| |
| |
| |
II.
Het verre Land en wie daar woonden. Benevens een Geschiedenis.
Het was een heerlijk land.
Peter, Corinna en Reinbern dan waren op het groote schip. En zeer vroeg in den morgen, toen zij ontwaakten, zaten zij drieën alleen in een kleine boot die op en neer ging op het heldere rustige water dat glinsterde alom. Er was een ster in het westen. Jong en frisch scheen de zon in het waas van den einder, de deining kwam van ver uit het licht, en overal zagen zij den hemel. Rond starend over de glansen en wisselende kleuren, zag Rein soms even een gelaat en hoorde hij soms even iets liefs.
Toen begon heel in de verte getinkel van kleine klokjes te spelen. Rein lachte tegen het meisje, want hij wist dat er iets zou gebeuren. Een klein geluid was het in den wijden dage- | |
| |
raad en de zee bruiste zoo rustig als het ademen van een reus, en de zon scheen. Langen tijd luisterden zij, wiegelend in hun boot.
Toen richtten zij zich eensklaps op, zij hoorden een zingende stem en het blaffen van een hond. Ginds waren twee bootjes naast elkaar, veel kleiner dan het hunne, die vlug kwamen aangevaren, en het achterste ging sneller en werd het eerste.
In het eerste zat een zeeroover met zwarte haren en een scharlaken mantel. Hij hield een zwaard boven zijn hoofd, en aan zijn gordel hing een kettinkje met een spiegeltje en een hoorn er aan.
In het tweede zat een hond, onbewegelijk met zijn neus naar boven. Hij was gladharig, wit met bruine vlekken, en hield zijn staart gekruld omhoog.
De zeeroover zong. De woorden kon Rein niet verstaan, maar den klank kende hij goed, die was helder en vloeiend als van het fluitje waar in den ochtend de matrozen op spelen, en frisch als de wind.
Het bootje waar hij in zat hield recht voor hen stil, dat van den hond dreef zacht wiegelend rondom. De zeeroover zat in zijn spiegeltje te
| |
| |
kijken, het ophoudend naar den hemel, naar oost, naar west, naar noorden zuid. Toen blies hij op zijn hoorn en vroeg met groote stem hoe zij heetten. Zij noemden hun namen. De hond zag hen om beurte aan met knippende oogen en kwispelde soms.
De zeeroover nam een klein boek uit zijn gordel en als hij de bladzijde welke hij zocht gevonden had, las hij aandachtig met zijn vinger. Een zuivere warme zoelte begon intusschen te waaien die hen schommelen deed in de bootjes. Het meisje zat Rein aan te kijken, Peter knikte soms tegen den hond, en zoo wachtten zij een poos in de zon die schitterde over het water, terwijl de klokjes helderder tinkelden in de verte.
En eindelijk stak de zeeroover het boek weer in zijn gordel. Zijn zwaard voor zich neder leggend blies hij op zijn hoorn en riep:
‘Het is waar, het staat geschreven. Vaart met ons mee!’
Toen kwamen de drie bootjes in een rij naast elkaar en voeren vooruit, vlug en licht. De wind woei langs hun aangezichten, de mantel van den zeeroover wapperde als een banier. En hij zong zijn lied weer waarvan zij de woorden niet
| |
| |
verstonden omdat de wind ze weg woei, maar zij hoorden dikwerf een naam, en de hond zat te kijken naar dingen die niemand zag. En hoe verder zij voeren zoo helderder van kleur werd de zee, zij was niet geheel blauw en niet geheel groen, maar klaar zooals water is en fonkelend groen en blauw dooreen; soms gleed er een glans om de bootjes, dan werd het overal goud en hemelsblauw, en het spiegeltje van den zeeroover schoot een schitterend licht. En zij hoorden een groote klok duidelijk boven de kleinere, dat klonk als de stem van een vader met zijn kinderen.
Toen zagen zij het land.
Het water lag stil in het licht.
Daar was de Berg.
Een hooge witte toren stond daar met een gouden klok er boven, en overal zagen zij kleinere torens, er waren er duizend, met gouden spitsen en koepels. En hooger landwaarts rees de Berg in den hemel, maar den top konden zij niet zien. Van de hoogte waar zij niets meer zagen stroomde een rivier van waterval tot waterval naar beneden in zee. Daar was de stad.
De prachtige zon scheen hoog en laag en daarom konden zij alles zien, de tallooze torens,
| |
| |
groote en kleine, met al de wimpels, de koepels, de poorten, de prieelen, de bloeiende tuinen en de menigte die daar woonde, o dat was een gezicht zoo groot dat zij tranen in hun oogen kregen.
In het midden des Bergs, in den zonnigen nevel, stond nog een toren, maar daar waren geen andere, wel bosschen en velden, groene en bloeiende. En nog hooger wees Rein weder een toren, waarvan zij echter alleen den voet onderscheidden, want hun oogen konden niet verder zien.
De hond in het bootje naast Peter wendde zijn gezicht naar hem toe en zeide:
‘Heerlijk! Die groote toren is Vreugde de Hooge. En ik ben Caleb. Maar iedereen zegt kortweg Kaka. En zie je dien jongen daar?’
Zij zagen nu duidelijk de kade. In het midden waar zij recht heen voeren, was een poort, ter wederzijden daarvan lag het strand met boompjes er achter in rijen. In den hof achter de poort verdrong zich een groote menigte, en vooraan stonden een haan, een koningin met een blauwen mantel, en een dikke jongen.
‘Dat is Puikebest, mijn broer, mijn allerbeste vrind,’ zeide Kaka, ‘Tobias en de Koningin staan naast hem.’
| |
| |
Toen werden zij door vele bootjes omringd. Er zwommen sierlijke wezens rond in het water, zilveren meerminnen en proestende mannen met slingers van zeewier, en er waren er die boven hen zwierden en zweefden, oolijk en vlug. Alle klokken der torens speelden in verschillende tonen en de wachtende menigte zong, floot, jubelde en tierde. Peter wuifde met zijn pet en zwaaide met zijn andere hand.
Zij begonnen langzaam te varen. Omziende ontwaarde Rein een scheepje met een purperen zeil, daar zat een blonde lachende man in, en op het zeil stond geschreven: Koning der zeeën. Ook hij wuifde hen toe, schaterend van vreugde, en zij begrepen dat hij de bootjes zoo snel voort had gedreven.
Toen zij de kade naderden werd er ruimte gemaakt in het gewoel. Eerst trad een heraut naar voren die op de bekkens sloeg en riep:
‘Hoort! Hoort! De knaap is gekomen met het meisje en den landman!’
Dan trad een schout onder de poort, hij droeg een staf en aan zijn linkerzijde hing een opgerold koord. Achter hem kwamen negen jonkvrouwen en een man in een los gewaad, die de maat begon te slaan met zijn stokje, en
| |
| |
de jonkvrouwen zongen te zamen een kort welluidend lied.
Zoodra het gedaan was sprong Rein het eerst uit de boot, dan het meisje en Peter het laatst met zijn tasch. De Koningin reikte hun ieder haar hand en toen zij voor haar stonden kuste zij hen een voor een. Er ging een groot heerlijk geraas. De haan rekte zijn hals en riep:
‘Ik ben Tobias, zooals je ziet! Welkom, welkom!’
Hij sprak nog, maar zijn woorden waren niet te verstaan, want het gejuich werd ontzaggelijk. De klokken speelden, er werd gejoedeld, getrommeld, gebazuind, geroepen, getierelierd en geschaterd zooals het nergens anders is te hooren, en dat klonk prachtig en grootsch.
Toen dit een poos had geduurd hief de schout zijn staf op en iedereen zweeg. Alleen de klokken speelden nog. Blozend en lachend nam Puikebest de handen van Rein en van het meisje en hield hen stevig vast.
‘Ga met hem mede,’ sprak de Koningin, glimlachend zooals een moeder.
‘Kom maar mee!’ riep Tobias.
Hij stapte naast den schout die met zijn staf de menigte gebood ruimte te maken, en door
| |
| |
Puikebest voortgeleid volgden de knaap en het meisje door den hof der beelden. Dat was een groote hof waar slingers hingen van het een naar het ander beeld, maar die konden zij nauwelijks zien wegens de drukte en het gedrang. Er stonden weinig menschen, de meesten waren dieren en andere schepselen die zij in de stad nooit hadden gezien; zij zagen terwijl zij er langs gingen: een ezel, een eend en een uil naast elkaar, een wapenkoning, een ibis en een goochelaar, een nimf en een neger, een kikvorsch, een pluimgraaf en een kameel, een monster, een spook en een man met een takkenbos, een poeet en een pelikaan, en een mijmerende ooievaar; en links van hen: twee ganzen, een fee en een worstelaar, een satyr, een geest en een geitebok, een koekoek en een duikelaar, een kabouter, een kater en een admiraal, een kalkoen, een leeuw en een koetsier, een boef en een beer met een banier, en een eenzame schaduw, - en velen, velen meer, dit waren slechts enkelen. Maar iedereen trad ordelijk terzijde, want de schout hield zijn wijsvinger op.
En zoo, weder door een poortje, kwamen zij buiten den beeldenhof. Daar stond een
| |
| |
blanke fontein, waar frisch het water uit klaterde, door vijf boomen omringd. Ter rechter en ter linker gingen breede lanen tintelend van schaduw en glans, en voor hen rees een steile weg met slanke boompjes recht in de hoogte.
Een heer met een rood broekje aan en handschoentjes van satijn trad op hen toe, sierlijk of hij danste.
‘De Baron,’ zeide de haan, ‘een voornaam heer, maar een guit.’
Hij reikte hun om beurte even zijn vingers zeggend:
‘Wel, hoe maak je het, waarde vrinden? Wel, dat doet me genoegen! Als je ooit iets noodig mocht hebben kom dan gerust bij mij, bij niemand anders, versta je? Vraag maar aan iedereen wie ik ben. Adé, tot ziens, tot spoedig!’ Buigend nam hij zijn gepluimden hoed af en vlijde zich toen weer neer op het gras waar hij met twee jongens zat te spelen.
Terwijl zij verder liepen langs de fontein riep iemand onder een boom hun, haast onverstaanbaar, goeden morgen toe. Zij zagen een man met een helder wit voorschoot, blauwe muiltjes en krullend haar, die languit lui in het lommer lag, en naast hem, eveneens uitgestrekt, een
| |
| |
man met een beestevel om en een kaal hoofd. Tobias zeide:
‘Dat zijn de man die bakken kan en zijn makker de menscheneter.’
‘Een makke menscheneter,’ zeide de schout, ‘hij eet alleen vijgen en dadels.’
‘Een echte planteneter, een beschaafd man,’ voegde de haan erbij.
Peter zette zijn tasch op den grond en zeide:
‘Maar dien krullebol ken ik wel, dat is -’
‘St!’ viel de schout hem in de rede, ‘geen naam noemen, de man die bakken kan hoort dat niet graag.’
‘'t Is een luilak!’
‘Je mag geen leelijke woorden zeggen!’ vermaande de schout, zijn wenkbrauwen fronsend.
‘Zoo. Nu, wijs me dan maar de akkers waar ik beginnen kan,’ antwoordde Peter en nam zijn tasch weer op.
Zij groetten de mannen in het lommer en gingen voort.
Toen begonnen zij den weg voor hen te bestijgen, met hun oogen naar den hemel waar twee morgenwolkjes dreven, blank als melk. Het was een bijzonder steile weg, en het klimmen scheen vooral voor Reinbern moeilijk te
| |
| |
zijn, want hij hijgde weldra. Zij waren omtrent honderd schreden gegaan toen Puikebest zeide:
‘Laten wij even rusten, hij is moe.’
Maar het meisje antwoordde terstond:
‘Neen, het is immers beter hooger op te rusten, want daar wordt het pas moeilijk.’
En vaster drukte zij zijn hand, zoodat hij makkelijker voortschreed. Maar hij hijgde ook weer erger. En de zon werd warm, hij voelde het aan zijn wangen. Doch het meisje zag hem soms aan, en Puikebest lachte stillekens voor zich, en de hond sprong zoo lustig kwispelend tegen Peters beenen, dat hij niet merkte hoe hoog zij klommen.
Ten laatste echter, toen de schout zich omkeerend, vroeg:
‘Wil je niet eens rusten?’ - en hij zich aanstonds neder zette bij een boompje, zag hij hoe hoog zij waren gestegen boven de vijf boomen om de fontein, boven de koepels, de torenspitsen en de wimpels, boven de wazige zee in de verte. Rondom hen bloeide de thijm, paarse en witte.
‘Waar zijn de akkers?’ vroeg Peter.
De schout haalde een boekje uit zijn zak en las hem daaruit voor, terwijl hij eerbiedig luis- | |
| |
terde. Toen hij gedaan had stak hij het boekje weer in zijn zak en zeide:
‘Dat is de wet. De ware wet, de eenig goede, zuivere wet. Die heb ik zelf gemaakt. Ik ben Regel. De schout, wel te verstaan.’
Zij zagen twee vlinders voorbijgaan, fladderend langs de boomen; het meisje wuifde en juichte, haar stem klonk als een fluitje en een belletje te zamen.
‘Komaan,’ zeide de schout.
En weder begonnen zij te stijgen, de weg was lang en steiler dan te voren. Reins beenen deden pijn, zijn rug werd stijf, maar hij liep recht en hield zijn mond dicht om niet te hijgen. Het was stil en warm. Peter en de schout vooraan spraken over de wet. Maar Rein luisterde niet, hij had alle aandacht noodig hoe hij zijn voeten nederzette op het steile pad.
En toen hij zijn oogen opsloeg waren zij er bijna. Hij rukte zich los van Puikebest en het meisje en liep haastig vooruit, den schout en den haan voorbij, zoodat hij het eerste boven was. En toen lachte hij, ofschoon hij nauwelijks adem kon halen en Peter lachte luidkeels mee.
Een elfje met zwarte oogen, als van een vlinder, stond voor hen. Peter nam zijn pet
| |
| |
af, en daarom sprak zij hem het eerst toe:
‘Wat verlang je, Peter?’
‘Ik kom hier werken, alsjeblieft. Ik wou graag weten waar de akkers zijn en wat ik te doen heb en hoeveel ik verdien. Want ik wil rijk worden en dan terug naar mijn vrinden met die tasch boordevol.’
Het elfje droeg een sluier over haar rug, grauw en bruin. Zij zeide:
‘Schout, breng hem naar de akkers en laat hem werken.’
Toen vroeg zij Reinbern wat hij verlangde, en hij antwoordde: het allerliefste. Zij zag hem langen tijd aan en sloeg dan haar oogen naar boven om te denken. Eindelijk sprak zij:
‘Ga dan eerst met Puikebest mee.’ Het meisje zag zij slechts aan zonder haar iets te vragen.
‘Dus, de landman naar de akkers en de knaap naar Puikebest?’ vroeg Regel. Maar het elfje liep reeds heen over de topjes der grassprieten, en toen vervolgden ook zij hun weg.
Zij gingen in een gaarde waar bloemen en heesters groeiden; het paleis lag achter het geboomte, naast den witten toren van Vreugde die hoog in den hemel rees. Ver beneden hen zagen zij weer duidelijker de kleinere torens en koepels.
| |
| |
Terwijl zij omlaag staarden bemerkten zij op de glooiing, wit van de bloemen, een schaduw. Tobias en Regel keken elkander verwonderd aan. De schaduw geleek op een paard met een ruiter er op. Maar er was nergens een ruiter te paard, ook in de lucht niet.
‘Nog nooit gebeurd,’ mompelde Regel. ‘Eén keer per dag, nooit twee keer. Daar moet iets aan gedaan worden.’
‘Het is zonderling,’ viel Tobias in. ‘Zie je, de Vreemdeling komt eens per dag, nooit twee keer. Niet hij zelf, maar zijn schaduw.’
En Regel hernam:
‘Het is zonderling. Laat ons dit onthouden: Twee keer, eerst in den beeldenhof, toen op den witten heuvel.’
Peter zeide dat hij de schaduw daareven nog eens had gezien, althans iets dat op een ruiter geleek en dat hij voor damp had aangezien. Maar zij spraken hem tegen, hij vergiste zich, zeiden zij, er waren immers tallooze schaduwen in het land, en de Vreemdeling kwam altoos maar één keer. Dezen ochtend hadden ook zij hem twee keer gezien, maar geen drie. Kaka zeide:
‘Er zijn meer schaduwen en schimmen dan
| |
| |
je wel weet, schout, de landman kon gelijk hebben.’
‘Ja,’ knikte Peter.
‘O, Kaka ziet overal schimmen en de landman is hier niet bekend.’
De haan sprak op eens:
‘We zullen Denkmar raadplegen.’
‘Goed,’ zeide Regel.
De schaduw was er niet meer, maar zij zagen daar boven de witte bloemen een hooge roode bloem op een stengel; en toen de bloem verdwenen was zagen zij daar een gestalte met lichtende oogen. Peter had het warm en keek Rein knipoogend aan.
Toen kwamen zij in een lommerrijke laan met een snel vlietje er langs. Voor een rozenpoortje hield Regel stil en zeide:
‘Dit is het huis van Puikebest. Nu breng ik den landman naar den akker. Maar ik kom aanstonds terug.’
Zij namen afscheid van Peter en vroegen hem spoedig weer bij hen te komen. Knikkend en neurieënd ging hij voort.
Dan traden zij door het poortje in een tuin vol frambozenstruiken, en in het midden stond het huis, koel en luchtig: een dak van bladeren
| |
| |
op vier paaltjes. In het midden stond een hoog bed, er waren ook vier stoelen naast elkaar en een tafel met een groot boek.
‘Is dit geen mooi huis?’ vroeg Kaka.
Tobias sprong op het bed en riep:
‘Ik begin.’
‘Denkmar is er nog niet,’ zeide Puikebest.
‘Dan wacht ik even.’
Puikebest zag voortdurend Reinbern aan. En hij zag Kaka aan, en Kaka keek naar een vlieg.
‘Ik begin,’ riep Tobias.
Een ezel met een groot hoofd was stillekens naast het bed komen staan.
‘Nu moet je hooren,’ begon Tobias, ‘maar ga eerst zitten en val mij niet in de rede. Dat doet niemand, zelfs Denkmar niet, en Denkmar is de verstandigste van allen.’
‘Behalve de Doctor,’ zeide Denkmar, ‘en behalve Peregrijn en Almon.’ De ezel had een schoone bedaarde stem.
Puikebest, het meisje en Rein gingen zitten. De hond kroop onder het bed en leide zijn hoofd op zijn voorpooten. Soms sloeg hij zijn oogen op om te zien of de vlieg er nog was en dan keek hij ook hen even aan.
‘Ik begin,’ riep Tobias.
| |
| |
Korte Geschiedenis der Oude Tijden, door Tobias de Haan.
Er kwamen terwijl hij sprak allengs meer toehoorders, dieren en zwevende schepselen en menschen met bijzondere gezichten, schoone, goede, dwaze. Zonder geruisch leiden zij zich op den vloer of zaten daar, maar toen er geen ruimte meer was, zetten enkelen zich op het bed neer en sommigen klommen in de paaltjes of bleven buiten staan.
De haan vertelde:
‘In oude dagen toen ik nog niet bestond, ik noch mijn gade, was er Iets dat ik niet ken, en verder niets. Toen kwam het licht. Een poos lang was er alleen licht en geen schaduw. De schaduw kwam later.’
De ezel schudde zijn ooren, omdat de vlieg daar zat.
‘Hoe de schaduw kwam en tegelijk met haar de wereld, heb ik nooit kunnen ontdekken. Dat weet een wijzer hoofd. Maar het voornaamste weten wij, namelijk dat er Iets was, en verder de wereld met het licht en de schaduw en den eersten haan. Sedert de wereld er was is er met het licht ook altijd schaduw geweest.
| |
| |
En nu begint de geschiedenis, luister. Behalve mijn voorvader kwamen er ook goden, reuzen en engelen en dieren in de wereld. De wereld was groot. En toen zij zagen hoe 's avonds de schaduw het licht opeet en 's morgens het licht weer de schaduw, kregen zij ook lust om te vechten en anderen te overwinnen. De goden begonnen onder elkander, toen ook de reuzen en engelen, toen ook de dieren en menschen. Dat was een mooie tijd, want er werd altijd gevochten, en wie een ander had overwonnen werd den volgenden dag zelf overwonnen, zoo goed als immers een oude haan voor een jongen moet wijken. De sterksten van allen, de goden, waren er om de menschen te regeeren, en ook de dieren, want dat zijn menschen in andere gedaante. Maar ook zij werden overwonnen als het hun beurt was.
De oudste goden waarvan ik gehoord heb waren die van Babylon en Egypte. Over de Grieksche menschen heerschte Zeus. Groot was zijn macht, en toch had hij een moeilijk bestaan van begin tot einde. Eerst had hij met de reuzen te strijden die daar machtig waren voor hem; dan had hij zorgen over andere goden, zijn zonen, dochteren en dienaren, en zorgen vooral
| |
| |
over de menschen. En wanneer hij zich ongelukkig gevoelde moest hij, de machtige Zeus, om hulp smeeken van Iets dat veel machtiger was dan hij.
In het noorden heerschte de sterke god Wodan. Maar ook hij was niet oppermachtig en ook hij regeerde met moeite, want er waren monsters waar hij tegen strijden moest, en wanneer hij zich somber en ongelukkig gevoelde moest ook hij, de geweldige Wodan, zijn oogen opslaan tot Iets dat veel machtiger was dan hij.
Zoo waren er goden in alle oorden der wereld, groot en verheven, maar niet oppermachtig. En zij hadden allen andere goden en dieren tot dienaren die mede regeerden.
Maar in het oosten leefde er een die wijzer was dan allen. Hij heerschte alleen. Hij leeft nog.
En die god zond zijn zoon in de wereld om iedereen gelukkig te maken. Toen gebeurde daar veel.
Er waren menschen die niet geloofden dat die god zijn zoon had gezonden. En zij doodden dien zoon. Er is toen veel geweend op de wereld, toen en daarna, en veel gestreden. Voor de menschen werd het moeilijk te begrijpen dat die god, of hij zijn zoon had ge- | |
| |
zonden of niet, toch dezelfde god van vroeger was, zij dachten dat er twee goden waren, een ware en een valsche. En zij begonnen te vechten. En al vechtende gingen zij de wereld door en verdreven den machtigen Zeus en zijn talrijk geslacht en Wodan met zijn geweldige godenschaar - het is of er iemand speelde met Wodan en Zeus zooals een toovenaar met schimmen of zooals een jongen met knikkers. En sommigen van die verdreven goden werden toen geesten, elven, feeën, kabouters, zoo bleven zij nog een poos in de wereld, maar niet lang.
Alleen ver in het oosten en onder de wilden leefden nog godengeslachten. Maar het westen werd voortaan door twee goden bestuurd. En toen later een wijs man luider dan anderen van den eenigen god sprak, meenden de menschen dat hij een anderen bedoelde, een derde. Toen zeiden zij dat de eenige god onmogelijk een ander kon zijn en dat er geen drie mochten wezen, en er werd toen weer veel gevochten.
Ook onder de hanen. De hanen geloofden dat er iederen dag een andere zon opgaat. En toen een mijner voorvaderen eens het eerst in het licht trad en riep dat de rijzende zon de- | |
| |
zelfde was als de zon van den vorigen dag, geloofden zij hem niet, en er werd vreeselijk gevochten onder de hanen.
Het gebeurde in die dagen dat onze Koning verbannen werd.’
Denkmar vlijde zich neder. Toen hij rustig lag vervolgde de haan:
‘Het was ernstiger dan de knaap en het meisje denken kunnen. Daar waren duizende goden, godenkinderen en halfgoden, met hun nimfen, heiligen, dienaren, met hun dieren en lievelingen onder de menschen, die geen van allen meer in den hemel of op de aarde mochten zijn. Waar moesten zij heen? Er was in die tijden een oord dat ik niet noem, want het was zoo zwart dat wij het toch niet begrijpen. Moesten zij daarheen?
Toen sprak Een dien niemand kent: Allen die verbannen zijt, gaat en woont op den Berg van Droomen. Allen die verbannen zijn, ware het ééne stonde slechts, zullen in vreugde leven.
Toen kwamen zij hier, alle de bannelingen, aangevoerd door den opperhaan van die dagen. En niet alleen goden. Zij zijn oud en rust is hun het liefst. Maar ook jongen voor wie geen plaats meer was op de wereld of die daar geen
| |
| |
vreugde vonden. Sommigen die al te veel van de menschen hielden bleven nog, maar de meesten kwamen hier, de feeën, de nimfen, de elven, dat zijn engelen die daar niet meer noodig zijn; de wezens waar de liefste menschen van droomen kwamen soms ook, het schuchter meisje dat altijd vlucht en het naamloos kind dat den weg weet van later; en ook menschen en dieren, al te goede, al te onnoozele, al te dwaze, zij die verdwaalden, zij die betooverd werden omdat zij naar dingen zochten die niet op de wereld bestaan, zij die niet meer schreien omdat zij te veel waren gestraft, allen, allen kwamen hier. En hier wonen zij gelukkig, allen die daar ginds niets meer te doen hadden en vergeten werden, wachtend tot zij weer op de wereld terug geroepen zullen worden. Want op het licht volgt de schaduw, en op de schaduw volgt het licht. En de Koning heerscht van den beginne. Hij is de ware Koning, hij is de waarheid zelf, hij heeft ons lief zooals wij hem liefhebben en hij luidt de klok in onzen toren van vreugde. En onze Berg is het heerlijkst oord. Maar wie hier komt om iets te zoeken dat op de wereld te vinden is, moet hier niet blijven.
| |
| |
Dit is al. Het einde ken ik niet, maar het zal goed zijn!’
Toen klapte Tobias zijn vleugels en kraaide zoo luid hij kon. En de groote klok sloeg daverend en de duizend kleinere vielen tinkelend in, en allen zongen en lachten door elkaar in den zonnigen tuin van Puikebest.
En toen Rein en het meisje bij de frambozenstruiken met den schout en anderen rondom Denkmar stonden, vertelde Tobias dat zij de schaduw dien ochtend twee keer hadden gezien. De ezel dacht een poos en sprak:
‘Het is tegen den regel.’
‘Het is een uitzondering,’ hernam de schout.
Denkmar dacht weer en sprak dan.
‘Wij moeten nadenken en afwachten.’
|
|