| |
| |
| |
VI.
De Honderd zalen der Koningin. Het spiegeltje van den zeeroover en de onvoltooide geschiedenis daarvan. Over de Spoken door Andries.
Tobias sprak:
‘Iedereen zoekt, maar niemand weet den weg. Er moet een hoofd zijn dat zegt hoe wij het best zoeken. De Koning komt niet beneden. Laat ons de Koningin dan vragen. Kom, zoeken en vinden.’
Zij stonden op en gingen, hun schreden klonken in de groote zaal. Door een poort kwamen zij in een hal met honderd deuren, de hooge koepel flonkerde van kristal, rood en paars. Dit was het paleis van de honderd zalen der Koningin.
‘Het is hier donkerder dan anders,’ sprak Denkmar.
De zeeroover opende de eerste deur, zij traden binnen. Het was daar geurig en rustig, zij
| |
| |
voelden zich veilig en spraken op zachten toon. Een fee zat er naast een wieg.
‘Is de Koningin hier geweest?’ vroeg Tobias.
‘Ik heb haar niet gezien,’ antwoordde de fee.
Alfrade zeide: ‘Dit is de beloofde wieg. Als meisjes veel van hun pop houden droomen zij soms van deze wieg en wanneer zij groot zijn krijgen zij er een zooals deze voor hun kind.’
In de tweede zaal waar zij in kwamen zat ook een fee op den donkeren vloer. Er was daar niets anders dan een groote vaas van zilver en een geur van jonge versche bladeren.
‘Is de Koningin hier geweest?’ vroeg Tobias.
‘Ik heb haar niet gezien,’ antwoordde de fee.
En Alfrade fluisterde: ‘Dit is de vaas der glansen. De Koningin zendt iederen morgen deze fee naar de wereld om op het voorhoofd der kranken een glans van geduld te leggen. En wie dien glans ziet kan niet anders dan goed zijn voor die zieken, en velen genezen door dien glans alleen.’
De zeeroover schoof de gordijn weg voor de derde deur, zij konden er nauwelijks zien, het was of zij in den schemeravond stonden.
‘Is de Koningin hier geweest?’ vroeg Tobias.
‘Ik heb haar niet gezien,’ antwoordde de
| |
| |
fee die toen zichtbaar werd op den grauwen vloer met een boek voor zich.
Alfrade fluisterde: ‘In alle zalen wachtende feeën, zij moesten al lang aan hun werk zijn. Dit is het boek van den ouderdom. Wanneer de menschen oud worden zijn hun kinderen groot. Zij zijn dan alleen en zuchten en denken. Maar iederen ochtend leest de Koningin een spreuk uit dit boek en de fee gaat naar de oude menschen om die spreuk te zeggen. Dan glimlachen zij en begrijpen dat hun kinderen hen niet vergeten.’
Zij gingen voort en kwamen in de vierde, de vijfde, de volgende zalen: in de zaal waar de herinnering bewaard wordt waardoor stille kinderen, die op school dom worden genoemd, later alles even goed als anderen doen; in de zaal der geschenken waar niemand aan denkt.
Toen traden zij in de zevende zaal, zacht als fluweel, in de zaal van de rust der ouders. Het was daar zoo donker dat zij elkander vasthielden en rondtastten, alleen in het hooge raam was schemerlicht, en de twee oogen van den uil waren twee groene juweelen.
‘Is hier niemand?’ vroeg Tobias.
Er kwam geen antwoord.
| |
| |
‘Hier ligt ze,’ fluisterde Alfrade. De anderen knielden en onderscheidden, zeer onduidelijk, de fee op den vloer, haar groote vleugels lagen uitgespreid. Bij haar eene hand stond een korf met witte rozen en daarnaast lag een blank doekje. Alfrade legde haar hoofd dicht bij het hoofd der fee neer en fluisterde. Toen was er zuchten en fluisteren om beurte. En eindelijk weder opstaande sprak Alfrade, zacht als het ruischen van een berkeboompje:
‘Zij is hier geweest, zij heeft hier gezeten met de rozen in haar schoot. Zij is toen heengegaan, maar zij heeft de fee niet naar de wereld gezonden. Daar gaat dezen ochtend geen enkel kind uit de wereld heen, heeft ze gezegd. Wanneer een kind uit de wereld heengaat zendt zij deze fee om de oogen der ouders te wasschen. Dan zien de ouders niets dan het geluk dat zij gehad hebben met hun kind, en één van deze rozen bewaren zij. Laat ons gaan, de Koningin is in geen van de honderd zalen.’
‘Zie je niets in het spiegeltje?’ vroeg Tobias.
‘Niets,’ antwoordde de zeeroover.
Zij keerden terug in de hal waar het lichter was door het oranje en blauw kristal dat flonkerde hoog in den koepel.
| |
| |
‘De Koningin is nergens,’ zeide Denkmar.
‘Wat zullen wij doen?’ vroeg Puikebest.
Toen dachten zij na. Kaka hield zijn hoofd nedergebogen; de uil, de eend, de kraanvogel en de pelikaan, onbewegelijk naast elkaar, staarden recht voor zich naar de gesloten deuren rondom. Denkmar knikte en schudde zijn hoofd. Tobias zag naar boven of hij iets in den koepel zocht, Alfrade lag geknield met dichte oogen.
Ook Reinbern begon te denken, toen hij bemerkte dat de zeeroover, het spiegeltje voor zijn gelaat houdende, zijn anderen arm ophief en langzaam achteruit trad.
‘Kijk!’ riep hij en hield zijn adem in.
‘Wat?’ vroeg Tobias, ‘laat ons toch zien.’
Hij bleef achteruit loopen, het spiegeltje hoog boven de anderen houdende.
‘O!’ riep hij weer. ‘O kijk!’
Toen sloeg Tobias zijn vleugels uit en fladderde op zijn schouder zoodat de scharlaken mantel openviel, en riep eveneens:
‘O!’
‘Weg!’ zeide de zeeroover zacht.
‘Ik ga in den toren!’ En Tobias, zijn vleugels weer uitslaande, fladderde met haastig gerucht
| |
| |
door de hal. Zij stonden rondom den zeeroover, ongeduldig vragend wat er was. Op eens toonde hij hun het spiegeltje. Het was zwart. Het was niet meer goud, maar zwart.
‘Hoe komt dat?’ vroeg Denkmar. Alfrade stelde hen gerust, zeggend:
‘Het wordt weer licht.’
‘Wordt het weer licht als goud? Weet je wat ik gezien heb?’
‘Hij hield het spiegeltje voor zijn gezicht toen wij dachten: wat zullen wij doen? Toen kreeg hij een dwaze gedachte.’
‘Ik dacht: wij zien de prinses nooit weer.’
‘Nooit is dwaas. Toen ging er ergens een wolk voorbij, en die wolk zag hij in het spiegeltje.’
‘Ja, een groote zwarte wolk,’ en hij maakte een gebaar.
‘Toen zag hij een poort.’
‘Een groote gouden poort.’
‘Toen zag hij den nacht.’
‘Een grooten donkeren nacht met honderdduizend sterren.’
‘Toen zag hij in de poort -’
‘De prinses, ja, de prinses, daar stond zij.’
‘Toen vloog Tobias op zijn schouder.’
| |
| |
‘En zij riep ons, zóó, zóó.’
‘Toen zagen zij -’
‘Een kruis, een licht.’
‘Toen werd het donker.’
‘Zwart, zwart. Zie.’
‘Het wordt weer licht,’ zeide de elf, ‘wanneer wij komen waar de prinses is.’
Plotseling schrokken zij van de stem van een mensch ergens achter een deur. Zij luisterden. De Spillewiddel, het manneke dat iedereen helpt, kwam op zijn teenen den hal binnen en liep hen vlug voorbij, zeggende:
‘De nachtwacht is wakker!’
‘Wakker?’ vroeg Denkmar, ‘wakker in het tweede morgenuur?’
‘Ga mee,’ zeide de zeeroover, ‘wij moeten hem het spiegeltje laten zien.’
Hij sloeg zijn mantel over zijn schouder en stapte eveneens naar de deur waar de Spillewiddel door was gegaan. Zij volgden en kwamen in een hofje met één slanken boom in het midden, in de hoogte scheen de zon door de bladeren. Een bed stond er onder en daarin zat Slaap de nachtwacht, pas ontwaakt, geeuwend en zijn armen rekkend. De Spillewiddel leunde op den rand van het bed met een beker in zijn hand.
| |
| |
‘Goeden morgen!’ riep Denkmar.
‘Goeden morgen, het is voor het eerst dat ik het zeg,’ antwoordde de nachtwacht. ‘Het is zoo stil dat ik er wakker van ben geworden.’
‘Weet je dat de prinses met den Vreemdeling mee is gegaan?’ vroeg Denkmar.
‘Natuurlijk. Ik zie alles als ik droom.’
Hij wilde weer gaan liggen toen de zeeroover hem het spiegeltje voorhield, zeggend:
‘Kijk, het is van zelf zwart geworden.’
De nachtwacht trok zijn wenkbrauwen op.
‘Van zelf geworden is dwaas. Het wordt wel weer blank. Is dat de knaap?’ vroeg hij.
Denkmar antwoordde dat Reinbern de knaap was. Toen geeuwde Slaap, zweeg en dacht. Ook de anderen zwegen. Eindelijk zeide hij:
‘'t Is hier zoo stil dat ik er klaar wakker van word.’
Andries de worstelaar kwam hijgend het hofje binnen loopen. ‘Spiegeltje,’ zeide hij buiten adem, ‘spiegeltje....’
Hij was zoo moede dat hij op den peluw bij den nachtwacht neerzeeg. Zij deden hem vele vragen omdat zij ongeduldig waren te hooren wat hij te vertellen had, maar hij beduidde hun door gebaren dat zij moesten wachten.
| |
| |
‘Dat spiegeltje heeft al heel wat gedaan,’ zeide Slaap, zich de oogen wrijvend. ‘Evenals de ring, en het beeld, en die sleutel waar de menschen naar zoeken om in den hemel te komen. Kijk nu die vogels en dien hond en dien ezel en die kinderen, zoo stil of ik middernacht had geroepen, alleen maar omdat zij niets van dat spiegeltje weten.’
‘Het spiegeltje,’ sprak de worstelaar toen, ‘het spiegeltje weet waar zij naar toe is. Het orakel heeft het gezegd.’
‘Jawel,’ zeide Slaap, ‘het spiegeltje is ook heel wat ouder dan jelui met je allen bij elkaar.’
‘Wij kwamen in den tooverhal,’ sprak Andries weder, ‘de Doctor, de man die bakken kan, Frits en ik. Waar is de prinses? vroeg Frits. En toen antwoordde het orakel: Het spiegeltje weet het - nu, er is maar één spiegeltje - en haar vader of haar zuster vindt haar. Dat zal haar vader wel zijn, want zij heeft geen zuster.’
‘Spillewiddel,’ zeide Slaap, zich oprichtend, ‘geef mij eens van dat frissche water te drinken. En onthoudt dan allemaal wat ik je vertel van
Het spiegeltje,
aan wie het behoort, hoe het wegraakte, hoe
| |
| |
het weer terecht komt, wat het eigenlijk is en wat het later doen zal. Als ik vertel val ik wel weer in slaap.’ De nachtwacht dronk, veegde de droppels van zijn baard en vervolgde: ‘Dat verhaal is eigenlijk heel eenvoudig, maar jelui begrijpt het toch niet makkelijk.
Je hebt misschien wel eens van Psyche gehoord, dat wonderlijke meisje, dat in allerlei gedaanten gaat, dat je met blond haar ziet als je meende dat ze zwart was, dat je ziet lachen als je dacht dat ze altijd bedroefd was, en dat je nergens kan vinden als je haar zoo pas nog gezien hebt. Jelui kennen haar niet omdat ze zoo schuw is. Maar ik ken haar al lang en ik houd van haar of ze mijn eigen dochter is. Waarom ik van haar houd weet ik niet, en als je mij vraagt: wat is zij voor een meisje? dan zeg ik: ze is goed, ze is lief, ze is best. En ik kan het weten die dikwijls 's nachts, als je allemaal met je oogen toe op je bedden ligt, met haar onder de boomen heb gewandeld en gehoord wat lieve dingen ze te vertellen heeft. Maar behalve dat ze goed is weet ik niets van haar. Nu, dat spiegeltje hoort, bij recht en bij rede, aan niemand anders dan aan Psyche. Zij had het 't eerst. - Maar wat is het hier stil!
| |
| |
Ik was toentertijde in het land van de eerste menschen. Een goed land. Je lachte als je naar den hemel keek, en als je dan rond zag in bosch of veld, dan lachte je weer. Daar kwam op een morgen Psyche, met een droevig gezichtje, om iets te zoeken - wat weet ik niet, dat heeft ze nooit gezegd. Natuurlijk vond ze het bij ons niet, het was er niet. Ze was toen heel jong, en zoo lief dat iedereen naar haar kwam kijken en alles vergat. En dan vertelde ze, met tranen en snikken en zuchten, dat ze iets zocht, en iedereen schreide mee. Toen - ik geloof dat ik slaap krijg. Een nachtwacht slaapt overdag en waakt des nachts voor de rust.’
Hij sloot zijn oogen en hield zijn hoofd schuin of hij luisterde, en knikte soms. ‘De waarheid,’ fluisterde hij, en scheen te denken. Zij stonden zwijgend rondom hem. Eindelijk legde Corinna zachtkens haar hand op zijn schouder. Hij opende zijn oogen en lachte even.
‘Ik heb wel eens gedacht dat het haar zuster was, zoo leken zij op elkander. Psyche zat op den grond gehurkt met haar handen voor haar gezicht, toen kwam er een meisje, niet veel grooter dan zij zelf of onze prinses. Het meisje
| |
| |
dat den weg weet. Ik heb vaak des nachts hooren roepen wat toch haar naam is, van een mensch die zit te peinzen en den tijd vergat, van een moeder die opstaat om haar kind in de wieg te zien, van een vroom man die wakker ligt en bidt; maar een nachtwacht waakt voor de rust, en dit meisje heeft mij veel gestoord in mijn werk, van mij zul je haar naam niet hooren. Zij zeide tot Psyche: Hier is het spiegeltje waar je het allerlaatste mee vindt, zoek het allerlaatste! Niemand dan Psyche vindt het. - En zij nam het en ging heen.’
Hij zweeg. Het meisje legde weer haar hand op zijn schouder en vroeg:
‘Hoe is het verder?’
‘Wat is het stil!’ mompelde hij, voor zich starend. ‘Zij vond het niet in het land van de eerste menschen. En zij herhaalde altoos bij zich zelve: Zoek het allerlaatste. Maar zij wist niet wat dat was en werd bedroefd. En er kwam een tijd - ik woonde niet meer in dat land, al lang niet meer, toen vroeg zij mij over haar te waken, want zij wilde duizend jaren slapen. Zij zocht altijd naar iets dat zij niet kon vinden. Een lieve vriendin van haar was verdwenen, en die zocht zij toen en vond
| |
| |
haar niet. Maar zij moest het allerlaatste zoeken, en als zij dan iets anders zocht en in het spiegeltje keek, zag zij niets. Daarom liet zij het wel eens ergens liggen wanneer ze rondging om te vragen: wie weet waar het is wat ik zoek? En toen zij bij mij kwam om duizend jaren te slapen, had zij het spiegeltje verloren.
Toen hebben verschillende menschen het gehad. En telkens als ik het weer zag was het anders dan toen Psyche het had. Gelukkig wist ik dat het in het begin van haar was geweest en dat zij het daarom wel weer terug zou krijgen. Want als iets je oorspronkelijk heeft toebehoord dan blijft het je toebehooren. Een arme timmerman in het oosten vond het toen, en die heeft er veel heerlijks in gezien. Later had de koning van de graalridders het. En toen hij was heengevoerd naar het eiland Avalon om te slapen, bewaarde Gwion het. Waar is die tijd van vroeger gebleven? Wat het allerlaatste is hoef ik je niet te vertellen.’
‘Het allerlaatste!’ riepen allen. ‘Vertel ons alles!’
‘Maar ik kan mijn oogen niet open houden. Hoor je dat?’ vroeg hij met zijn wijsvinger voor zijn mond, half dommelend.
| |
| |
Zij hoorden niets.
‘Ik dacht het wel. Maar het spiegeltje vindt het. Het wordt licht. Neen, zeeroover, dat orakel vertelt geen nieuws, maar het heeft gelijk: haar vader of haar zuster vindt haar weerom. Wacht maar. Hoor je dat?’ vroeg hij weer.
Zij hoorden niets.
‘Dat moest komen,’ zeide hij glimlachend, en sloot zijn oogen.
Corinna tikte nog eenige malen op zijn schouder, maar hij gaf geen antwoord, hij ademde rustig in een diepen slaap. Zwijgend en in gedachten stonden de anderen rondom hem, het was zeer stil in het hofje.
‘Hoor,’ zeide Alfrade.
Over de muren vernamen zij een zonderling gerucht van klappende vlerken. Toen werd er zacht geloeid, zooals een koe loeit die in donker den weg zoekt, en van rechts, van links, van alle kanten daarginds kwam een gieren, een blazen, een huilen en bolderen als van de stormen des nachts wanneer de schepen vergaan. En eensklaps hoorden zij schreeuwen en gillen, angstige kreten, doordringend, verward en aanhoudend. En de nachtwacht snorkte kalm, regelmatig reutelend en ronkend met een
| |
| |
korte rust voor de adem weer uit zijn mond kwam. Het snorken klonk als het vreedzaam rommelen van een voorbijgaand onweer, en daarbuiten hoorden zij dat zachte zwellende stormgeloei, het gieren en klapwieken en de kreten.
‘De nachtwacht behoort overdag te slapen,’ zeide Denkmar. ‘Laat ons gaan zien wat daarbuiten gebeurt.’
Zij verlieten het hofje, haastig loopend, want het rumoer werd luider en het loeien klonk ontzaggelijk. En in de gaarde stonden zij in het klare licht, zij tuurden naar alle kanten en zagen iets, zij schrokken en hielden elkander vast.
Daar stond aan het einde van het grasveld een kromme boom voor de heesters. Naast dien boom, even lang en even krom, bewoog een gedaante, bruin en groen gevlekt, met een somberen kop vol oogen. Het monster had vele pooten en klauwen, zijn muil was zwart, en onder hem lag iets te kermen.
‘De Oenan!’ fluisterde Andries.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ sprak Alfrade met bijzondere stem.
Zij stonden bevend bij elkaar. Niettemin, behalve Andries, waren zij niet bang, want het
| |
| |
gedrocht zag er sierlijk uit en het bewoog zijn pooten met een deftige bevalligheid. Plotseling, terwijl zij hem aanschouwden, loeide de Oenan weer, zoo diep of het geluid uit den grond kwam. Andries en de zeeroover renden heen en Denkmar draafde hen na. Alleen Puikebest en het meisje, Kaka en de knaap stonden rondom Alfrade, dicht bij elkaar.
‘Kom mee,’ zeide de elf, nauwelijks verstaanbaar.
Zij volgden haar hand aan hand, zonder spreken, bevend door dat geweldig geluid dat den grond deed dreunen. De gansche tuin scheen verlaten. Langs het struikgewas zagen zij schimmen waren en vreemde gedrochten, een gele, de gluipende Ynen, en een grauwe grimmige, de Gimper, zwiepend en loerend met gebogen kop. Verder, onder de goudenregens verscholen, vonden zij Frits en den man die bakken kan, voorzichtig rondziende naar alle kanten. En juist toen zij naderden, klonk er boven hen honend gekrijsch: Perrewits, Perrewits! Maar niemand zag iets. Frits en zijn vriend struikelden en vielen, zij sprongen weder op en renden voort. Het was toen gloeiend heet. Overal klonken onverwachts geluiden en
| |
| |
angstige stemmen, Reinbern had geen tijd om te luisteren of te denken, terwijl zij haastig gingen. Eindelijk liepen zij een groene laan in onder takken, die neder hingen van het loof. Een vriendelijk, gezond edelman met een rooden tabberd aan stond daar te midden van een troepje, hij had roode wangen en een lachend gezicht.
‘Wat een haast!’ riep hij luid, met zijn handen op zijn heupen. ‘Waar gaan jullie allemaal zoo hard naar toe?’
Eerst antwoordde niemand, iedereen zag voortdurend om. Maar Andries de worstelaar kwam dichter bij hem staan en zeide schuw:
‘De spoken, Jan, de spoken!’
‘De spoken! Wie loopt er voor spoken weg!’ Hij proestte en zwaaide zijn armen zoodat zij allen mede lachten. Thomas, de man met de blauwe muilen, knikte en sprak:
‘Het is dwaasheid weg te loopen als je nooit iets gedaan hebt, zooals ik. Maar het zijn vreeselijke spoken, en iemand heeft zijn straf gehad, dat heb ik zelf gezien, en de Baron ook, wij hebben hem hooren kermen.’
Toen werd er ergens gegromd, zoo zwaar, dat de bladeren der boomen trilden.
| |
| |
‘De Raalt!’ fluisterde iemand. En eensklaps keerde de edelman zich om en rende snel voort, zwaaiend met zijn armen. En iedereen hem achterna met angstig roepen en schreeuwen van: ‘O De Zwarte! De Rala! De Raalt!’ En zij verdwenen in een wolk van stof.
Puikebest, de knaap en het meisje bleven hand aan hand bij elkaar onder de lage takken. Kaka stond met gestrekten staart en blafte soms terug, binnensmonds. De elf zagen zij nergens. En telkens ijlde iemand vluchtend voorbij, en telkens hoorden zij een onderdrukte kreet van: De Rala! De Raalt! En het grommen naderde, fel en kwaadaardig. Het was koud onder die boomen.
Op eens kwam Kaka, woedend brommend, met zijn lippen opgetrokken, dichter bij Puikebest. In de verte zagen zij iets. Daar naderde iets. Het was de Rala, de zwarte, sluipend van boomstam tot boomstam. Hij was nog donkerder dan de nacht, zoo zwart dat zijn vorm niet te zien was. Er bestaat niets op de wereld dat zoo zwart is als de Rala en de Raalt zijn hond.
Zij liepen heen onder de boomen, de wind werd scherp. Toen kwamen zij aan een hek, hijgend van vermoeienis.
| |
| |
‘Daar komen ze,’ riep Puikebest, wijzend naar rechts en naar links en achter hen; daar zagen zij de Rala, de Oenan en al de anderen, de Raalt snuifelend aan iederen boom, de sidderende Ynen en de Gimper, de Skrat, een mager monster, de Grendel met groene tanden, een wanstaltige menigte. En een donderslag barstte in het geboomte, een vreeselijk geluid. Zij liepen vlug voort en toen zij aan het einde van de grasbaan een groep boompjes vol appeltjes bereikten, zagen zij een groot veld waar zich in het midden een menigte dieren bij elkander verdrong, allen met hun koppen naar den grond gericht om te zien.
Daar lagen mannen en jongens in een kring, schreeuwend, jammerend door elkaar met uitgestrekte armen en boven hen zwierden en zwaaiden de monsters met grijpende klauwen en grijnzende muilen vol ontzettend geloei en gehuil. Soms brulden ook de dieren, de leeuw met zijn zonen, de tijgers, de buffels en de olifanten, de bruine, de witte en de zwarte beren, de vurige draken en de eenhoorns en de griffioenen. Wat wild geschrei, gekerm en misbaar, wat angstige sprongen en handengewring, wat ellende en wanhoop.
| |
| |
Toen kwam de Rala, de zwarte, zwijgend.
‘We moeten ze helpen,’ zeide Puikebest.
Eensklaps werd het stil. De spoken bleven onbewegelijk, zwijgend met opgesperde muilen, hun koppen naar het oosten gericht. Daar rees hoog boven het geboomte de gouden spits van den toren der Vreugde.
En zij hoorden, klaar en zegevierend, het heerlijk kukeluren van Tobias den haan. Drie keeren klonk het, zeker en frisch als een klaroen, vol bezieling en hoop en moed. De hemel was overal licht.
Een wolk vloog op boven het veld: klapperend en rammelend, knarsend en krijschend rees de wanordelijke zwerm van spoken om hoog, dringend, tuimelend, vechtend onder elkander met gesnauw en gegons, en verdween naar het westen. De bladeren der boompjes ruischten, dat klonk als een groote zucht.
Toen werd de lucht vol van gejubel. De mannen en jongens sprongen op van den grond en omarmden elkander, en lachten en zongen, dansend van zotheid.
Vreemd was het. De dwazen hadden gejammerd en wee geroepen, de deugnieten en zij die altijd lachen. Niet de dieren.
| |
| |
De Baron kwam op een drafje aangeloopen, gevolgd door anderen. Hij nam zijn hoed af en sprak:
‘Nu, wat zeg je er van? Eendracht maakt macht, zeiden wij, en dat hebben die onverlaten ondervonden.’
Maar de man die bakken kan lachte hem uit, zeggend: ‘Neen, Baron, u was bang, en zij ook, en ik ook. Eere wien eere toekomt, de haan heeft ons gered. Als hij niet gekraaid had waren wij verslonden. Daar heb je Andries ook.’
De groote sterke man kwam met zijn knods over zijn rug rustig aanwandelen en Denkmar stapte aan zijn zijde.
‘Wel?’ vroeg hij, ‘heeft iemand schade gehad van de spoken? Ik begrijp wel waarom ze kwamen. Het was de schuld van den Baron, en daarom liep hij ook zoo hard.’
‘Andries,’ sprak de Baron, maar vervolgde niet. Andries zwaaide vervaarlijk met zijn knods zoodat iedereen op zij ging, en verweet hem dat hij iets had weggenomen dat Frits toebehoorde.
‘Het is slecht iets weg te nemen of te houden of niet terug te geven,’ zeide hij, ‘en als er kwaad wordt gedaan dan komen altijd de spoken.’
| |
| |
‘Zouden ze daarom gekomen zijn?’ vroeg Frits.
‘Onzin!’ riep een vroolijke stem in het appelboompje.
‘De Bitsan,’ zeide de Baron, ‘ik zeg niets.’
‘Onzin? Wacht even. Ik ga zitten. Nu moeten jullie eens hooren wat ik van de spoken heb ondervonden. Valt me niet in de rede, Baron.’
‘Neen, Andries,’
‘Wacht even. Hoe was het ook weer?’ De worstelaar hield zijn handen voor zijn oogen om zich beter te bedenken. Het groote veld lag rustig in het zonlicht, de wilde dieren waren achter de boomen gegaan.
‘Toen ik een kleine jongen was,’ begon Andries, ‘woonde ik in een heel hoog, een heel groot huis. Mijn pa was worstelaar net als ik en mijn oom was hand- en voetkunstenaar.’
‘Dat heb je al zoo dikwijls verteld,’ zeide de Baron.
‘Maar ik moet toch eerst iets over mij zelf zeggen, en over mijn pa en mijn oom? Anders begrijp je 't niet. Pa was groot en sterk, net als ik, maar oom was klein en vlug. Hij had ook de gewoonte om iets dat hij graag wou hebben weg te nemen. Daar hadden ze hem
| |
| |
al dikwijls voor gestraft en dan was pa verdrietig, want pa hield van oom. Maar oom hield alleen van zijn hondje, een heel, heel klein hondje. En op een keer nam hij een gouden ring van pa weg. Dat was wel niet erg, want pa had twee gouden ringen. Pa was ook niet boos, hij gaf oom een hand en zei: dat moet je niet weer doen, want nu heb ik nog maar één gouden ring. Nu, oom zei dat hij spijt had, dat zijn geweten hem knaagde, en alles ging goed. En op een morgen kwam hij hard lachend beneden en zei: Ik heb vannacht een spook gezien. Maar omdat hij zoo lachte geloofden wij hem niet. En elken morgen vertelde hij het zelfde en altijd lachte hij er bij. Oom was toch altijd zoo'n vroolijke man. En op een keer was pa's andere gouden ring ook weg. Oom en zijn hondje konden we ook nergens vinden, we zochten de heele stad door. Het was een akelige tijd, pa zat stil voor zich te kijken bij het eten en je hoorde nooit meer lachen in huis. Het was een groot huis en heel hoog, en nu woonden wij er met ons tweeën alleen. Dat duurde een heele poos, tot ik zelf worstelaar werd. En eens op een morgen toen we aan het ontbijt kwamen vonden we allebei de gouden ringen netjes
| |
| |
naast het bord. We waren verbaasd, we begrepen niet waar ze vandaan kwamen, al dachten we nog zoo lang. Pa zei niets, maar hij zuchtte. Er ging een heele tijd voorbij zonder dat wij iets van oom hoorden. Ik kwam toen meestal 's avonds alleen thuis na het worstelen, en dan voelde ik mij zoo eenzaam dat ik maar dadelijk in bed kroop. Nu had je boven mijn kamertje een heele groote zolder onder de dakpannen, en daar hoorde je altijd geluiden. Op een nacht lag ik weer zoo te luisteren, want ik kon niet in slaap vallen. En op eens schrok ik geweldig, ik hoorde daar boven iemand zuchten. Ik zat te rillen in mijn bed. Toen hoorde ik weereen zucht en een zachte stem die riep: Andries, ach, Andries, mijn jongen! Dat was de stem van oom. Wat moest ik doen? Ik stond op en stak de kaars aan. En als het nu eens iets anders is, dacht ik. Bang was ik niet, maar ik had zoo'n vreemd gevoel. Toen hoorde ik weer: Ach, Andries, mijn jongen! zoo zachtjes klagend. Je moet naar boven toe, dacht ik. Iedereen weet dat ik sterk ben, ik hoef dus niet bang te zijn, voor niemand, voor niets. En toch had ik zoo'n raar gevoel, ik wist niet wat. Maar toen ik hem weer hoorde: o, o, Andries! toen maakte
| |
| |
ik de deur open en ging de trap op naar boven. Eerst zag ik niets, maar ik hoorde allerlei geluiden. Wie is daar? vroeg ik. o, Andries, riep oom weer. En toen zag ik hem op den vloer liggen naast een grooten koffer. Wat was hij veranderd. Bleek en grijs en mager, zoo mager lag hij daar, dat ik huilen moest. Ja, Andries, mijn jongen, zei hij, nu is het uit, mijn lieveling is weg. Dat was het hondje waar hij zooveel van hield. Toen vertelde hij dat hij nooit om de spoken had gegeven, dat hij altijd om ze lachte, tot hij eens op een keer een ander spook had gezien, een zwarte. Je hoeft nooit bang te zijn voor spoken, zei hij, want ze zijn er alleen maar om menschen die kwaad gedaan hebben bang te maken, maar ze doen niets. Behalve die zwarte. Van het oogenblik dat ik de zwarte gezien heb is mijn lieveling weg. Waar is hij nu? Ach, ik heb overal gezocht. Ik heb zooveel gezocht dat ik geen tijd had om te eten. En hij is nergens, nergens. En nu zie ik iederen nacht de zwarte. O Andries, pas op, de zwarte is er niet alleen om menschen die iets gedaan hebben bang te maken, maar ook als je niets gedaan hebt, doet hij je kwaad.’
‘Neen, Andries!’ riep plotseling de stem van
| |
| |
de onzichtbare Bitsan in den appelboom, ‘je hebt je oom niet goed begrepen. Er zijn vroolijke spoken, zooals ik, die alleen maar wat plagen, de menschen schrikken even als ze ons zien, en lachen dan; goede spoken, zooals de Rana Rahana, die je alleen maar bang maken zoodat je gaat nadenken; en booze spoken, zooals de Rala. Er zijn een paar honderd spoken die iedereen soms ziet, en bovendien heeft een ieder nog zijn eigen spoken, de een meer, de ander minder. De Rala komt altijd als er iemand van wien je veel houdt is weggegaan. Daarom is hij ook hier gekomen nu de prinses weg is. Ik heb altijd medelij met de menschen als ik weet dat de Zwarte naar ze toe zal gaan. Vooral tegenwoordig. Vroeger was het anders. Als er vroeger iemand heenging, dan wisten de menschen: o hij is daar of daar heengegaan, en de Zwarte kwam dan maar even zooals des avonds de duisternis komt. Heb je wel eens alleen geloopen, Andries, mijn jongen, als het donker wordt en ben je dan niet even, even maar bang geweest, zoodat je ging fluiten? Als het schemert, als het stiller wordt en de avond komt, zijn de menschen stil en even, even maar bang voor de duisternis - het is
| |
| |
dan de goede Rana Rahana die rondwaart. Maar de Rala is nog donkerder dan de donkerste nacht. Ik wou dat niemand hem ooit zag.’
De Bitsan zweeg. Het bleef lang stil. Eindelijk klonk er een onderdrukt gegrinnik en zijn stem weer spottend:
‘Wat ben je toch dom, Andries, mijn jongen! Je denkt dat de spoken geen kwaad doen. Maar pas op! Pas op!’
‘Wat de Bitsan zegt heeft heelemaal niets met mijn oom te maken. Ja en oom huilde als een kleine jongen. Ik nam hem op en droeg hem naar zijn kamertje. Ach, mijn lieveling! riep hij aldoor. Toen pa thuis kwam schrok hij geweldig, maar hij was erg blij dat oom weer terecht was. En toen vertelde oom van allerlei kwaad dat hij vroeger gedaan had, maar alle dingen die hij wel eens had weggenomen had hij weer stilletjes terug gegeven, net als de ringen van pa. Maar de Zwarte bleef toch altijd 's nachts bij hem komen. En toen was hij zijn hondje kwijt geraakt. Een klein wit hondje was het. Dat was verschrikkelijk voor hem. Nu is het uit! riep hij aldoor, laat de zwarte maar doen wat hij wil! En toen ik den volgenden morgen in zijn kamertje kwam om zijn ontbijt te brengen,
| |
| |
was hij er niet. We hebben hem nooit meer gezien. En het ergste was dat pa hoe langer hoe stiller werd, en soms zei: Andries, nu je oom weg is zie ik 's nachts ook de zwarte. En pa was sterk en hoefde niet bang te zijn. Dus je ziet dat je toch moet oppassen met de spoken. Ik wou dat de klok maar weer luidde.’
Reinbern zat bij den boomstam met zijn hoofd in zijn beide handen, starend op het fijne mos, in zijn verbeelding zag hij zijn vader en wat er vroeger gebeurd was, en hij dacht aan de prinses. Hij schrikte op toen in de stilte de welluidende stem van Denkmar klonk:
‘Je uitspraken zijn strijdig. Je hebt gezegd dat men niet bang hoeft te zijn en ook verklaar je dat men toch moet oppassen.’
‘Ja, maar je hoeft toch heusch niet bang te zijn.’
‘Waarom hadt je je dan zooeven verscholen?’
‘Ja, dat weet ik niet, maar je hoeft toch heusch niet bang te zijn.’
‘Je spreekt onredelijk, vrind. Ik zelf heb inderdaad den Oenan en de anderen gezien, en ik wil de mogelijkheid aannemen dat er meer dergelijke onverklaarde verschijnselen bestaan.
| |
| |
Maar dat zij in eenige betrekking zouden staan tot het hondje van je oom, lijkt mij verdichtsel. Ik mag dat niet.’
Alfrade knikte den worstelaar glimlachend toe en sprak:
‘Onze Andries spreekt onredelijk, Denkmar, dat is waar, maar hij heeft gelijk, je hoeft niet bang te zijn voor de spoken en toch moet je oppassen.’
‘Eilieve, ik wil altijd gaarne leeren. Vertel mij, wat zijn spoken?’
‘Wat is vrees, Denkmar?’
‘Vrees is onwetendheid. Is derhalve een spook -’
‘Neen, neen,’ riep de Bitsan, ‘een spook is niet de geest van een ezel.’
Denkmar keek naar boven, wrevelig omdat hij in de rede werd gevallen, en antwoordde: ‘Ik was niet voornemens dat te vragen, onhoffelijke Bitsan. Onwetend is een ezel niet, weinig wetend wellicht. - Is nu een spook -’
De Bitsan viel hem weer in de rede:
‘Een spook is iets, Denkmar, iets, iets, in elk geval iets. Wat is een ezel, mijn vrind? Is een ezel iets? Een ezel kan eten en drinken, slapen en loopen, schrijven en eten, is een
| |
| |
ezel iets of niets? O ik arme weinig wetende Bitsan, wist ik maar wat een ezel is.’
‘Ik zal zwijgen,’ zeide Denkmar.
Toen kraaide de haan weer klaar en heerlijk ginds van den toren.
En Alfrade juichte: ‘Naar het paleis! Tobias roept!’
|
|