| |
| |
| |
IX.
Allen gaan naar het verder Land. De leeuwerik, en wat Dedan van den Zanger vertelt.
En voor de poort weder, in de bloeiende gaarde des Konings, was de schoone menigte verzameld in schallend gejuich en met groote kreten van verwachting. Machtig galmden de bazuinen, eerst naar het oosten, dan naar het westen. Toen verscheen uit de poort van den toren de Koning, licht van gelaat, met de Koningin die slank en wit naast hem ging. En terwijl de menigte jubelde zoodat de lucht schitterend van goud gerinkel werd, en terwijl gedurig de lieve naam der prinses werd geroepen, voerde hij haar naar de schimmels die daar bij de ridders stonden te wachten, purper getuigd zooals het koningspaarden betaamt, en zij stegen in het zadel. Toen hief de Koning zijn arm recht naar boven en de trompetters schalden
| |
| |
het uit dat iedereen volgen moest. De hemel daverde van de blijdschap beneden.
Maar helder klonk de stem van Regel den schout die daar op zijn voetstuk stond hoog boven allen, kalm en ordelijk de namen roepende. En de eerste die hij riep waren de knaap, het meisje en Tobias, Puikebest en Kaka, Alfrade en Denkmar die te zamen uit het gewoel traden en zwijgend volgden door de schaduw der poort. Achter hen in de stralende zon kwamen de goden, stil en koel in een ontzaggelijke rij. Dan gingen de grijsaards twee aan twee, met groene kransen getooid, zwak, maar begeerig om snel te zijn. De feeën en elven volgden in een warreling van bevalligheid, van gefonkel en smeltende kleuren, en achter hen stapten de groote dieren statig en weltevreden, leeuwen en buffels, kameelen en eenhoorns. En allen zwegen binnen de poort, geraas was alleen in de zonnige gaarde.
Aan de andere zijde waar de Koning en de Koningin weer buiten reden woei de zoele geurige wind van een vreemd land, van een zeldzaam land zooals men eens of misschien twee keer in een droom ziet, en het blauwig licht vloeide er ver en schitterend over de
| |
| |
zomersche glooiende velden. De Koning reed voor dicht langs de stroomende beek, starend en denkend. Het meisje neuriede, turend naar de plooiende bewegingen in den mantel der Koningin voor haar, en Reinbern ademde zachtkens en luisterde in de zoelte.
En eensklaps hield het meisje hem vast, want de Koning stond stil. De heraut kwam aangerend en sprak met den Koning, toen blies hij zijn trompet en riep dat de menigte zich thans verspreiden moest om Eva Beata te zoeken naar haar eigen oordeel, want in dit land ging zij zoolang de zon scheen, de schoone Prinses. Toen trompetterde hij weer, de lucht galmde en ruischte, en duizende oogen keken stralend naar alle richtingen en duizende wezens huppelden heen, hier, daar, overal, kleurig en blank over de versche velden.
‘Wij zijn vrienden, laat ons samen zoeken,’ sprak Denkmar. Bedaard als immer klonk zijn stem, maar schooner en inniger, of zij uit de verte kwam. ‘Waar zullen wij gaan?’
‘Waar is Peter?’ vroeg de knaap.
‘Peter is achter gebleven om voor zijn akker te zorgen en de man die bakken kan wou ook niet mee, omdat hij liever kijkt hoe Peter werkt.’
| |
| |
‘Vooruit dan!’ riep Tobias.
Bedeesd liep Reinbern naast het meisje voort. De ochtend werd warm, het licht straalde over de blankheid van hemel en aarde. En met zacht gepraat ging het zevental verder de beek langs, Rein en het meisje achteraan. Hij wist dat hij nu dichter bij kwam tot het allerliefste, en hij verlangde de goedhartigheid en de trouwe kracht van Peters oogen te zien. Het was een nieuw land waar zij gingen, de heesters glansden er rijker en inniger dan in de gaarde aan de andere zijde der poort, de hemel blonk hier stiller en dieper; de lucht smaakte zoet in hun mond en het geluid der stemmen klonk voller dan te voren. Een wijd heuvelig land was het van velden met welig gras waar nog nooit een voet had getreden, de dieren die er woonden moesten zeker ergens schuilen, want er ging een adem door de lucht of er rondom achter de glooiingen wezens te wachten zaten. En Reinbern, met de hand van het meisje in de zijne, zag zoekend rond onder het voortgaan, en ook de anderen zeiden niet veel, maar zagen rond en luisterden of er iets komen zou.
En toen zij de hoogte die zij bestegen bereikt hadden, stonden zij stil. Daar beneden lag een
| |
| |
kleine vijver. Het water was zoo helder dat zij er diep door heen konden zien zonder den bodem te bespeuren, en de spiegel lag zoo wonderlijk stil of hij van geslepen kristal was. Aan den overkant stonden enkele jonge boompjes, pas ontloken.
Hoog in den hemel jubelde plots een vogeltje uit en hoe hooger het steeg in het licht, zoo reiner, zoo opener zong zijn gouden tierelier, en hooger steeg het in het broze blauw, tot er eindelijk niets was dan de hemel en één sidderend klankje. Tobias tuurde met gestrekten hals naar boven, Kaka hield zijn neus naar de boompjes aan den overkant gericht. En Reinbern, warm van vreugde met zijn handen op zijn borst, zag door de warme traantjes over zijn oogen overal schittering van vonkjes.
Het eerste geluid was van Alfrade. Zij murmelde iets tot een klein wezentje dat bij haar stond in een oranje mantel, dun als een vlindervleugel, hij had een kettinkje van goud om zijn middel en een fluitje in zijn hand.
‘Ik zal hem dienen, ik zal hem wijzen en leeren, want ik ben koning,’ zeide hij. ‘Komt allen hier staan, ziet nu naar het water en luistert.’
| |
| |
Zij schaarden zich in een rij achter hem, en terwijl hij telkenmaal wees met zijn vinger en zij beurtelings naar zijn gelaat en naar het vijvertje zagen, sprak hij:
‘Ziet, dit is de spiegel. Ziet dien gloed van purper daar in de diepte. Dat is de adem, dat is de geur, dat is de muziek die in heel de wereld is, en daaronder kan niemand zien. Het is de adem, het is de geur van haar die je zoekt. Je zoekt de prinses, de liefste die bestaat, en als je haar niet eerst hier in dit land hebt gezocht, in de velden en in de bosschen die niemand ooit weer zal zien, over de heuvelen en langs de ravijnen die niemand een tweeden keer vindt, tot in de donkerste holen der rotsen die maar één oogenblik bestaan, dan zul je haar nooit, nooit ergens vinden. Dit land is de natuur, die ieder oogenblik komt en verdwijnt zooals de adem van een mensch in de lucht vergaat. Ziet nu hoe prachtig het wordt, ziet, dat is de Berg.’
In den waterspiegel zagen zij den machtigen Berg waar zij waren: diep beneden den breeden groenen voet vol kleine glansjes van licht en lentebloei; den donkerder gordel, hoog en kalm, in glinsterende zomernevels die er langs de
| |
| |
wouden in valleien daalden; den top, karmijn en paars, en gloeiend tot in duisternis waar niets meer was. En de gansche Berg werd rood van vlammen, en werd zwart en verzwond.
‘De Berg verschijnt en verdwijnt even onverwachts als je de prinses verliest en wedervindt. Het vuur doet hem verdwijnen, maar het is ook het vuur waar de adem uit komt dat alles weer maakt. Ziet nu dien gloed van purper, dat is dezelfde adem en de muziek die heel de natuur doet leven. Wacht nu niet langer, maar gaat voort en zoekt. Ik zal meegaan, tot er een zegt waar gezocht moet worden, want die het zegt die weet al het begin van den weg. Dedan heet ik, ik ben koning en dienaar. Komt hier langs den oever en langs die boompjes heen.’
Hij en Alfrade gingen voor. Het waren slanke boompjes van zilverig hout die ver van elkander stonden, zoodat de zon scheen over alle kruiden op den grond, de takken met hun bloesems en blozende knoppen hingen roerloos in de blauwe lucht. Er was een tintelende rust en er zweefde een zoele bloemengeur, even streelend als lichte vingers. Dedan hield zijn fluitje op en floot in de donzige luwte. En het werd weer stil, stiller
| |
| |
dan eerst en warmer. Alfrade deed lachend haar oogen toe en hief haar handjes op of zij bad. Toen hoorden zij teeder gejubel heel in den hoogen hemel, en met gesloten oogen, de aangezichten schuin naar de zon gekeerd, gingen zij langzaam wiegend tusschen de boompjes voort. Het tjuteren, het kweelen, het glad gekwinkeleer vloeide ver in de zonnige ruimte heen tot het zoo klein werd als een gulden rag, als een vonkje van dauw, en zong voort of het eindeloos, eeuwig zou duren. Ieder klankje, het allerfijnste en het allerlichtste, ijlde ver weg naar de zon, als een straaltje lachend en warm.
Maar plots hield het op. Zij bleven staan en zagen het vreemde land rondom.
En terwijl zij daar staarden, zwijgend, met verbaasde gezichten naar alle zijden, begon er diep in Reinberns borst een geluidje zacht te wellen, zachtjes deinend heen en weer in een zijden webbe van geneurie. Over het gelaat van het meisje glansde een licht, en toen Reins lippen open gingen en zijn stemgeluid zuiver en dansend klonk, opende ook zij haar mond verbaasd van blijdschap.
Hij zong, of hij het niet helpen kon dat hij het wijsje nog niet wist, luisterend hoe hij het
| |
| |
na moest zingen. En op eens rilde hij, zijn groote oogen zagen iets in den hemel, krachtig en frisch galmde zijn stem wijd in den fonkelenden ochtend, reiner en hooger stijgend, en daalde licht glijdend in bescheidener tonen, tot plots het geluid weer wilder en vroolijker sprankelend uit zijn borst sprong, zoo forsch en zoo heerlijk dat er overal kleine echo's juichend opstonden achter de heesters die het herhaalden en voortruischten tot voorbij de blauwe glooiing. De anderen stonden stil en aandachtig, maar Dedan tripte verheugd van zijn eenen voet op den anderen in de maat. En terwijl Reinbern zong zag hij overal glansjes in den hemel, donker brandende vonkjes, hij wist dat het oogen waren die keken, de oogen van de allerliefste. En groot en zwaar werd zijn hart, en zijn aangezicht gloeide, en zijn stem klonk zoo zuiver en zoo schoon of het niet hij was die zong, maar een ander die in hem woonde, hij hoorde het zelf en de vreugde maakte hem blind. En plots werd hij stil, ademloos, en zwaaide met zijn armen om zich aan geur en koelte te laven.
Tobias stiet zijn schellen zang omhoog, keek allen aan en riep dat allen mee moesten zingen.
| |
| |
Even lachte Rein stil voor zich, maar helder schalde zijn stem weer uit; dan zong het meisje hem na, schuchter, maar innig van goedheid of zij voor een popje zong, en Puikebest, lager en zachter nog, volgde haar oplettend. En de een naar de ander luisterend, de een blijder uitjoelend wanneer het geluid van de ander zoetjes wiegend verging, maakten zij drieën de lucht vol klinkende nieuwe muziek, vol rinkelend goud en frisch geruisch, terwijl Kaka met de breede tonen van zijn blaf als met een bom geregeld de maat afrondde, en Tobias soms, telkens verrassend, met zijn fier gekraai er pijlen van blijdschap omhoog schoot. Alleen Alfrade en Denkmar zwegen.
En als ten leste hun gezang in tevreden klanken vervloeide en zij enkel ademden, hoorden zij het heerlijk lied nog zachtkens voortkweelen ergens in het gras nabij.
Dan hield ook dit op.
Denkmar staarde. En het was stil, omdat er niets bewoog in heel dat land rondom.
Toen hief Denkmar zijn hoofd op en knikte. En allen zagen een vogeltje over het gras naar hen toe trippen, telkens even wachtend en rondziend voor het weer een sprongetje deed.
| |
| |
Voor Reinberns voeten bleef het staan, opziende met de vonkjes van zijn oogen. En in een klaar licht staande in het midden der anderen lachte Rein en fluisterde in zijn blijdschap:
‘Ik weet waar wij zoeken moeten. Als wij zingen zullen wij haar zeker vinden!’
Dedan hief zijn armen juichend op.
‘Hij weet het, hij weet het! Als je het begin maar weet dan vindt je wel. Ik heb je bij Blido gebracht en nu heb je zingen geleerd. Wie zingen kan vindt altijd den weg.’
‘Maar,’ vroeg Denkmar, ‘weet ge zeker dat iedereen, door zingen alleen, vindt wat hij zoekt?’
‘Vraag Blido den leeuwerik maar!’
‘Ja, een vogel is geboren om te zingen. Een ezel niet.’
‘Zingen moet iedereen,’ riep Tobias, ‘dat is altijd mooi.’
De leeuwerik trok zijn pootjes in en vlijde licht zijn borst tegen de buigende glanzende sprietjes van het gras, met zijn kopje omhoog; dan gingen zijn oogen half toe, en een ijl gekweel gleed tierelierend over het veld, als een zilverdraad waar pareltjes aan hingen, soms steeg het hooger en soms daalde het weer
| |
| |
rustig zooals een vlinder met dartele wiekjes doet. Rein en het meisje bogen op hun knieën over tot het gras om dichter bij die wel van zuiver geluid te zijn. En ook de anderen daalden neer tot den grond en roerloos bij elkander liggend hoorden zij, - de zon straalde over hen en de planten, en de luwte die de kleinste bloempjes beweegt, zoodat het blijde zaad trillend zweeft en geurt, ging over hun aangezichten. En dit hoorden zij:
‘De zon! Hoog is de hemel, zoo hoog als de hemel is de stem van mijn hart! Toen ik geboren werd zag ik de zon en dien eersten straal heb ik voor eeuwig in mijn hart, in mijn hoofd, in mijn mond, voor eeuwig, want het vuur van de zon kan nooit vergaan. Toen ik geboren werd hoorde ik de stem van mijn hart, en uit mijn keel schonk ik al wat ik had van geluid. Maar nooit, nooit schonk ik genoeg, hoe meer geluid ik gaf aan den blanken teederen ochtend, aan den blinden heiligen middag, aan den goeden stillen avond, zoo voller en luider werd de stem van mijn hart, zoo heeter en zwaarder werd het vuur dat ik draag. Wat is het dat mij brandt, de zon of mijn eigen hart? Toen ik geboren werd stak de zon mij aan
| |
| |
met haar vuur, met haar lief streelend vuur, en ik hoorde in mijn hart het lachen dat zoo groot is als heel de wereld en nooit kan vergaan. Wat is het dat mij brandt, de zon in den hemel of de vreugde die iederen morgen in mij binnenkomt zoodat mijn oogen opengaan en ik wakker word en zing?
Wanneer de nacht het stilst is geworden doe ik soms mijn oogen open in het donker en hoor ik heel ver een klein geritsel, uit de wolken of uit het woud achter de bergen waar niemand kan zien, ik weet dat het er aanstonds weer zijn zal, maar het is zoo donker dat ik weer sluimer en droom. Dan hoor ik stemmen die voorbijgaan, fluisterend, vleiend, smachtend en klagend, en ik luister tot ik niets meer weet. Maar opeens springt de frissche wakkere vreugde binnen, ik schrik en mijn hart klopt, en als ik opzie zie ik den hemel smelten in dampig zilver en geel en vluchtende sluiers van rozenglans. En ik word warm en baad mij in de koelte rondom, en ik weet dat ik aanstonds weer zingen zal. Een licht schiet langs den hemel en maakt de wereld stil. Maar één, één oogenblik, want dan tintelt en fonkelt het overal, hoog en laag, de bloeiende dageraad breekt
| |
| |
open, zijn rozengewaad valt rijk ruischend af, en ik hoor mijn stem, mijn stem. Mijn wieken spreiden en ik stijg hoog en koel naar den dageraad met het liefste dat ik heb, mijn stem. En het nieuwe licht van de zon komt in mijn oogen, en ik zie niets en ik zing, hoog, hoog in den hemel.
Als ik weer gedaald ben in den dauw en de bloemen der aarde, heeft de morgen zijn blank frisch gewaad aangedaan. Het is dan heerlijk in het gras gedoken rond te zien naar het licht, hoe het rustig en paars onder de halmen waart, hoe het wonderlijke figuurtjes toovert over het zand, hoe het flonkert en glijdt langs de lucht en over de landen mild verzadigend vloeit. Ik kan niet anders dan stillekens zingen in mijn eenzaamheid, mijn hart is groot, maar klein en weemoedig is mijn lied.
Dan groeit en zwelt de middag, sterke heerscher over al dat leeft, trotsch, geweldig, en hij spant den boog van den hemel wijder en wijder tot de aarde stil en zwaar wordt van wonder en er maar heel kleine geluidjes zijn. In de verborgen holen, in de heimelijkste schaduwen der planten schiet felle diamant, en ik
| |
| |
die het meest van het licht heb gezien zie dan enkel van mijn hart de purperen diepte. O iederen dag, iederen middag schiet het vuur mij schreeuwend omhoog, omhoog waar geen aarde is, ik weet niets meer, er is niets dan mijn stem, mijn stem en de zon alleen. Daarboven zweef ik waar geen wolken meer zijn, mijn opene wieken rusten en mijn hoofd is koel, ik maak een spel van mijn liefste, mijn innigste geluidjes die heengaan en nooit weer komen, die niemand hoort dan de zon alleen, ik leef in licht en ik zing, ik zing...
Maar laat in den middag, wanneer al de avond zijn kudde te zamelen begint, wanneer ik het roepend vee van de weiden, het lachen uit dorpen en den ruchtigen wildzang van de boomen in mijn eenzaamheid hoor, dan heb ik mijn wonderlijkst, mijn allerzoetst gekweel. De hemel wordt kleiner en bleek, in mijn hart dwaalt een klein bleek liedje dat kwijnt. Er vaart een nevel vochtig en schemerig langs het oosten, en ginder verbrandt de dag zwijgend zijn goud, dat het vlamt en stuift en valt over de blozende zon, die wuivend in haar sluiers daalt en haar adem zweeft over de wereld, haar geur van zoetheid en van verdriet. In
| |
| |
mijn borst wordt een klankje wakker, zooals een kind dat niet weet of het lachen of schreien zal, wat of waarom, zoo zachtjes klaagt de innige diepe pijn. Maar dan gaat de hemel open dien ik hier binnen draag en heilig vaar ik omhoog waar ik haar tot het laatst kan zien, soms hoor ik zelf wel even mijn eigen muziek, ik ben doof en alleen, maar zij hoort alles, alles wat ik zing en zij gloeit en brandt mij tegen tot zij breekt en valt, als een droppel bloed, als een droppel licht. En haar zucht waait over heel de wereld.
Met haar gloed in mijn ziel daal ik in de duisternis neer, een wandelaar die over het veld gaat schrikt en staart en droomt. Het is de zon zelf die zingt uit mijn keel...
O iederen dag, iederen morgen, middag en avond niets dan zingen, zingen van de liefste, de zon!’
En jubelend steeg Blido op uit hun midden naar het eindeloos licht.
Reinbern staarde naar boven, het meisje, met gevouwen handen naast hem, zag hem aan. Hij dacht niet, maar wachtte in de stilte en het licht.
Toen richtte de kleine Dedan zich op en
| |
| |
sprak, terwijl hij zijn vinger ophief, plechtig en zacht:
‘Hoor nu wat ik vertel van
De Zanger en het Lied,
zooals het in het begin is geweest en tot het einde zal zijn. Blido is maar een vogeltje dat niets kan dan zingen, hij weet niet eens dat er nog duizende vogels zijn die doen als hij, en van de menschen heeft hij alleen maar heel uit de verte wat lachen gehoord. De menschen doen andere dingen.
Lang geleden kwamen zij voor het eerst te zamen, lachend en blijde, want de landen waren heerlijk en goed, vol boomen en planten en heldere rivieren. En zij klapten in de handen en dansten met elkaar heel den dag. Maar den morgen daarna namen zij hun ploegen en hun ossen en maakten akkers van de landen, allen, oud en jong, behalve die eene die het lied moest vinden, zij werkten gestadig van vroeg tot laat, en dien avond waren zij te moe om te dansen. Maar hoor, terwijl zij in een kring samen zaten te eten klonk er onder de boomen een mooi geluid, grooter en warmer dan van den nachtegaal, een meisje in den kring ontroerde en stond op en ging schreiend heen.
| |
| |
Toen hoorden zij dat het de stem was van één hunner knapen, van den jongste, den schoonste, een lichtzinnige jongen die lachen kon om niets of schreien om niets, die naar de wolken liep te kijken als er moeielijk werk was te doen en dwaze dingen zeide of met de kleinsten speelde wanneer de ouderen ernstig spraken. En sommigen die hem hoorden knikten tevreden, behaagd door het gelukkig geluid. Toen zij vroeg in den morgen weer naar hun akkers gingen riepen zij hem mede dat hij den ploeg zou drijven. Maar hij lachte en maakte het mooie geluid dat hij verzonnen had. En terwijl zij bezig waren met de kracht van hun armen, zweetend en hijgend, glimlachten zij soms tot elkaar of keken zij even naar waar zij hem hoorden, dan hier, dan daar, achter de boschjes of beneden bij de rivier, en sommigen neurieden mede en zij voelden de vermoeidheid van hun armen niet. Zoo was het iederen dag van lente en zomer. Dan kwam de tijd dat zij de vruchten die zij gezaaid en verzorgd hadden, die zon, regen en aarde hadden doen groeien, verzamelen zouden. Toen liep die zingende jongeling van zijn stille plekken af tot het veld, en verbaasd, verrukt van dien geurigen gouden overvloed
| |
| |
nam hij zijn armen vol halmen waar de dikke korrels uit vielen. Hij bond de schoven te zamen, vlugger, vroolijker dan één onder hen, hij nam ze op zijn rug en droeg er meer dan een ander naar de dorschplaatsen weg. Hij was de eerste die gebukt den vlegel zwaaide, de anderen speelden soms bij dit werk, maar hij zweeg en rustte niet; sommigen riepen dat hij nu zijn mooi geluid moest maken, nu de heerlijke oogst hier voor hen lag, maar hij bleef stil en werkte. En aan het eind van al het werk, als het nieuwe koren in glanzende bergjes vergaderd was, maakten allen, mannen en vrouwen, zich gereed voor het feest van dansen en eten en drinken. Toen stond die jongeling op in hun midden, en hief zijn armen en zong. Dit was het eerste en het schoonste lied, en dit zal het hoogste lied zijn zoo lang er menschen leven.
Hij zong, eerst fluisterend, met zijn handen te zamen omhoog: van de goede groote aarde waar menschen gaan en menschen rusten, van de zachte aarde die het zaad ontvangt en verzorgt en rijkelijk wassen doet om de menschen te verzadigen. Hij zong, met open armen, van den hemel waar de zon iederen dag rijst, die de aarde koestert en de menschen verlicht en
| |
| |
verwarmt zoodat zij elkander zien en beminnen, van den hemel waar de zuivere regen uit nederdaalt die de droge aarde, de smachtende menschen koelt en laaft. Hij zong van het eindeloos geluk der menschen die werkten na hun slapen en na hun werk konden dansen en rusten. En aan het einde klonk zijn stem zwaar en breed over de velden, licht en verheven over de boomen, het was een nieuw geluid dat gemaakt werd, gelukkig en toch stil van de heimelijke droefheid, van het verlangen dat niet weet waar het einde is, een heilig lied van versmachting, en allen die daar stonden knielden en sloten hun oogen. Die zanger had het nieuwe lied gevonden van dank, van lof, van vreugde over het schoonste dat de menschen ooit bedenken konden.
Toen hij zweeg en zich nederzette gaf een kind hem te drinken, een meisje vlocht bloemen voor hem, een grijsaard gaf hem zijn staf. En het feest begon, maar hij was te moe om te dansen.
En als het weder tijd was geworden voor het ploegwerk en het zaaien en hij mee wilde doen op den akker, zonden zij hem weg naar de boschjes rondom om te zingen voor hun
| |
| |
lust. En daar hij niet werken kon als één der hunnen zat hij droevig alleen, uit zijn gepeinzen klonk dan wel een enkel keer een liedje van verdriet.
Toen ging hij heen en reisde heel de wereld door, verlangend en zoekend naar het schoonste dat hij eens had gezien en liederen zingend tot een wonder voor wie hem hoorden. En teruggekeerd in het liefelijk land van zijn jeugd om te rusten, werd hij verwelkomd met de gezangen, de blijde geluiden die hij zijn vrienden geleerd had.
En zooals het dezen zanger was zoo zal het tot het einde der tijden zijn: de zanger vindt het hooge lied, den lof van het schoonste dat de menschen bedenken kunnen. Zij werken en zingen hem na, hij gaat verder en zoekt met het vuur in zijn borst, verlangend naar nog hooger lied. Onder de knapen is hij de moedigste, de dartelste, onder de ouden gaat hij eenzaam, peinzend wat schooner is, te zingen als de leeuwerik ver in het zonlicht, of op de aarde te werken met anderen voor anderen. Maar kinderen en wijzen roemen zijn geluk.’
Toen zag Dedan den knaap aan een lange stille poos, tot Reinbern zich terzijde boog en
| |
| |
zijn hoofd in den schoot van het meisje legde, zachtkens in zijn binnenste weenend.
Denkmar stond op, schudde zijn ooren en sprak:
‘Hoewel ik niet zingen kan, kan ik denken dat ik zing. En daarom weet ik dat Dedan gelijk heeft: veel kan de knaap vinden in het lied, maar hij zal verder en langer moeten zoeken naar de prinses. Mijn plicht is te denken, te overwegen, te beslissen waar zij kan zijn. Vaarwel knaap, mijn zoeken zal nu anders dan het uwe zijn, en ook ik moet voort.’
‘Voort? ja, voort!’ riep Tobias recht op springend, ‘wij hebben hier al te lang geluierd. Kom mee, jongen. Of als je alleen wilt gaan, luister dan goed waar je gaat of je mij roepen hoort, zoodra wij haar vinden zal je mijn kraaien wel verstaan, en kom dan gauw.’
‘Ik moet zelf zoeken,’ antwoordde Reinbern.
‘Vaarwel dan! Vaarwel!’ riepen Denkmar en Tobias.
De haan stapte heen, recht voor zich ziende, de ezel volgde hem bedaard terwijl zijn hoofd op en neer ging, en toen zij over de heuvelkam waren verdwenen wenkte Alfrade, die schommelend tusschen kleine struikjes zat, Rein- | |
| |
bern bij zich; hij was wel driemaal zoo groot als zij, zoodat zij haar hals moest rekken terwijl zij fluisterde:
‘Wacht niet, maar ga. Puikebest, Kaka en ik blijven nog bij je.’
Haar oogen glansden teeder. Hij hief zijn hoofd, zette zijn handen in de zijde en riep de anderen: ‘Kom!’ Moedig en vast klonk het, maar het was ook of hij een zucht bedwong. Dedan trok zijn mantel om zich heen, maakte met zijn fluitje een klein gebaar dat beduidde: vergeet het niet! wuifde en keerde zich om.
Toen, terwijl het zoet geluid dat hij alleen verstond weer in zijn borst begon te spelen, trad Reinbern voort door de rustige boompjes, de anderen volgden, het elfje achteraan. En daar waar de boompjes schaarscher werden, waar de grond in een smalle, diepe vallei naar beneden ging, sprong plots Kaka vooruit en bleef staan voor den knaap met gespitste ooren, groote oogen en een trillenden neus. Aan den overkant der vallei was een groot woud, de machtige boomen rezen er hoog en roerloos in het loof.
Langzaam strekte Reinbern zijn vinger uit naar een stam waar beneden een enkel klein
| |
| |
takje aan hing, het meisje kwam dichter bij hem staan, zij hielden hun adem in. Toen zagen zij daar achter, achter andere boomen een klein blank iets dat verzwond. Snel liep Reinbern vooruit, dalend in de vallei, met bevend zangerig geluid van zijn mond, de anderen volgden, Alfrade lachend en huppelend.
|
|