| |
| |
| |
VIII.
De klok van Vreugde. De Koningin gaat door de gaarde en de Doctor vertelt van de Menschen. Besluit van den Koning. Uittocht.
De tonen vloeiden in rustige maat hoog in den hemel, zij luisterden naar iederen klank van begin tot einde. De kleinere torens daar beneden zwegen, want de klanken van Vreugde de Hooge, die goede klok, zóó teeder dat het oor alleen ze niet geheel verstaan kon, zóó ruischend in onverwachte heerlijkheid, werden een spel te schoon voor antwoord.
En luisterend hoorden zij ook de stem der Koningin die in den kring der banken was gekomen. Er zweefde een hooge toon in het blauw des hemels, als het blaten van een verdwaalde geit in de bergen, en er volgden twee goedhartige ondertonen, als reizigers die elkander op den landweg goeden morgen wenschen. De
| |
| |
Koningin bleef bij de duiven staan en de duiven bogen hun kopjes.
En de eene zeide: ‘Wij zullen weer met haar spelen en dansen!’
En de andere: ‘Aanstonds! Aanstonds!’
En Sprokkel nam zijn pet af en sprak: ‘Ach, ik ben bedroefd geweest. Maar ik zal mijn last weer dragen en lachen als de maan schijnt.’
En de Koningin glimlachte en Sprokkel kon zijn oogen niet van haar afwenden.
‘Hoor dat geluid daarboven!’ zeide Puikebest.
Klare klankjes vielen bij drieën als droppelen in het rond, de kleinste, de middelste en de grootste in gelijke maat, en dan weer drie, aardig als een tooverwijsje. Een waternimf begon zacht te neurieën.
‘De Koning is verheugd,’ zeide Denkmar.
‘Je hoort goed,’ antwoordde de Koningin, en zich tot Tobias wendend vroeg zij: ‘Heb je de klok ooit zoo gehoord, Tobias?’
‘Nooit, nooit, nooit! Maar de Koning kan alles en het is de heerlijkste klok die bestaat.’
‘De waarheid, dat is de waarheid, de heerlijkste die bestaat!’ viel Ahasverus in met diepe geestdriftige stem. Vermoeid en gebogen van ouderdom, maar met een gloed op zijn
| |
| |
gelaat stond hij voor de Koningin. ‘De klok doet mij denken aan iets van lang geleden, langgeleden,’ zeide hij met gesloten oogen.
Toen zeide de ezel zacht: ‘Het geluid herinnert ook mij aan iets dat ik lang geleden hoorde.’
En Puikebest lachte, zeggend: ‘Ik denk ook aldoor aan iets. 't Is net als vroeger in het voorjaar. Dan kon je 's Zondags buiten in het veld loopen en naar de boomen kijken en dan was het bijna zoo heerlijk als nu. Maar niet elken Zondag. Ik herinner mij maar één zoo'n dag.’
‘Het was de dag voor we hier naar toe kwamen, op Paschen,’ zeide Kaka naar boven starend. ‘We zaten samen aan den slootkant, heel stil, en hoorden de torenklok in de verte. Het was bijna zooals nu.’
‘Neen, anders,’ zeide Tobias, ‘ik heb de mooiste Paaschklokken gehoord, maar geen één luidde zooals deze.’
‘Geen één, Tobias,’ sprak Ahasverus weer. ‘Hoor!’
De klok zong. Als een oud man die alles vergeten is en slechts aan één ding denkt, als een oude zeeman die alleen aan het strand staat en naar de verte tuurt. De klok zong als
| |
| |
twee vogeltjes in den dageraad, in het eerste licht dat door de loovers straalt. De klok zong zooals een moeder wanneer haar kind ontwaakt. Toen zweeg de klok, zooals de wind zwijgt hoog in het woud op een lentedag.
En overal begon het gemurmel der feeën en elven, het geluid der dieren, en het zachte brommen van de stemmen der mannen, onder de boomen, op het gras, achter de heesters. En zooals een gouden muntje rinkelend op den vloer valt, zoo viel ver in de hoogte weer een nieuwe klank, en zóó ving een dansje aan, een rustig dansje boven het gerucht der wezens beneden.
‘De klok heeft nog nooit zoo lang geluid,’ merkte Denkmar op.
‘Zoo'n klok bestaat in heel de wereld niet!’ zong Tobias uit.
Toen wenkte de Koningin Alfrade om mede te gaan. Reinbern en het meisje volgden. En onderwijl wemelde en dartelde daar in de hoogte een menigte klanken van velerlei toon, huppelend in uitbundige rijen, zwierend in vluchten, schitterend, jubelend, schaterend.
In de gaarde bloeiden de planten, de heesters en de kleine boomen. Overal liepen elven en
| |
| |
dieren, kabouters en menschen stonden in groepjes bijeen, allen met gezichten opgeheven, soms fluisterend, rustig pratend met weinig woorden.
Daar stond op het gras bij een rozenboompje, met zijn gelaat naar de zon, een oude koning, een os lag aan zijn voeten. De Koningin trad op hem toe en sprak:
‘Oude koning, ben je moe?’
Langzaam en eentonig antwoordde hij:
‘Wij zijn den langen weg hierheen gekomen omdat wij de klok hoorden. Ze heeft nog nooit zoo lang geluid. Is er feest? Waar is de prinses?’
Er huppelden nu telkens vier klankjes achter elkaar, als kleine meisjes, en vier groote, als jongentjes, huppelden ze dadelijk na. En de kleinste keerden terug, trippend op hun teentjes, en dan kwamen de anderen weer even te voorschijn met ingehouden lachen. En overal was stemgeluid in de gaarde.
‘En wanneer zien wij haar weer?’ vroeg de koning. ‘Dat zal zoo lang niet duren, want wij zijn oud. Kijk dat rozenboompje. Waarom hangen de takken tot den grond?’
De takken, die nederhingen, prijkten met vele roode bloemen. Alfrade antwoordde:
| |
| |
‘Dit is het boompje waar de moeder bij zat. Je weet, de moeder die met haar kind naar een ver land reisde. Zij was vermoeid en vond geen schaduw. En toen ze bij dit boompje zat bogen de takken neder om schaduw te geven, en ook, denk ik, om dichter bij het kind te zijn. Toen het kind sliep zag de moeder op tot het boompje, en het boompje was verheugd en de rozen ontloken en werden rood.’
‘Het moet wel een goed boompje zijn, want Lucas koos het uit om er onder te rusten.’
De os zag hem aan en de grijsaard knikte zijn hoofd.
‘Je bent moe,’ zeide de Koningin, ‘ga hier zitten.’
En zij wees hem de plek en hij zette zich bij den os onder de hangende twijgen. Toen hieven zij beiden hun hoofden naar den klank in den hemel. De Koningin trad voort.
‘Dat is de koning van de bedelaars,’ zeide Puikebest, ‘hij woont al lang hier bij de andere ouden. Zie, daar heb je er weer twee.’
Reinbern keek rond, maar zag eerst geen anderen. Ginds stond een ceder, een ceder van den Libanon, en rondom wiesen nederige kruiden welig dooreen, geurig bloeiend gewas. Toen
| |
| |
zij naderden ontwaarde hij naast een lavendelstruikje een kleine koningin en op het gras gehurkt een kleinen koning. Hun oogen waren van de kleur der maan, maar naderbij waren zij goudkleurig met een blauwen, wazigen weerschijn, zooals de glans van een meertje in den warmen dageraad. Puikebest zeide:
‘Die wonen al zoo lang in het rustoord, de koning en de koningin van de elven, maar ze blijven altijd jong.’
Het koninginnetje maakte een kniebuiging en sprak:
‘Het is heerlijk hier, de klok viert feest! Ik heb een droom gehad. Ik droomde dat ik op de wereld was en het werd donker, donker, zoo donker dat ik niets kon zien. En toen werd ik wakker.’
‘En ze lag zoo dicht bij me dat ik geen plaats had toen ik wakker werd,’ zeide het koninkje. ‘Ik had ook een droom. Ik droomde dat ik op de wereld was en het werd donker, donker, zoo donker dat ik dacht: ik zal maar gaan slapen. En terwijl ik sliep kwam de prinses bij me staan en zei: Slaap je, Oberon? Iedereen slaapt, iedereen. Iedereen slaapt. Word wakker. Oberon! Ik werd wakker - maar, in mijn
| |
| |
droom, want ik had maar gedroomd dat ik sliep. En terwijl ik overdacht waarom de prinses zoo teleurgesteld had gezegd: Iedereen slaapt, hoorde ik nog haar stem in de verte: Word wakker, Oberon! Toen werd ik wakker met open oogen en ik vertelde Titania van dat heerlijkste wat ik ken: te droomen dat je droomt!’
‘Wij namen ons bad en dronken ons water,’ vervolgde zij, ‘de zon was nauwelijks op. En toen ik voor mijn Oberon een besje ging plukken kwam Scheherazade die altoos waakt in den nacht. Maar dezen nacht was zij in slaap gevallen, dat was nog nooit gebeurd.’
‘En ik zei: Iedereen slaapt, iedereen. En ik herinnerde mij dat ik dat eerder gehoord had, maar ik wist niet meer waar of wanneer, of het in mijn droom was of bij mijn waken.’
‘En toen de klok begon te luiden, zeide ik: mijn Oberon, laat ons gaan, zoo vlug als het windje ons draagt.’
‘Hier zijn wij, wakker, Titania en ik. Laat de prinses nu komen, wij zijn wakker!’
‘Dat is mooi gedroomd!’ riep Tobias, ‘wij moeten altijd wakker zijn.’
De Koningin staarde het elvenpaar aan. En
| |
| |
zoo lang staarde zij, dat allen zwegen. De klok beierde in regelmatige tonen, het was koel in de schaduw van den cederboom. Allen luisterden en wisten dat de Koningin groote gedachten had. En eindelijk speelde het klare licht in haar oogen, zij opende haar mond en sprak:
‘Weest wakker!’
En zij keerde zich om en schreed voort in gedachten, terwijl Rein en het meisje en de anderen haar volgden door de geurende kruiden, zachtkens pratend onder elkaar. Zij gingen een zonnig heuveltje om en vonden in de schaduw op een mosbank den Doctor met een blinde vrouw. De Koningin zette zich naast haar. Er ging een glimlach over het gelaat der blinde zooals de zon in het voorjaar over het veld gaat.
De Doctor ademde diep, het was bijkans een zucht, en sprak:
‘Cecilia vraagt wanneer zij de prinses zal zien.’
‘Aanstonds, Cecilia, aanstonds!’ antwoordde de Koningin met een stem van warme vreugde.
‘Ik heb haar nog nooit gezien. Waarom nog nooit?’
‘Dat is een eenvoudige vraag,’ en haar stem
| |
| |
klonk nu zacht als van een kloek die in de zon iets voor haar kuikens vindt, ‘zoo vraagt een kind van zeven jaar immers ook: waarom ben ik geen twintig jaar? De jaren komen immers niet allen gelijk, en voor de een gaan de oogen vroeger open, voor de ander later. Cecilia, ik dacht dat je niet vragen kon.’
‘Zij heeft het voor het eerst gedaan,’ zeide de Doctor, ‘ze zou het nooit gedaan hebben als ze niet zoo naar de prinses verlangde. Wie heeft nooit gevraagd?’
‘Maar Cecilia weet dat zij allerminst hoeft te vragen. Wie iets ontbreekt krijgt meer dan een ander.’
‘Meer? Waarom?’ mompelde de Doctor.
En de Koningin lachte. ‘Doctor,’ zeide ze, ‘je vraagt als een kind.’
‘Zooals ieder mensch. Ja, we doen veel vragen. We weten niet veel.’
‘Maar je hebt toch veel van de menschen geleerd,’ merkte Denkmar op.
‘Hoor die klok!’ riep Puikebest.
Het werd daar boven een fijn, vaag gejubel, als van welbekende stemmetjes lang geleden gehoord. Reinbern herinnerde zich de stemmen van kinderen en menschen die hij gekend had,
| |
| |
maar nn niet meer kende, en die klanken verblijdden hem zoo dat zijn wangen gloeiden.
Puikebest zeide: ‘Doctor, ik wou dat ik iets van de menschen hoorde.’
‘Ja, ja!’ riep Reinbern.
De Doctor streek over zijn voorhoofd en herhaalde zachtkens:
‘Iets
Van de menschen....
Ja, ik ben daar dikwijls met mijn gedachten, bij mijn vrienden, soms denk ik dat ik veel van ze weet. Ze zijn zoo goed, allen die ik gekend heb van het begin van mijn leven. Het eerste dat ik mij herinner is dat ik met ze speelde als vriendjes en vriendinnetjes. Spelen is een geluk, maar weinigen spelen hun leven lang, want later vergaat de lust. Ik zal tien jaar geweest zijn toen het spel mijn geluk niet meer was. Een vriendinnetje ging naar een andere stad en ik begon te denken hoe ik met haar spelen zou wanneer wij weer samen waren. Misschien was er ook een andere reden, maar voortaan wilde ik het liefst alleen zijn om te denken. En te vragen: waarom alles toch zoo was. Sints dien tijd ben ik niet veranderd; ik lachte en weende en werkte, en ik dacht - o
| |
| |
lieve gedachten! - waarom alles zoo was, en hoe het wezen zou als alles anders was. En op een zomeravond - mijn wangen gloeiden van heerlijke verbazing - vond ik iets in mijn hart, in mijn gedachten, ik had iets om weg te geven. Ik sprak er over met een knaap op school, maar hij begreep niet wat ik bedoelde en zocht een anderen makker; ik sprak er over met een meisje op de wandeling, zij lachte en vertelde iets anders. Was het niets wat ik gevonden had: dat ik van iedereen hield en van alles? Ik sprak er niet meer over, het werd mijn geheim. En zie, ieder mensch had ook een geheim, bemerkte ik.
Ja, wie dit niet weet, dat alle menschen een geheim hebben, een heimlijken schat, die begrijpt niets van de menschen.’
Het jubelend klokkespel ging in vluggere maten, de hemel straalde.
‘Lang geleden woonden twee menschen in het land van geluk, zij en de dieren der aarde. Zij deden iets dat verboden was en moesten dat land verlaten. Nu verlangen alle menschen naar dat paradijs weerom, en wie, wie heeft nog nooit gevraagd: waarom moesten die twee het verlaten? Wanneer zal er niets meer verboden
| |
| |
zijn? En als we dit gevraagd hebben zwijgen we en denken aan onze geheimen. Wie dan weet dat ook alle anderen een geheim hebben, begrijpt waarom de meesten lachen, waarom sommigen zuchten, waarom enkelen glanzen, ja, glanzen van vreugde. Die lachen kennen hun geheim niet of achten het niet, zij denken er nooit aan en lachen maar, lachen om iets dat zij onder elkaar een beuzelarij noemen, dat is een mooi gezicht. Zoo lacht een kind in de wieg om de rinkelbel. Zie ze eens aan, de meesten van ons: ze houden van feesten en zingen en dansen, zie de jolige sprongen; ze houden van zoetigheid en fraaie kleedij, zie hun verlangen om zich te tooien, een paar nieuwe schoentjes verblijdt de moeder, de vader is trotsch met zijn Zondagsche jas; zie hun oogjes als ze elkander iets wijs maken, foppen om een snuisterij, een gouden muntje of zoo; zie hun aardige gezichten als ze op samenkomsten wedijveren wie zich het waardigst kan houden! O de vroolijke harten! En toch, ik heb wel vreeselijke dingen gezien. Ik heb eens twee menschen hooren spreken, zij spraken dezelfde woorden en zij hadden elkander lief; toen zij zwegen zag de man het venster uit en de
| |
| |
vrouw begon te schreien. Waarom? Zij hadden elkander lief, zij hadden beiden hetzelfde gezegd. Ik heb eens duizenden menschen gezien die honger hadden en geen brood. Waarom? De akkers dragen altijd vruchten en niemand wil dat een ander honger heeft. Ik heb eens honderdduizend mannen met elkander zien vechten. Waarom?
Kende een ieder maar zijn eigen geheim, en sprak een ieder van zijn heimlijken schat tot den ander. Er zou lachen en feest zijn, zingen en dansen, zoetigheid en fraaie kleedij, en geen enkel verdriet.
Dan zijn er sommigen die zuchten of hoofdschudden, stil en schuw in de eenzaamheid. Zij kennen hun geheimen. Ik weet dat, ik heb veel gezucht. Zij houden van iedereen en van alles dat bestaat, maar zij kunnen niet lachen, omdat zij altoos vreezen dat zij eens in den nacht hun schat zullen verliezen. En zij denken zooveel aan den nacht dat zij ten leste gelooven aan een grooten nacht die eeuwig duurt. Ja, dat zijn de ongelukkigen, de wanhopigen, die de duisternis naloopen en niet weten dat de nieuwe dag weer in het oosten komt.’
Cecilia zat glimlachend te luisteren, met haar
| |
| |
oogen die niet zagen naar boven gericht. In den toren tinkelden nu slechts kleine klankjes, er ging in de gaarde rondom geruisch en gefluister. De Doctor zag naar Cecilia.
‘En de enkelen die glanzen! Zij hebben nog nooit geschreid, nog nooit gevraagd. Een ieder die zoo een voor het eerst ziet voelt een rustig welbehagen, hij droogt zijn tranen als hij verdrietig was, hij begint te fluiten bij zijn werk en denkt aan het allerliefste. Zij brengen de goede hoop en de vreugde. Als zij er niet waren, ja, dan zou er in de heele wereld niet één mensch gelooven dat er engelen bestaan, niet één gelooven aan het paradijs, aan den tijd die komen zal!’
Het was stil, in den hemel en in de gaarde. Het windje woei frisch, zij hoorden de klok niet, zij wisten dat er iets groots was gekomen.
De Koningin rees van de mosbank en liep snel het heuveltje om, haar blauwe mantel sleepte achter haar, en de anderen volgden tot recht voor den toren Vreugde de Hooge.
Daar stond de Koning, wit en klaar.
Zij naderden elkander, zij stonden stil en zagen elkander aan. Toen hief de Koning zijn hoofd, en mild en groot klonk zijn stem:
| |
| |
‘Weest verheugd! Gij hebt gehoord hoe ik de klok heb geluid. Ik heb de prinses in verder landen gezien. Maakt u gereed, ik zal u daarheen leiden. Maar alleen wanneer wij allen te zamen zoeken zullen wij vinden. Aanstonds zult gij in een stoet treden en door de poort van Vreugde naar hooger oorden gaan.’
Hij zag rond over aller hoofden van rechts naar links, hij was een groot man. Dan schreed hij langzaam terug naar het paleis en de Koningin ging aan zijn zijde met haar mantel over het gras.
Overal rees gefluister, gemurmel en onderdrukt gepraat. En toen Ostara zich als een zilveren roos in de torenpoort verhief haastten allen en omringden haar en zagen de blijdschap in haar oogen, op haar lippen, overal. Haar gewaad flonkerde van sterretjes als zij haar armen omhoog hield, haar stem galmde helder en goed:
‘Kinderen, kinderen, wat een geluk! De Berg is een land van vreugde voor allen die het liefste zoeken, nu zullen wij daar gaan waar wij het vinden!’
‘Geluk! geluk! Eva Beata!’ de menigte jubelde en schalde in geestdriftige verwarring,
| |
| |
‘Eva Beata!’ - werd door duizende monden in duizende tonen in vervoering geroepen, en allen dansten in juichende zekerheid dat zij haar spoedig in een heerlijker land zouden zien.
Te midden dier vroolijkheid stond eensklaps Kaka stil, keek en luisterde met gespitste ooren, en riep iets, maar niemand verstond hem. En toen Ostara met haar hand naar het oosten wees steeg er krachtig gejuich op, en de woelende menigte, plots bedarend, keerde zich oostwaarts en bewoog ordelijk in één richting voort.
‘Nu kan je eten wat je lust,’ zeide Kaka tot Reinbern, naast hem hinkelend.
‘Er is veel verscheidenheid,’ hoorde hij Denkmars stem achter hem, ‘haver en zoete erwten, sla en moerbeziën, voor elk een keur van spijs.’
Aan het einde van de gaarde gingen zij een smal pad in, daar groeiden hazelaars aan beide zijden. Puikebest vroeg:
‘Waar hou je het meest van?’
‘Appels,’ antwoordde Rein, ‘en peren en kersen en nog meer.’
Denkmar knikte en sprak in gedachten:
‘Merkwaardig dat iedereen, zonder uitzondering wellicht, van eten houdt.’
| |
| |
‘Merkwaardig?’ vroeg Kaka.
‘Ja. Ik geloof dat liefde voor voedsel een van de beginselen der wijsheid is.’
‘Dat weet een pas geboren kind,’ zeide Alfrade zachtjes. ‘Ik heb gehoord van het allerliefste kind dat ooit geboren is. Het lag in een stal op een bosje stroo, te kijken naar iets en belletjes te blazen met zijn mond. Het woelde zijn beentjes bloot, en de moeder die bij hem stond dekte hem toe. En als het zijn handjes uitstrekte nam zij hem op en leide hem aan haar borst en wiegde hem zachtjes op haar arm. En het kind zoog zijn melk met zijn mondje zonder tandjes.’
‘Ik heb dat ook gehoord,’ zeide Denkmar, ‘het liefste kind dat ooit geboren is, at en dronk zooals ieder ander kind.’
Alfrade neuriede, het meisje lachte stil, en Reinbern verlangde naar iets.
Toen hoorde hij een gerucht van vroolijke stemmer, dat duidelijker werd hoe meer zij naderden. Het pad rees, zij kwamen voor een opening in een groene haag, en daarbinnen ontwaarden zij een menigte in een feestelijk veld. Overal waren banken, tafels, korven, schotels, vazen boordevol. Daar waren schalen
| |
| |
met gouden honig, stapels meloenen, gele en groene, trossen bananen, roode granaten, purperen druiven, scharlaken tomaten, oranje appelen, kannen melk en vazen vol helder water. Negen jonkvrouwen in een kring aten perziken waar fonkelend sap uit droop, Gilles de geit knabbelde jonge penen, de koning der bedelaars kauwde langzaam, de Baron en zijn vrienden stonden daarbij te klinken met roemers wijn. Tobias riep:
‘De appelen! Waar zijn de appelen?’ En tot Reinbern: ‘Wacht maar, je krijgt ze dadelijk.’
En aanstonds kwamen uit het snaterend gedrang drie mannetjes naar voren met een blad waar appelen op gestapeld lagen.
‘Zoet of zuur?’ vroeg er een, terwijl zij het blad voor Reinbern nederzetten. Hij hield veel van zure appelen, maar ook van zoete. En om beurte prezen zij hem de vruchten aan: ‘Geurige prinsesjes, in de schaduw van maanlicht gerijpt! Hier zijn peperappeltjes, kleine helden, daar kan je er wel twaalfhonderd van aan! - Tulpappeltjes en keizerskronen! - Framboosappeltjes en blankzuren! - Blozende willempjes, trouwe rabouwen, pippelingen van goud, wijnappelen sterk en degelijk!’
| |
| |
Twee donkerroode glanzende appelen koos Rein en het meisje naast hem nam er twee van dezelfde soort. Denkmar stond met halfgesloten oogen jonge peultjes en malsche sla te eten, Puikebest schepte honig uit een schaal. Het meisje en Reinbern zochten een plaatsje en vlijden zich op een helling neder waar het licht was van madelieven, Alfrade tegen een twijg nevens hen leunende zag toe hoe zij in hun appelen beten en lachten, en keken hoe ze ook rood van binnen waren. Rondom hen ging luchtig gezwatel van stemmen en luimig geroep, vreugde fladderde als vlinders in schaduw en zon. Rein dacht aan iets en het meisje zag hem aan. Zij zeide:
‘Ik zal altijd bij je blijven.’
Hij antwoordde niet.
‘Wij zullen samen Eva Beata zoeken en ik zal altijd bij je blijven. Bijt eens.’
En hij beet van den appel dien zij hem voorhield, de bruine pitjes sprongen er uit. En lachend vergat Reinbern zijn wensch om stil te denken en alleen te zijn. Alfrade keek naar boven, achter hen hoorde hij stemmen. Toen zagen zij elkander aan. Het meisje zat geheel in het zonlicht, zuiver en stil, en haar oogen
| |
| |
herinnerden Reinbern aan het allerliefste, zóó plotseling dat zijn wangen gloeiden.
En toen zij hun oogen opsloegen stond Kaka voor hen met Denkmar en Andries, en Frits en zijn vriend die bakken kan waren er ook, en achter hen zagen zij Tobias, om hoog kijkende, en Gilles de geit met een grauwen kater.
‘Heb je al gegeten?’ vroeg Kaka.
‘Jongelieden vergeten licht dat voedsel nuttig is,’ sprak Denkmar bedaard, en Andries zeide:
‘Als je groot en sterk wilt worden moet je altijd eten, altijd.’ En hij nam twee purperen vijgen uit een mandje dat Frits aan zijn arm droeg en gaf hun die. Kaka kwispelde zijn staart en zeide:
‘Het voedsel is toch een wonderlijk iets. Toen ik klein was zocht ik het altijd op den grond. Later zag ik dat de kuikens in den hof dat ook deden. En kees van den molen vertelde mij dat de menschen ook meel maken van de tarwe en daarvan brood maken. Dus hun voedsel komt ook van den grond.’
‘Van waar zou het anders komen, Kaka?’ vroeg Denkmar.
‘Ja. Maar ik heb eens een heel stel arme honden ontmoet die geen eten hadden en toch
| |
| |
zeker wisten dat het voedsel soms uit den hemel komt.’
‘Natuurlijk,’ zeide Puikebest. ‘Het geschiedde dat het volk van Israël hongerde in de woestijn, en er was nergens te eten. En het manna viel uit den hemel.’
‘Hoor je niet?’ klonk een stem over de heuvelhelling. En opziende ontwaarden zij bij de haag Ahasverus met zijn kruk recht naar boven wijzende.
‘Hoor je niet?’ riep hij weder. ‘De Koning roept ons allen te zamen. Voort!’
Hoog in den zonneschijn over de boomen hoorden zij de steigerende tonen van een klaroen, als het hinniken van een moedig paard. En jubelend sprongen allen op. De maaltijd was gedaan en allen verlangden dat de Koning hen eindelijk tot Eva Beata zou leiden. Reinbern en het meisje gingen hand aan hand.
|
|