| |
| |
| |
V.
De Vreemdeling en het witte Paard. Wat Peregrijn gezien heeft.
Lang voor hij op de groote zee was gaan varen, de grootste zee van de wereld, had Reinbern een zuster. Dat was lang geleden. Hij had nooit over haar gesproken, met niemand, ook met het meisje niet, omdat hij liefst altoos aan haar dacht. Toen zij heenging kreeg hij het kruisje dat zij placht te dragen en dat kruisje droeg hij voortaan op zijn borst. Niemand zag het ooit.
Toen hij met Puikebest en het meisje voor de poort van het paleis kwam had hij een gedachte, en hij wist dat het een goede was. Hij dacht: ik zal de prinses het kruisje geven. Hij wist dat zijn zuster, wie het toebehoorde, goed gevonden zou hebben dat hij het gaf.
In het midden der zaal die zij binnentraden, op den witten vloer vol gouden figuurtjes, stond
| |
| |
de Koning. Het zonlicht scheen uit de hoogte. Het was een groote zaal, boven in den ronden koepel flonkerend van goud en roode en blauwe vonkjes. Door alle drie poorten kwamen wezens binnen.
Toen zij voor den Koning stonden zeide Reinbern:
‘Koning, dit is voor Eva Beata,’ en gaf het kruisje.
‘Zij is boven in de Vreugde,’ sprak de Koning, ‘ik zal het haar geven.’
Het kruisje in den palm van zijn hand dragende liep hij met groote schreden naar de witte trap rechts in de zaal, die naar den toren voerde.
Toen zag Reinbern de groote menigte rondom in de zaal, maar er werd slechts zacht gefluisterd en weinig geluid gemaakt. Dicht bij hen stonden Amon-Ra, de god van de zon van Egypte, Apollo de Grieksche god, en de blonde Baldur, god van het noorden, bij elkander, rustig zonder hun oogen te bewegen. Achter hem ontwaarde Reinbern twee heksen fluisterend tot een pad met een robijn in zijn hoofd, en verder Hyacinthos en Cuparissos, de blanke jongelingen, Ariel de leeuw met Marcus zijn zoon, een grijze zeeman, een albatros en een
| |
| |
schim. En bij de poort naar het achterpaleis wees Tobias hem: Rotrude de tooveres met Armida en Acrasia haar meisjes, Sibylla die de toekomst weet met een vogeltje, koning Midas die ezelsooren had en Goldemar de koning der Duitsche kabouters, Eros en Anteros de knapen van liefde, Albo en Alviane de elfjes en Briano de beer met Petz zijn zoon; ook Iman Hassan ben Sabbah, de grijsaard van den berg in het oosten, Faucula het kind dat slechts zingen kan, en Tamerlan de sombere vorst der Tartaren. En vlug als een spinnekop liep de Spillewiddel door de menigte, het manneke dat altoos haast heeft om iemand te helpen, en in een verren hoek stond het meisje dat de heele wereld had doorgereisd, bij een fluitspeler en een ouden neger. Zoo vele en zoo verschillende wezens zag Reinbern dat hij niet bemerkte hoe stil het werd in de zaal. Denkmar fluisterde:
‘Zie.’
In het midden, geheel alleen omdat iedereen voor hem was teruggeweken, onbewegelijk op den witten vloer, was een ruiter in een witten mantel met gesloten vizier, op een wit paard.
‘De Vreemdeling en zijn paard!’ riep Tobias.
Groot klonk zijn klare stem, het was het
| |
| |
eenig geluid in de zaal. Zoo stil werd het weder dat Rein iedereen kon hooren ademen. Hij had nog nooit een paard zoo onbewegelijk zien staan als het schoone witte paard, het ademde niet en zijn oogen waren toe, en hij had nog nooit een ruiter zoo onbewegelijk zien zitten als de witte ruiter met bedekt gelaat. Amon-Ra, Apollo en Balder de goden stonden met gebogen hoofden vooraan in den kring rondom hem, en iedereen had de oogen neergeslagen. De gansche zaal was wit.
Toen schudde Tobias zijn vederen opdat zij glanzend en ordelijk zouden zijn, en met langzame fiere treden ging hij naar den ruiter toe. Recht voor hem bleef hij staan, zijn oogen fonkelden, en met gestrekten hals riep hij, hoog en helder, het klonk overal:
‘Ik groet u! Vanwaar komt gij, Abel, op Alban uw paard?’
Het was of een zanger zong, zoo galmde zijn stem door de zaal. Maar de Vreemdeling zweeg en niemand bewoog. Toen kraaide de haan, dat klonk als het lied van den eenzame in de wildernis, en het werd weder stil als te voren. En weder verhief Tobias zijn jonge vurige stem en riep:
| |
| |
‘Vreemdeling, Abel is uw naam, slechts uw naam kennen wij en anders niet. Wie zijt gij? Vanwaar komt gij? Waar gaat gij heen? Wat doet gij? Gij brengt de stilte. Wij hebben de stilte lief omdat wij er ons hart en een nooit gehoorde stem in hooren, te zamen en om beurte, en omdat zij de bron van alle geluiden is. Maar uwe stilte is koud als de nacht, wij hooren daar niets, zij is ons een wonder dat wij niet kennen. Wie zijt gij? Abel, wie zijt gij? Antwoord, Abel, wie zijt gij?’
De haan zag hem aan met schitterende oogen. De Vreemdeling zweeg. Toen riep Tobias weder:
‘Hoe kunt gij zwijgen wanneer de warme zon de wereld verlicht? Zwijgt gij omdat gij niet spreken kunt, zooals ik spreek omdat ik niet zwijgen kan? Abel, gij zijt groot, er is niemand die zooals gij nog nooit heeft gesproken. Maar ook ik ben groot, ik die iederen morgen het eerst mijn stem verhef naar de zon en uit mijn hart naar het oosten roep: Ik ben gelukkig! Heerlijk is de zon! En de stilte klinkt en de zon hoort mijn roep en de wereld ontwaakt. Abel, zijt gij gelukkig? gloeit niet uw hart wanneer gij het licht ziet? Gij antwoordt nooit,
| |
| |
hoe wilt gij dat wij u lief zullen hebben zoo wij niet weten wie gij zijt? Maar, Vreemdeling, al zwijgt gij ook eeuwig, mij zult gij op den laatsten dag nog hooren. Ik groet u!’
En zich omkeerende riep hij tot de menigte: ‘Goden en elven, menschen en dieren, laat ons niet zwijgen omdat de Vreemdeling zwijgt. Laat ons een heerlijk geluid maken voor Eva Beata!’
Fier en kraaiend trad hij van den Vreemdeling heen. Maar het bleef stil in de zaal. Niemand sprak, niemand bewoog, niemand zag op. Het was zoo stil dat Reinbern aan het kruisje dacht: vroeger, wanneer hij alleen was, hield hij het soms in zijn hand en wanneer hij er lang naar zag hoorde hij niets.
Er kwam een geluid uit de verte, uit de hoogte van den toren, het was als het gemurmel van een bron, als het geneurie van een kind dat slaap heeft. Alban het witte paard spitste zijn ooren en de ruiter hief zijn hoofd. Het geluid kwam nader. Toen, zonder eenig geruisch, stapte het paard door de menigte die ruimte maakte naar de witte trap en bleef daar staan. Er kwamen toen hooge gestalten rondom Rein en het meisje, zoodat zij niets konden
| |
| |
zien. De stem in den toren naderde en werd duidelijker. Denkmar fluisterde:
‘Nu komt de Prinses.’
Het voetgeschuifel hield op, alleen het langzaam, helder geneurie was hoorbaar, gelijkmatig in hooge en lage tonen, nu ver, dan naderend, zooals een kronkelende watervliet in de zon.
Toen opeens, zeer nabij, in de zaal zelve, klonk een heldere lach van zeven tonen, die onduidelijk werd en verging.
Toen was er stilte.
Het was een heerlijke stilte, hoog als de hemel, en Reinbern dacht aan het kruisje, aan een vroegeren tijd. Aan een vroegeren tijd, aan zijn zuster.
‘Zie,’ hoorde hij. Maar er stonden hooge gestalten rondom. Toen klom hij op Denkmars rug.
Iedereen stond met het hoofd diep ter neder gebogen. In de poort van het paleis waar de zon scheen ontwaarde hij nog even den ruiter op het witte paard. Hij hield een kind onder zijn witten mantel, Reinbern wist dat het Eva Beata was, want hij zag een kleinen arm in de hoogte geheven en met twee vingers hield zij
| |
| |
het kruisje vast. Toen verdween de witte ruiter, er was enkel zonlicht in de poort.
Tobias kraaide, zoo plotseling en zoo luid dat allen schrikten.
‘Waar is de Koning?’ riep hij.
Er ontstond verwarring in de menigte, iedereen maakte geluiden en gebaren.
‘Waar is Regel?’ riep Denkmar, ‘waar is de schout?’
Iedereen zag rond, en zocht, en vroeg: ‘Waar is de Koning? Waar is de schout?’
Het gedruisch der vragen kwam van alle kanten en werd groot als een boom vol ruischende bladeren.
Ariel de leeuw riep met machtigen mond: ‘Waar zijn de ridders? Waar zijn de helden?’
En iedereen vroeg: ‘Waar zijn de ridders? Waar zijn de helden?’
De gansche zaal werd wild van vragen, zooals een bosch waar de wervelwind waait.
De fijne stem van Alfrade was duidelijk in het gedruisch: ‘De Vreemdeling heeft haar meegevoerd. Is er geen koning, is er geen rechter, is er geen held om haar terug te halen?’
Toen klonk er een beurtzang van machtige
| |
| |
stemmen en telkens riep de menigte hetzelfde na:
Amon-Ra, de god van Egypte, riep: ‘Geen koning!’ En de menigte: ‘Geen koning!’
Apollo, de god van Griekenland, riep: ‘Geen rechter!’ En de menigte: ‘Geen rechter!’
Baldur, de god van het noorden riep: ‘Geen held!’ En de menigte: ‘Geen held!’
En drie oude mannen met grijze baarden riepen in zwaar geluid en de menigte riep telkens hetzelfde na.
Ahasverus de Jood riep: ‘Geen koning brengt haar weer hier!’
De grijsaard van den berg in het oosten riep: ‘Geen rechter brengt haar weer hier!’
De oude zeeman riep: ‘Geen held brengt haar weer hier!’
Maar Tobias met het hart van zonlicht verhief zijn schallende stem:
‘Er is een Koning die den Vreemdeling achterhaalt! Koning, kom! Regel, waar zijt gij? Helden treedt aan!’
Dat klonk als een bazuin in het bergland, toen daverde er heerlijk gejuich.
En Regel de schout verscheen in het midden der zaal en riep met uitgestrekte armen:
‘Waar heeft de Vreemdeling haar heen ge- | |
| |
voerd? Waarheen? Waarheen? In de wolken of over de zee? Waar de Vreemdeling gaat kan Regel niet gaan.’ En hij schudde zijn hoofd.
Maar de helden verschenen in het midden der zaal, ridders met schilden en zwaarden, en machtige koningen. In drie rijen schaarden zij zich.
In de eerste rij: Hercules en Achilles de Grieken en Hector de Trojaan, Herman, Diederik en Siegfried, Hagen, Volker en Gunther de Germanen; Roelant de Frank, de Spaansche Cid en Saladijn de Saraceen.
In de tweede rij: koning Arthur met zijn ridders van den Heiligen Graal.
In de derde rij: Cambyses, Cyrus en Xerxes van de Perzen, Alexander van de Grieken, Caesar van de Romeinen en Hannibal van de Carthagers; Attilla van de Hunnen, Theodoric van de Gothen en Karei van de Franken; Tamerlan van de Tartaren, Mohammed van de Turken en Djengis Khan van de Mongolen, keizers en koningen.
Ariel de leeuw riep: ‘De Koning! Laat de Koning de koningen leiden!’
En Tobias: ‘De Koning! Koning, kom!’
En allen: ‘Koning! Koning!’
| |
| |
Diep en klaar klonk de klok van Vreugde hoog in den hemel, één diepe zachte galm was het.
Denkmar sprak: ‘De koning waakt en doet zijn plicht.’
Toen schalde er drie malen een klaroen in de gaarde daar buiten, de menigte woelde en drong naar de poort en toen zij in het zonlicht kwamen onder den blauwen hemel zagen zij den heraut en een gouden ridder die op het paard van den Koning zat. De heraut riep:
‘Goden en elven, vorsten en dieren! Des Konings ridder zal des Konings paard berijden, moed en kracht gaan den Vreemdeling na. Goden en elven, vorsten en helden, menschen en dieren, allen, allen, gaat en zoekt overal!’
‘Voorwaarts!’ riep Tobias. Hij trad over het grasveld en verdween in de heesters. De heraut blies de klaroen, de ridder gaf de sporen en reed voort met zijn zwaard omhoog. Toen volgden alle helden, ridders en koningen, elven, goden en dieren en liepen naar alle richtingen heen. Reinbern riep:
‘Vooruit, Puikebest! Vooruit, Kaka!’
Maar Denkmar hield hem terug, zeggende:
‘Wacht, knaap. Wanneer de Koning komt moet er iemand zijn.’
| |
| |
En Peregrijn sprak:
‘Zij kunnen den Vreemdeling niet achterhalen.’
‘Laat ons binnen wachten,’ zeide Denkmar.
Zij traden het paleis weer binnen, Denkmar met Peregrijn en Frodo den kraanvogel, Puikebest en Kaka met den knaap en het meisje.
Reinbern zag nu duidelijker dan te voren dat het een zeer groote zaal was, overal blank behalve in den koepel waar velerlei flonkering in een gulden waas verscholen lag. Recht tegenover de witte trap, opdat zij den Koning zouden zien zoodra hij beneden kwam, zetten zij zich op een zetel. Denkmar legde zich op den vloer neer.
Zij keken naar de trap zonder een woord te zeggen. Het licht scheen door de hooge vensters in de eenzaamheid der zaal. Uit een andere poort trad Alfrade geruischloos binnen, gevolgd door den uil en den pelikaan.
Zij zwegen een lange poos. Maar eindelijk sprak Almon de uil met zijn zachte donkere stem:
‘De prinses is heengegaan.’
Niemand antwoordde. Denkmar en Alfrade en de vier vogels keken voortdurend Reinbern aan, terwijl hij naar de trap staarde, denkend:
| |
| |
Wanneer zal de prinses terug keeren? Hoe zou zij het kruisje vinden!
‘Wij vogels reizen veel,’ sprak Peregrijn de eend, recht voor zich ziende.
‘Wij zien veel uit de hoogte,’ fluisterde Frodo in gemijmer.
En Serenus de pelikaan sprak, oud en langzaam: ‘Wij zien de menschen komen en gaan. Bij iederen adem, bij iederen slag van ons hart verschijnen er menschen ginds in de wereld en gaan er menschen uit de wereld heen. Dat is een schoon gezicht, en ook de menschen weten dat het schoon is in de wereld te komen en weer heen te gaan.’
‘Het is een geluk,’ sprak Frodo, ‘want wie geboren wordt ziet het zonlicht en lacht.’
Denkmar opende zijn oogen uit zijn gemijmer en viel in: ‘Er zijn menschen die schreien.’
‘Maar de meesten dansen en lachen en hebben vrienden en vreugde,’ hernam de pelikaan. ‘En wanneer zij groot zijn hebben zij kinderen die lachen en dansen.’
‘Er zijn er die niets dan tranen hebben,’ viel Denkmar weer in.
‘Denkmar,’ fluisterde zacht Almon de uil, ‘zwijg van tranen, alleen de Koning kan daar- | |
| |
van spreken die nog nooit geschreid heeft.’
Zij zwegen even.
‘Het is een geluk dat ieder mensch ook heengaat,’ begon Frodo weer, ‘want eens wordt hij te oud voor de wereld.’
Toen vroeg Reinbern, met gesloten oogen:
‘Maar waar gaan zij heen?’
De vogels zagen hem aan. Denkmar zeide: ‘Wij weten dat niet.’
En hij weer: ‘Gaan de menschen ook met den Vreemdeling mee?’
De vogels zagen hem aan. Alfrade zeide: ‘De vogels hebben het meest van de wereld gezien.’
Toen trad Peregrijn de eend één stap nader, en steeds hem aanziende sprak hij:
‘Wij vogels reizen veel, wij hooren veel. Zoo hebben wij ook wel over
den Vreemdeling en zijn Paard
gehoord. Maar dat is weinig.’
Er was een rustige koelte in de zaal. Zij wachtten op den Koning en zagen soms naar de trap.
‘Het was zooeven de eerste keer dat de Vreemdeling iemand van dezen Berg medenam. Meestal is hij op de wereld. Maar de menschen
| |
| |
zien hem nooit. En wanneer er iemand met hem is medegegaan peinzen de menschen waarheen dat mag zijn. Er zijn er altoos geweest die dat wisten. Dat hebben zij elkander verteld. Wij vogels hebben hun verhalen gehoord, wij hebben gehoord dat de Vreemdeling vroeger vele landen had. Dat waren donkere landen. Donkere landen waar geen lach en geen traan wordt gezien.
De menschen van Babylon bracht hij naar Arallu, het land zonder wederkeer, waar Alattu de zwarte gemalin van Nergal den oorlogsgod heerschte. De goeden werden beloond, de kwaden gestraft. Het was daar somber, een land zonder vreugde, zonder hoop op iets anders dan eeuwige duisternis De menschen van Babylon bestaan niet meer. Arallu bestaat niet meer.
De menschen van Egypte bracht hij naar Duat, een donker land, in twaalf gewesten verdeeld. Ra, de heer van de zon, kwam daar des nachts één uur in ieder gewest, in dat ééne uur konden die er waren hopen eenmaal weer in de zon te komen. Duat bestaat niet meer.
De menschen van Griekenland bracht hij naar Hades, een donker land; of naar Tartarus waar
| |
| |
zij door monsters werden gekweld. Hades en Tartarus bestaan niet meer.
De menschen van het noorden die helden waren bracht hij naar Walhalla. Maar wie geen helden waren bracht hij naar Hella, een donker land. Walhalla en Hella bestaan niet meer.
De menschen van het westen bracht hij vroeger naar Gehenna. Gehenna bestaat niet meer. Enkelen, enkelen maar bracht hij naar het rijk der hemelen waar zaligheid was.
Waar hij nu de menschen heen brengt weten wij niet. De menschen weten het niet.’
‘Van de wereld weten wij weinig,’ zeide Denkmar. ‘Ge ziet dat de landen die Peregrijn noemde niet meer bestaan. De duizende menschen die de Vreemdeling er heen bracht zijn nu natuurlijk in een ander oord.’
De eend sprak weer:
‘Wij vogels hebben veel gezien, van noord tot zuid. Maar van waar de Vreemdeling komt en waarheen hij gaat weten wij niet. De wereld is groot.
In den herfst wanneer de luchten vol wolken zijn, wanneer het stil is in dorpen en op leege akkers, zien wij soms een eenzaam landman even rusten van zijn werk. Hij staat, en luistert,
| |
| |
en denkt: nu komt er weer een winter, hoeveel winters zijn er al geweest, hoeveel zullen er nog komen? Hij denkt zoolang tot de duisternis daalt op den akker. Eensklaps hoort hij den schreeuw van een eendvogel hoog in de wolken, hij ontroert en weet niet waarom - het was toch een eendvogel die schreeuwde? Dan waait de wind door de natte boomen, de dorre bladeren warrelen om en om in de duisternis en vallen bij zijn voeten neder op de natte donkere klei. Die landman wordt bedroefd en weet niet waarom - het was toch de wind die waaide? en de bladeren vallen immers in het najaar? Hij verlangt naar zijn woning, naar zijn kinderen en het vuur in den haard. Hij neemt zijn gereedschap en gaat den weg af naar het dorp, en denkt aan de menschen die het vorig najaar zijn heengegaan. Wij eenden hoog in de wolken hebben meer gezien. De oudste van ons die vooraan vliegt schreeuwde om te waarschuwen dat hij de schaduw in de verre wolken bespeurd had. Hij wendt den koers, wij zwenken en slaan de wieken tegen den wind en zoeken een nachtverblijf in een andere streek.
Zoo zien wij den Vreemdeling. Maar wij volgen hem niet. Wij weten niet waarheen hij gaat.’
| |
| |
Denkmar lag te peinzen met gesloten oogen. Hij opende ze en sprak:
‘De Koning toeft lang daarboven.’
Uit de eene poort trad Tobias met zijn schitterend gevederte de zaal in, uit de andere de zeeroover geheel in zijn scharlaken mantel gehuld.
|
|