| |
| |
| |
I.
De knaap, het meisje en Peter gaan op reis.
Het eerste licht scheen aan den hemel en klaarde de duistere najaarsnevelen over de stad vroeg dien ochtend van den eersten dag der week. Uit de lage huizen traden stille mannen buiten en wenschten elkander een goeden dag, en gingen met vaste schreden naar hun werk. De paarden voor de karren, verzadigd van hun ochtendhaver, liepen lustig in het tuig, bijtend op het gebit; in den boom aan het einde van het straatje waren de musschen met hun zacht geluid al bezig in de bladerlooze takken. Maar de zon scheen niet, de hemel was dicht van tragen rook.
In het straatje werden de deuren open gezet, vrouwen kwamen buiten met emmers en begonnen te wasschen, te poetsen, te schuren. En als de eene tot de andere geknikt had werd er gepraat, over het weer, over het nieuws,
| |
| |
over de menschen. Toen kwamen er ook kleine kinderen, met hun brood in de handen, en keken en speelden, vrindjes bij vrindjes.
In het midden der straat stonden de twee kleinste huizen tegenover elkaar. Uit het een kwam een knaap, goed gewasschen, goed gekamd en met glimmende schoenen. Hij bleef staan, tuurde naar het benedenvenster of hij daar iets gezien had achter het schoenmakersgereedschap en het leder, en keerde zich dan naar het benedenvenster van het ander huis. En zoo lang stond hij te kijken, regelmatig van het venster rechts naar het venster links, dat een der vrouwen hem luid schertsend iets toeriep. Hij bloosde en antwoordde niet. Maar kort daarna keerde hij zich om, staarde naar het einde der straat en liep vooruit. De hemel werd lichter. Op den hoek omziende aarzelde hij even, maar niet lang. Hij was op den breeden weg waar de wind langs zijn aangezicht voer, en vlugger ging hij voort, eerst huppelend, dan in draf, blij en moedig, recht voor zich ziende.
Het was begonnen. Het meisje zou later komen, aan de haven van de rivier. Hij wist dat hij de leider was, zij de volgster die op
| |
| |
hem vertrouwde: hij had het besluit genomen, zij had gezegd dat zij mee zou gaan.
Een groot besluit was dit, dat het heden van de toekomst scheidde, want alles zou voortaan anders zijn. Zondig mocht het genoemd worden, en nochtans moest hij doen wat hij besloten had; dit wist hij zeker, maar de reden had hij zelfs het meisje nooit verteld, en wilde hij niemand ooit vertellen. Hij moest iets gaan zoeken. En wanneer hij het gevonden had en terugkeerde, zou zijn vader dan nog denken en zwijgen iederen dag?
Toen hij op het groote plein kwam waar honderde menschen in ordelijke haast bijeen liepen, tusschen de lange rijen wagens en karren, stond hij stil om te kijken. Donker waren de mannen, ernstig en zwijgend, en allen hadden blinkende schoenen. En hij lachte stil, want het was aardig, dat hij, Reinbern, daar aan den muur geleund al die menschen kon gadeslaan in de zekerheid dat hij iets ging zoeken dat niemand kende. Er waren meest mannen die dachten en voor zich zagen, weinigen die lachten; hij kon ze niet tellen, honderden kwamen en gingen voorbij, en nieuwe honderden kwamen. Velen hadden lieve ge- | |
| |
zichten, maar zij gingen te snel voorbij, en anderen kwamen. Vanwaar? dacht hij, wat denken zij en wat gaan zij doen? En niemand zag hem. Zelfs de straatvegers hadden haast, en dit bevreemdde hem, omdat de straat, nauwelijks geveegd, weer dadelijk vuil was.
Maar één man liep langzaam, een oud heer met een baard en een rood dasje.
En toen later die oude heer weder bedaard van den anderen kant aan kwam wandelen, zag Rein hem in de oogen. De heer hief zijn hoofd naar boven en lachte in zich zelf. Rein keek hem na, zijn wangen gloeiden.
Toen hij weer opzag stond er een politieagent met den rug naar hem gekeerd voor hem. Het was warm op het plein; hij zuchtte, en liep mede in het gewoel, in de richting die de oude heer was gegaan.
Lang moest hij nog wachten eer het meisje aan de rivier zou komen, gelijk zij hadden afgesproken. Reinbern dacht: meisjes zeggen soms iets met hun kleine stem en doen anders, als zij eens vergeten had hoe heerlijk het is samen iets te zoeken? Maar zij had het beloofd. En zich zijn vader herinnerend die niet wist wat hij doen ging en nu alleen in huis voor
| |
| |
het bankje zat; en zich den meester herinnerend die in de klas zijn naam had afgeroepen zonder antwoord te hooren, voelde hij zich eenzaam en bedrukt, en bevreesd dat hij niet vinden zou wat hij verlangde. Niet spoedig. Want vinden zou hij het, dat wist hij, als het meisje maar kwam. Het was onmogelijk dat hij heel zijn leven lang in de donkere straat moest wonen: eerst nog zooveel jaren leeren op school, en later zooals zijn vader op het bankje schoenen zitten maken, van 's morgens tot 's avonds, wanneer de buren geregeld van hun werk kwamen, terwijl het meisje heel haar leven voor het venster aan den overkant stond. Dat kon niet. Wat hij zocht was veel schooner en zijn vader zou blij zijn als hij het zag. Waar hij het zoeken moest echter wist hij niet. Maar hij had veel gelezen in de boeken die zijn vader had, hij had gelezen van oorden met wonderlijke namen, van hemelhooge bergen en wijde valleien, vloeiend van melk en honig, van onbekende eilanden in de onmetelijke zee, van wezens van licht en van landen vol louter gezang, en daar scheen immers altijd de zon. Voortgaande keek Reinbern telkens om en rond, hopend ergens dien ouden heer te zien.
| |
| |
Aan de kade liepen de werklieden bij drieën en vieren, pratend, lachend, neurieënd, en soms stond er een stil om zijn pijp aan te steken. Steeds meer kwamen er van verderop waar masten boven de loodsen in de lucht stonden, en hier en daar de rook van een boot wuifde en steeg en verdween, steeds meer mannen kwamen en gingen de herbergen in of zetten zich neder bij het water om hun maal te beginnen. Hier vlogen de meeuwen waar hij soms van droomde, zij zwierden over de golfjes of raakten het water en dreven op de lichte deining zoo rustig dat Rein hun oogjes kon zien.
Met die vogels was het begonnen. Hij had ze gezien, hij had van ze gedroomd, hij wist niet wat het eerst, en toen was hij iederen vrijen middag hier naar de haven gekomen. En eens op een middag, laat al toen het donker werd over het water en stil en koud, had hij plotseling gesnikt.
Hij ging zitten op den wal ver van de werklieden en dacht. Er dreef op sommige plaatsen een blauwe, een paarse glans over het water, de lucht was geurig van teer. Gesnikt had hij, en zich bedwongen om geen geluid te maken, maar tranen vielen op zijn handen zoo heet
| |
| |
dat hij zich verwonderde en er pijn van kreeg in zijn borst. En onder het schreien had hij gedacht: waarom, waarom schrei ik toch? Want nog nooit te voren had hij geschreid, nooit. En van dien tijd had hij geweten dat hij iets liefs bezeten had en verloren, en van dien tijd had hij altoos iets verlangd. Een der meeuwen dreef zeer nabij waar hij zat, Rein zag zijn oogje; hij dacht hoe vreemd het is als men 's morgens wakker wordt, hij dacht aan het roode dasje van den ouden heer en aan het geklop van zijn vaders hamer - toen werd hij onrustig en wilde liever aan het meisje denken.
Het uur van den maaltijd was nu bijna voorbij, zij zou dus weldra komen. Waar zouden zij heengaan? Waar gaan de meeuwen heen, en waar de schepen?
Het werd weer druk op de kade van werklieden die langzaam voor de tweede helft van den dag naar hun arbeid in de loodsen keerden. Zij waren vroolijk en daarom liep Rein onder hen mede tot dicht bij een groot zwart schip waar rook uit den schoorsteen warrelde. Daar was een stoomkraan met een man in een huisje er boven op, die de goederen beneden opgestapeld, kisten, balen en kratten, met veel ge- | |
| |
ratel van kettingen begon op te hijschen en in het ruim der boot neder te laten. Rein zag hem wel honderd keer hetzelfde doen, hij hield er van de menschen iets te zien doen. Toen, aan het meisje denkend, keerde hij denzelfden weg langs het water terug.
Een man groette hem, een vriendelijk man met een tasch in de hand, die bij hem kwam staan en vroeg of dat daarginds de boot was die vanavond vertrekken zou. - Ja, antwoordde Rein, en voegde er bij dat hij het niet wist. De man zette zijn tasch op den grond, veegde zijn voorhoofd, ofschoon het niet warm was in de bries, en begon te vertellen. Dat hij te voet was gekomen van zijn dorp twee dagreizen ver, dat Peter zijn naam was en dat hij in het verre, verre land wilde werken en rijk worden, dan zou hij terug keeren en al zijn vrienden gelukkig maken. Hij hield zijn handen op om Rein te laten zien hoe sterk zij waren, hij stroopte zijn mouwen op om de spieren van zijn armen te toonen. Op het land, zeide hij, in den oogsttijd werkte hij vaak achttien uren op een dag, en hij wou dat wel altijd doen. Rein zag de kracht in zijn oogen en hield van hem. En met heldere stem vertelde
| |
| |
hij dat ook hij ergens anders wilde gaan om iets moois, iets liefs te zoeken. Peter keek naar de lucht of hij daar iets hoorde en een vogeltje nazag. En als hij den knaap vroeg om hem meer te vertellen en deze antwoordde dat hij een eind terug moest loopen om te zien of het meisje kwam, zeide hij dat hij hem vergezellen zou. Rein droeg zijn tasch, die zeer licht was.
Zwijgend gingen zij de gansche kade af, overal rondziende, en stonden weer stil bij den ingang der drukke straat.
‘Vertel nu,’ vroeg Peter.
‘Ze moet van dezen kant komen. Maar het is al laat, en als ze niet komt weet ik niet wat ik doen zal.’
‘Laten we hier wachten, en vertel dan.’
‘Waarvan?’ Rein zag verwonderd naar de grauwe lucht over de rivier.
‘Nu, je hadt immers iets te zeggen. Ik mag graag hooren vertellen.’
‘Maar ik weet niet wat. Zie je, het meisje en ik, we hadden afgesproken - er zijn toch in de wereld nog veel mooier dingen dan je hier in de stad ziet, nietwaar?’
‘Wat dan?’
| |
| |
‘O van alles, zooveel dat ik het niet noemen kan. Toovenaars en zoo.’
‘Toovenaars? Pas maar op, ik zou liever een toovenaar uit den weg gaan als je er een ziet komen. Tenminste als het een echte is.’
‘En feeën.’
‘En feeën!’ herhaalde Peter zacht. Hij bukte en fluisterde: ‘Kijk voor je als ze ziet. Luister naar mijn raad. Ik zou je iets kunnen vertellen - Ik weet er meer van. Laten we hier even gaan zitten.’
Zij zetten zich op den wal met hun beenen over het water. En Peter vertelde met opgetrokken wenkbrauwen van iemand in zijn dorp die op een avond de feeën gezien had en daarna altijd dwaze liedjes had gezongen van den morgen tot den avond, en niets meer waard, zoo lui als een varken, ofschoon hij vroeger toch een goede knecht was geweest. Maar Rein vond dit niet vreemd; hij bedoelde ook niet de kleine feeën, maar de groote blanke die niets dan goed doen. Toen vertelde hij wat hij wel eens dacht, wat hij gelezen had en wat hij soms droomde. En pratende over meeuwen en elven, over de schepen en het verre land, over de zon en de maan en de sterren, keken
| |
| |
zij nu en dan achter zich of het meisje kwam.
En zoo lang zaten zij, om beurte vertellend en ieder voor zich denkend in tusschenpoozen van stilte, zonder het gedruisch van bezige menschen, paarden en karren te merken, starend over de spelende glansen der rivier, tot eindelijk de koelere wind over het water begon te waaien en aan den anderen oever de eerste avondlichtjes verschenen. Toen zij het zagen zwegen zij. En tegelijkertijd wendden zij hun hoofden om. Daar ging de oude heer voorbij, langzaam, stil.
En rond starend in de schemering zeide Rein:
‘Hij heeft mij aangekeken.’
‘Hij heeft mij aangekeken,’ herhaalde Peter met dieper stem.
Dan zaten zij zeer lang stil, te luisteren naar het stadsgerucht van vage stemmen en een eentonige torenklok en naar het gekabbel der golfjes onder hun voeten. Boven den anderen oever, waar de hemel rozig en blank was geworden, dreef een wolkje. Groot en verschrikkelijk klonk een machtig somber geluid in de schemering, en toen zij rond zagen was het avond.
Peter stond op en zeide:
| |
| |
‘De boot. Het is tijd.’
Zonder een woord stond ook Rein op en liep naast hem mee.
Bij de boot waren vele reizigers bezig hun pakken en kisten aan boord te dragen. Mannen riepen en zochten in de duisternis, vrouwen deden luide vragen, en de kinderen op hun armen keken naar de lantaarns.
‘Komaan,’ zeide Peter.
En Rein tot hem opziende antwoordde: ‘Ik kan niet zonder haar.’
De grond onder zijn voeten was groot en vast en veilig, en zwaar lag Peters hand op zijn schouder. Toen zag hij iets op het schip en de grond viel weg.
De stoomfluit loeide, kabels vielen plassend in het water. Hij voelde een kleine hand in de zijne die hem vast hield. De lantaarns op den wal gingen heen, het water bruiste en murmelde.
Uit het gedrang der menschen kwam Peter met zijn tasch verheugd naar Rein toe, zeggende: ‘Nu moet je nog meer vertellen.’
Rein knikte, het meisje drukte zijn hand en Peter veegde zich het voorhoofd. Dan zetten zij drieën zich op het luik van het ruim neder, de landman opende zijn tasch en nam er brood uit
| |
| |
dat hij sneed en verdeelde. Zwijgend aten zij, kijkend naar de voorbijgaande lichten aan de kust, of naar boven waar de mast langzaam een ster naderde en dan zijwaarts terug er juist onder door ging. Na een poos werd het stil op het dek, de reizigers waren de trap afgedaald en de enkele matrozen die er nog stonden deden hun werk. Al de lampen op één na waren uitgedaan. Het gebruis van het water werd een groot geluid, bij wijlen klonk er een mannenstem in den wind, een ander antwoordde en een ketting bewoog. Het schip begon te deinen. Ten leste sprak Peter:
‘Nu gaan we toch, geloof ik. Vertel nu wat je wilt zoeken.’
Rein opende zijn lippen, maar hij sloot ze weder en zeide niets. Het touwwerk piepte, groote golven bruisten alom in de duisternis.
‘Zeg het nu, jongen,’ vroeg Peter weer.
‘Het is zoo veel,’ antwoordde hij.
Het meisje schoof dichter bij hem en hield zijn arm met haar beide handen vast. De gestalte van een man stond naast hem, maar het gelaat kon Rein niet onderscheiden omdat het licht van de lamp daar niet scheen. Hij wist nochtans wie naast hem stond, en toen een
| |
| |
stem begon te spreken hoorde hij duidelijk dat die man goed was en meer wist dan hij zelf. Hij sprak:
‘Luister. Misschien is het lang geleden, misschien ook is het zooeven gebeurd. Er was eens een man die door een engel werd bemind en daarom het allerliefste dat hij verlangde kiezen mocht. Hij koos den staf waarmede hij eeuwig kon reizen en alles kon zien wat er ooit in de wereld gebeuren mocht, zonder dat de wijzer van de klok zou voortgaan. Maar de goede engel gaf hem een staf waarmede hij duizend jaar kon reizen en alles zien terwijl de wijzer van de klok slechts een enkele seconde zou voortgaan. Alle landen der wereld heeft hij gezien en meer nog, en alle menschen die eeuwen geleden in de wereld woonden heeft hij gekend en alle menschen die er nu nog wonen, en zijn seconde is nog niet voorbij. Alles leerde hij en hij werd een wijs man. Maar nog is er veel dat hij niet weet. Hij is niet zoo wijs dat hij zou weten wat hij het liefst zou willen als hij nog eens kiezen mocht. Want er zijn zooveel heerlijke dingen die de menschen niet kennen en die Reinbern wil zoeken, als ik ze allen noemde zou ik over duizend jaar nog
| |
| |
spreken. Rein zoekt wat hij niet heeft, en dat is veel. Rein zoekt alles. Speelgoed zooals die reisstaf; zooals het tooverhoedje waar je alles mee krijgt wat je wenscht; en het spiegeltje waar je alles mee zien kan; en de ring waar je iedereen gelukkig mee maakt; en het beeld waar je alles door begrijpt; en het lampje dat niet uitgaat; en de roos die altijd bloeit; en nog veel, veel meer. Rein weet nog niet wat het is dat hij zoekt. Maar iets er van zal hij wel vinden.’
‘Tooverhoedje?’ vroeg Peter.
‘Ja.’
‘En de ring?’
‘Ja.’
‘En het spiegeltje?’
‘Ja, Peter.’
Peter dacht na.
‘Hoe weet u mijn naam?’
‘Ik kan aan je zien hoe je heet.’
‘En wat bent u dan?’
‘Ik ben schoolmeester, en zeeman en landbouwer, en soldaat en vedelaar, en nog veel meer, en nu ben ik reiziger.’
‘Zoo. Maar dat speelgoed, dat spiegeltje en zoo, ik weet het niet, maar ik moet me eerst
| |
| |
nog eens goed bedenken, of ik dat wel gelooven kan. Of het bestaat, meen ik zoo.’
‘Het bestaat,’ zeide Rein, en het meisje sprak voor zich zelf:
‘O, maar natuurlijk bestaat het.’
‘Nu, wat mij aangaat, ik geloof veel, maar een spiegeltje waar je alles mee ziet, ja, dat zou ik toch ook wel eens in mijn hand willen hebben. Als dat kon! Maar ik moet er nog eens goed over denken.’
De oude heer was heengegaan.
En toen Peter hem nergens meer zag, vulde hij zijn pijp, stak haar aan en rookte. Reinbern en het meisje, dicht bij elkander, staarden naar de sterren in de hoogte, en de zee maakte haar groot geluid zonder einde.
|
|