| |
| |
| |
VII.
Hoe iedereen wacht en vraagt en niemand iets doet, en Hoe de Scheepsjongen en de Ganzen elkander verkeerd verstaan.
In de gaarde voor het paleis vonden zij een wachtende menigte, en elk paar en elk groepje dat zij voorbijgingen hoorden zij over de spoken of over den Koning spreken. Zij gingen voort tot de marmeren banken die voor den toren in een kring stonden en zagen daar Ostara de lichtende zitten met de zwijgende jonkvrouw die alle gebeurtenissen in haar boek schrijft. Het meisje liep naar hen toe en vroeg:
‘Is de prinses terug?’
Zij antwoordden geen van beiden, maar Ostara glimlachte en streelde haar. En toen het meisje haar vragend bleef aanzien, zeide zij:
‘Het is goed dat zij gegaan is. Wij zullen haar wederzien.’
| |
| |
Haar stem klonk of er een vogel vloog. Corinna staarde naar boven.
Zij gingen naar de volgende bank waar zij zich nederzetten naast elkander, Puikebest en Kaka, het meisje en Reinbern, en zij dachten over de prinses, waar en wanneer zij haar weder zouden zien. En onderwijl aanschouwden zij wat er gebeurde in den kring.
Drie feeën naderden hand in hand, teedere, blanke gestalten, met groote oogen die hen aanzagen, liefelijk, maar in een glans van droefheid. Alfrade, voor de bank staande, zuchtte en fluisterde: ‘Zoo zijn er velen die leven drie aan drie en den mensch beschermen wanneer hij jong is en volwassen en oud, en voorspellen wanneer er iets gebeuren zal. Maar de menschen zenden haar weg. Vreezen zij nu dat zij ook van den Berg heen moeten gaan?’
Reinbern peinsde waar en wanneer hij haar weder zou zien, en onder het peinzen zag hij drie anderen naderen, een roode, een blauwe, een groene, met gebogen hoofden, en hoorde hij Alfrade: ‘Ach, zij komen den Koning hun glans weer vragen.’
Drie witte vrouwen volgden, langzaam en teeder, eene die zeer jong was en een weefspoel
| |
| |
droeg, eene in het midden des levens, en eene die oud en grijs was. ‘Noodlot!’ fluisterde Alfrade, ‘Hoeveel is er gebeurd! Er is geen einde aan den schrik der wezens. Nona, Decima, Morta. De zachte schikgodinnen van het zuiden, die den aanvang kennen van een ieders lot, die het verder weven en het afsnijden aan het einde. Zij hebben hun draad verloren, zij weten niet meer of zij goed doen of kwaad.’
Drie groote gezusters in bruine gewaden, met de armen smeekend geheven, traden in den kring. ‘De schikgodinnen van het noorden, Urdir, Verdandi, Skuld, de nornen die uit de donkere wolken, uit de winterstormen ginds over de rotsen aan zee nederdalen wanneer een kind wordt geboren of wanneer een oud man heengaat. Komen zij hier om te vragen wat er gebeurd is? Weten zij niet meer van den tijd die voorbij is, van den tijd die nu is, en van den tijd die komen zal? Arme jonggeborenen, de nacht zal duister zijn wanneer de nornen u verlaten, arme ouden van dagen, de winter zal koud zijn.’
Een treurende fee schreed langzaam aan, haar zwarte haren hingen neder over haar borst. Een nederig man met een takkenbos op zijn
| |
| |
rug volgde haar. ‘De maan kan geen licht meer geven,’ fluisterde Alfrade op zingenden toon. ‘Selene komt den Koning vragen de klok weer te luiden. En Sprokkel is bedroefd, zie, hij heeft zijn vroolijkheid verloren. Hij is het mannetje in de maan en draagt een takkenbos omdat hij lang geleden op een verboden dag hout had gezameld in het woud; hij werd toen gestraft en met steenen gesteenigd en is toen met zijn takkenbos naar de maan gegaan. Daar leeft hij in eenzame vreugde, en wanneer hij lacht straalt de maan haar zuiver licht dat heimlijk geluk en vrede geeft. Zie, Sprokkel is bedroefd.’
Reinbern dacht aan de prinses, waar en wanneer hij haar weder zou zien.
Toen hoorde hij gefladder van wieken, hij sloeg zijn oogen op en ontwaarde Tobias die van den top des torens vloog recht naar Ostara. En hij zette zich op haar schouder, en zij lachte. Van alom kwamen dieren en elven en kabouters opgetogen aangesneld, onder elkander een zacht gerucht makend, schuchter en ruischend.
Damone de bronnefee ging naast haar zuster Sirone, vragend: ‘Is de tijd gekomen? Moeten wij naar de wereld terug?’
| |
| |
En een zeekaboutertje antwoordde knipoogend: ‘Dit is het begin van het einde, vriendinnen.’
‘Wat is het einde, Mallabron?’ vroeg Denkmar.
Zabulon, het manneke met den langsten baard, antwoordde: ‘Wanneer er geen wijsheid is en geen dwaasheid, geen licht en geen duister, geen ezel en geen nar; wanneer er verstand overblijft en schemering en enkel muilezels, dan Denkmar, kan je vragen wat het einde is.’
‘Enkel muilezels! Dien tijd hoop ik niet te beleven!’
Een roode nimf vroeg, overal rondziende:
‘Hoe is de tijd? Wie weet het?’
En Zabulon antwoordde weer:
‘Raar, liefje. Gister was hij te lui en vandaag loopt hij op stelten.’
Denkmar schudde zijn hoofd, mompelend:
‘Zonderling. Iedereen wacht en vraagt en niemand doet iets. Waarom? Staat de tijd stil?’
Alfrade wenkte hem nader. ‘Vraag niet, Denkmar,’ zeide zij, ‘wacht.’
Rein schoof dichter bij het meisje en Puikebest. Tobias zat roerloos met gesloten oogen, Denkmar staarde naar den grond. Zij dachten
| |
| |
en roken den geur van de roos op Reinberns hoed.
‘Wij moeten heen naar de wereld,’ hoorden zij Sprokkel zachtkens klagen, en de bleeke fee van de maan antwoordde: ‘Hoe zal ik zonder mijn Sprokkel zijn?’
‘Ik heb mijn glans verloren,’ jammerde een andere, ‘wat kan ik doen?’
‘Wie zegt dat wij terug moeten?’ vroeg een stem, en andere stemmen herhaalden die vraag.
‘De helden zijn teruggekeerd, zij hebben het gezegd.’
‘De koningen zoeken niet meer, zij zijn moe.’
‘Iedereen zegt het: terug, terug!’
‘Terug? Waarheen?’
‘Naar de eilanden!’
Frits stond te midden van elven en feeën. ‘Naar de eilanden, ja. Andries heeft het gehoord van iemand die het zeker wist. Wat moet ik op de eilanden doen?’
En van mond tot mond werd de mare herhaald dat zij naar de eilanden moesten gaan. De feeën, dichter rondom hem staande, vroegen Frits hoe het daar was, of er bosschen waren, bergen en rivieren. Toen trad Ostara in hun midden en sprak: ‘Niemand heeft gezegd dat
| |
| |
wij heen moeten gaan. Weest allen rustig, de Koning en de Koningin denken te zamen.’
De scheepsjongen kwam voor haar staan.
‘Ostara,’ vroeg hij, ‘moet een gans zijn woord houden?’
‘Zeker,’ antwoordde zij.
‘Dan heb ik het gewonnen,’ zeide hij. Twee ganzen stonden tegenover hem, roerloos en zwijgend. ‘Ze hebben mij gevraagd hun ei naar de eilanden te brengen, ik wou het doen en het was afgesproken, maar nu willen ze weer niet.’
‘Wij blijven hier,’ zeide de eene gans.
‘En het ei ook,’ voegde de andere er bij.
Damone de bronnefee liep fluks naar haar zuster om te zeggen: ‘De ganzen zenden hun ei naar de eilanden. De tijd is nabij.’
En Mallabron en Zabulon zagen elkander aan met veel rimpels in hun voorhoofden, en de een fluisterde: ‘De ganzen zijn wijs. Waarom willen zij hun ei hier vandaan?’
Toen zagen allen naar boven waar twee duiven uit den hemel daalden en zich nederzetten ter wederzijden van Tobias, om beurte roekoeënd. De eerste sprak:
‘Wij hebben haar gezien in het middagland.’
| |
| |
Er steeg een zacht geluid van verbazing. En de andere sprak: ‘Zij ging over de bloemen aan den zoom van het bosch. Zij lachte en zeide: Wij zullen weer te zamen spelen en dansen, aanstonds, aanstonds....’
En de eerste duif weer: ‘Toen verdween zij dansend in het licht, er was overal licht.’
Iedereen zweeg en staarde naar het zonlicht omhoog. Het eerste geluid was van Tobias: ‘Gelukkige duiven!’ riep hij. Toen werd het een groot gerucht, eerst in den kring der banken, dan alom in de koningsgaarde, een groot gerucht van lachende vragen en verheugd geroep, van allerlei welklinkend dierengeluid en het stemmengeruisch der feeën: ‘De duiven hebben haar gezien, wij zullen weer te zamen spelen en dansen!’
Maar boven die vroolijke stemmen steeg een kreet en veelvuldig geschrei. Het roepen werd gesust, de vroolijkheid verstomde, van allen kant fluisterde men en die het gehoord had fluisterde het voort: Ahasverus de grijze Jood had haar gezien beneden aan het strand der zee. De schaduw van de prinses had voor hem gestaan op het water en gezegd: Volg mij! En toen hij vroeg: Waarheen? had zij geantwoord:
| |
| |
Hier ver vandaan, volg mij! Hij had geaarzeld om even na te denken of hij over het water kon gaan, en toen hij op zag was zij verdwenen. Ahasverus was bedroefd, hij had de schaduw gaarne gevolgd.
En overal waren de oogen nedergeslagen, en overal ging gefluister: ‘Hier ver vandaan! hier ver vandaan!’
Tobias boog zich tot Reinbern neder en sprak: ‘De zon gaat voort, wij zijn al voorbij het midden van den ochtend. Zij lachen van hoop of zwijgen van vrees en de eenige die weet wat wij doen moeten, de Koning, talmt in den toren. Het is moeielijk te wachten en niet te hopen of te vreezen.’
In den kring en daarbuiten in de gaarde klonken verwonderde vragen, iedereen vroeg iets en wie antwoordde vroeg eveneens. En dichter bij hem hoorde Reinbern weer de stemmen van Ostara, van den scheepsjongen en van de ganzen, om beurte vragend. ‘Later?’ hoorde hij, ‘later?’ En daar hij gaarne wilde weten van later, keerde hij uit zijn gedachten terug om te luisteren.
Ostara stond in het midden, de scheepsjongen aan haar linker- en de twee ganzen aan haar
| |
| |
rechterhand tegenover elkaar, en feeën, elven, kabouters rondom hen.
‘Waarom later?’ vroeg de scheepsjongen.
Toen sprak een der ganzen:
‘Zie, Ostara, wij hebben er nooit over gesproken. Maar nu zullen wij het vertellen. Niemand kent het geheim van
Het Ei,
behalve mijn broeder en ik.’
Tobias richtte zich verwonderd op en Denkmar mompelde: ‘Het ei! Het vraagstuk bij uitnemendheid!’
‘Zie,’ sprak de eene gans, ‘mijn broeder en ik bezitten een ei. Eén enkel ei. Wij bezitten het al zoo lang dat wij niet meer weten hoe wij het kregen. Wij praten er dikwijls over, dat zijn onze liefste oogenblikken; soms meenen wij dat wij het in het oosten vonden in ons nest, dan weer gelooven wij dat het door een onzichtbare hand onder onze vleugels gelegd werd. Het is niet ons eigen ei, dat weten wij. Het gebeurt wel wanneer we ontwaken dat een van ons gedroomd heeft dat hij het zelf heeft gelegd, wij zijn dan stil zoo'n dag van geheime vreugde, maar in den avond zucht ik of mijn broeder en we begrijpen dat we aan iets ge- | |
| |
dacht hebben dat niet bestaat. Toch is het ons lieve ei, het is altoos van ons geweest. Maar we hebben het nooit kunnen uitbroeden.’
Toen sprak de andere gans: ‘Wij woonden vroeger op een eiland in het zuiden. Om beurte zaten wij op onzen schat en iederen morgen vroegen wij elkander: Wanneer zal het opengaan? Wanneer zal er een kleine vogel uit komen? Mijn broeder antwoordde altoos het eerst: Morgen! En ik herhaalde: Morgen! En iederen dag vroegen wij elkander hetzelfde. Maar het ging niet open. Alleen bemerkten wij iederen winter wanneer wij het weer naar het zuiden droegen, dat het zwaarder werd. Toen, op een dag, kwam Gwion op de rots waar wij woonden.’
En de eerste gans ging voort: ‘Gwion, de bewaarder der schatten. Hij sprak: Gij zijt de ganzen die het ei hebt. Hoe meer gij er op broedt hoe zwaarder het wordt, en het zal zoo zwaar worden dat de wereld zelf het niet meer dragen kan. - Wat zal er dan gebeuren? vroegen wij. De groote nieuwe vogel zal geboren worden.’
En de tweede sprak: ‘Wij weten, de ganzen sterven en uit hun eieren komen de jonge
| |
| |
ganzen. Maar dit is ons ei niet. Daarom vroegen wij: Is het een gans die te voorschijn zal komen of een andere vogel? - Het zal de nieuwe vogel zijn, antwoordde hij en ging heen.’
‘De nieuwe vogel,’ mompelde Denkmar, ‘zou dat de Phoenix zijn?’
De ganzen zwegen en enkele stemmen vroegen: ‘De Phoenix? Hebben ze het ei van den Phoenix?’
‘Wij weten het niet,’ hernam de eerste gans. ‘Maar het zal een groote vogel zijn. Want het ei wordt altijd zwaarder. Wij vreesden dat het eens zoo zwaar zou worden dat de wereld het niet meer dragen kan. Daarom kwamen wij met onzen schat naar dezen Berg. Toen wij het gerucht hoorden dat iedereen hier vandaan moest, vroegen wij den scheepsjongen ons ei naar de wereld terug te brengen, het is voor ons beiden te zwaar. De belooning die hij zelf koos zou een meloen zijn. Maar Ostara stelde ons gerust, en wij weten zeker dat den nieuwen vogel geen kwaad kan gebeuren, nergens en nooit.’
‘Ziezoo,’ zei de scheepsjongen, ‘ik heb mijn mond gehouden zoolang zij praatten, nu ben ik aan de beurt. Mij hebben ze niet alles ver- | |
| |
teld, want dan zou ik het ei zeker niet aan boord genomen hebben. En weet je waarom niet?’
‘Waarom?’ vroeg Ostara.
‘Zal ik het zeggen of niet? Als ik het zeg doe ik hun een pleizier, en als ik het niet zeg weten ze het niet. Eigenlijk moest ik eerst mijn meloen hebben.’
‘De slimmerd!’ fluisterde het zeekaboutertje.
‘Nu, ik zal het maar zeggen. Ik heb het ook beloofd. Maar jullie zijn toch domme ganzen dat je niet eerder verteld hebt wat voor ei het eigenlijk is. Want dan had ik je den koers kunnen geven. 't Zou me verwonderen als het niet hetzelfde ei is.’
‘Vertel het, Morgan, als je goed nieuws hebt geven wij je een meloen.’
‘Neen, dat hoeft niet. Niet dat ik er niet van houd, hoor, ik ben er dol op. Maar 't is zoo aardig om te vertellen. Het gebeurde op mijn eerste reis. Met mijn vader op ‘de Goede Hoop.’ De vlugste schoener die ooit bestaan heeft, en alles netjes aan boord, daar kan je gerust op zijn. Smerig weer, jongens, als modder, verschrikkelijk. Zoo'n storm heb ik nooit meer meegemaakt, van mijn leven niet. En op een
| |
| |
nacht daar had je 't - kraak, krak, boeng, psh! Alle hens aan dek! roept den ouwe, en de bootsman fluit en wij naar boven. Aan de pomp! roept den ouwe. Aan de pomp, meneer! Morgan, trek je oliejas aan, en je laarzen - die had ik vergeten, zie je. En nat dat het was, nat! Als er zoo'n golf oversloeg dan zaten we wel een kwartier onder water. Nou, ik had zoo mijn laarzen aan natuurlijk en stond aan de pomp. En zoo werkten we bij ploegen den heelen nacht door tot het dag werd. Dat voel je aan je schouders. Toen ging de wind zoo'n beetje neer. We waren bij een eilandje, en waar je keek, overal zag je rotsen en van die vuile gemeene klippen. Ja, zei den ouwe, het beste is anker uit en lek stoppen. Dus anker uit en aan het werk. Morgan, jij aan wal om hoogte te nemen. Ik in de jol. Een kale rots was het zonder een enkel grassprietje. Maar midden in hadt je een grot, een zwart gat, en als je daarin ging kwam je onder het eiland, en nog veel verder. Ik sta zoo te kijken, en daar komt een baasje te voorschijn, een heel klein kereltje met een baard als een zwabber, en hij knikt en vraagt: Weet jij waar het ei is? met zoo'n knipoogje, weet je. Het ei? vraag ik. Ja, als je op je rei- | |
| |
zen iemand tegenkomt die het heeft, zeg hem dan dat hij uitkijkt. Er zijn hier al honderden van die wezens gekomen, met van die kwade oogen, om het te zoeken. Ze zeggen wel dat ze iets anders zoeken, steenen of planten of zoo iets, maar dat geloof je niet, hè? En als ik ze dan op den man af vraag of ze weten waar het ei is, dan doen ze of ze niet eens gelooven dat het bestaat. Maar de boeken zeggen: ze willen je ondergang, verlaat het land tot je weer geroepen wordt. De kabouters zijn al gegaan, je vindt er nog maar weinig die hier en daar de oude schatten bewaken. Wat is dat voor een ei? vraag ik zoo. Wel, het ei waaruit de nieuwe vogel komt die alles weerombrengt en alles opnieuw begint. En toen begint hij uit te pakken, neen maar, zijn mond staat niet stil.
Dat het ei altijd bestaan heeft. Over den ouden tijd toen alles mooi en goed was. Maar dat het nog veel beter wordt, daar kan je op aan. Over zekere menschen die elkaar altijd verkeerd verstaan. Over mij, dat ik waarheid niet van onwaarheid kan onderscheiden; maar dat zou ook geregeld worden. Over den mooien tijd die later komt, nieuwe dieren, nieuwe menschen, die heelemaal van voren af
| |
| |
aan beginnen, zonder zonden en zoo meer. Dat zou allemaal gebeuren wanneer de nieuwe vogel uit het ei komt. Nou, ik beloofde hem dat ik den man die het heeft zou waarschuwen als ik hem voor den kijker kreeg, en dat ik hem zou raden een poosje van de wereld weg te gaan. Dat was vast het eilandje waar jullie vroeger woonden.’
‘Ja, ja,’ zeiden de ganzen.
‘Nu is het rare van het geval, toen ik aan boord kwam vertelde ik mijn vader wat ik gehoord had. En weet je wat hij zei? Net hetzelfde als het kereltje: je kan waarheid niet van onwaarheid onderscheiden, zei hij. Maar hij bedoelde dat hij er niets van geloofde. Ik heb dat praatje zoo dikwijls moeten hooren, toen ik het monster Adamastor gezien had en de zeeslang en nog veel meer, zoo dikwijls dat het me begon te vervelen. Toen ben ik maar in mijn eentje gaan varen, tot ik toevallig hier binnen liep. Zie je, als jullie nu dadelijk gezegd hadt dat jullie ei hetzelfde is als waar mijn man het over had, dan hadden we geen woorden gehad. Houdt je ei nog maar een poosje hier, zou ik zeggen.’
‘Het is veilig in de hoede der ganzen,’ sprak
| |
| |
Ostara, ‘niemand kan het deren. Het is waar, het moet een groote vogel zijn die alles wat verloren is terugbrengt. Dan komt de nieuwe tijd en iedereen is jong.’
‘De nieuwe tijd,’ zeiden de twee ganzen.
‘Maar wij moeten wachten en hopen. De toekomst is heerlijk.’
Toen sloeg Reinbern, die geluisterd had starend naar den top van den toren, zijn oogen neer en dacht: Hoelang, hoelang moet ik nog wachten? Zijn wangen gloeiden en hij kon wel weenen, hij verlangde naar zijn vader die alleen thuis zat te werken in het stille donkere kamertje, naar de wolken die over de stad gaan en over de zee, naar iets dat zeer ver weg was. Het meisje hield zijn hand vast en fluisterde zoo zacht dat geen ander het hoorde:
‘Wij moeten wachten.’
Ginds steeg gejuich en daar kwam Peter aan met rood bezweet gelaat en zijn pet schuin op het hoofd. De man die bakken kan liep achter hem. Peter knikte vriendelijk lachend rechts en links, en dichter bij gekomen zeide hij:
‘Zoo, dat is gedaan! Warm! Best land, hoor! Zoo gezaaid, en zonder mest, en zoo schiet alles uit den grond, malsch en frisch. Dat moet
| |
| |
je eens komen zien, het akkertje staat heelemaal groen. En te wieden valt er niet, nergens onkruid. Nu wou ik eerst wat eten, en dan maar wachten. Waar kan je hier brood krijgen?’
‘Brood?’ vroeg de man die bakken kan verbaasd.
‘Jawel, Thomas, brood. Versta je dat niet? Ben je weer niet aan het bakken geweest? Ik ken je wel, luilak, met je onnoozel gezicht.’
‘O!’ zei Frits, ‘dat is niet aardig om zoo te schelden.’ En Andries dreigde: ‘Pas op.’
‘De Koningin!’ riep Tobias. ‘Eindelijk!’
Iedereen rees en staarde naar den toren. Daar stond, midden in den gulden boog van den ingang, de Koningin in haar blauwen mantel. Haar oogen waren stil en open.
Het werd stil. De stilte werd groot en ver, of er geen einde was. En iedereen zag naar haar en wist waar zij in haar hart aan dacht. Een goede stilte was het, als lafenis, na al hun zoeken en wachten, en vreezen en hopen.
Toen klonk zachtkens het lief geluid van de klok van Vreugde.
|
|