| |
| |
| |
III.
Reinbern wacht bij Puikebest. Over de Namen.
Zij wandelden alleen in den tuin langs de haag, Puikebest, het meisje en Reinbern, wachtend, want de Prinses kwam iederen morgen in zijn tuin. Reinbern plukte de frambozen aan zijn rechterhand en at ze.
‘Zie,’ sprak Puikebest in gedachten, ‘de een heeft dit geluk en de ander dat. Mijn geluk is dat ik zoo leelijk ben. Want als ik niet zoo leelijk was geweest zou ik nooit hier zijn gekomen en zou ik haar nooit hebben gezien. Vroeger thuis hoorde ik nooit anders dan: Wat is hij leelijk! Ze hadden gelijk, niet?’
Rein knikte, maar hij vond hem niet leelijk.
‘En als mijn broertjes en zusjes of anderen het niet hardop zeiden zag ik toch dat zij het dachten. Het heele dorp sprak ervan. En toen onze fee kwam om de allerleelijkste die er op
| |
| |
aarde was te zoeken, vond zij mij dadelijk en nam zij mij mee hier naar toe.’
‘Maar ze gaven je een mooien naam.’
Puikebest liep in gedachten met een glimlach om zijn mond en zijn oogen werden vochtig. En terwijl hij nu en dan een framboos voor Reinbern plukte onder de bladeren, vervolgde hij:
‘Ik houd nog zooveel van ze. Maar terug zou ik niet kunnen. Of Kaka zou weer mee moeten gaan en de Prinses ook. Kaka was toen al bij mij, zie je, wij zijn broers. En de Prinses is het allerliefste. Kom je ook hier voor haar?’
Rein zag hem aan omdat hij het antwoord niet wist. De andere kreeg een kleur en sloeg zijn oogen neer.
Door de heesters naderde Tobias weder, gevolgd door een geit en het elfje met de zwarte oogjes. Hij riep al uit de verte:
‘Hier ben ik weer. Is zij er nog niet? Ik heb gezorgd dat de landman flink aan het werk kan gaan. Ik moest ook nog even mijn gade spreken en Almon iets vragen, en onderweg heb ik Andries nog over den knaap verteld, en den kater en Semiro en een paar anderen. Regel komt aanstonds, hij heeft de handen vol met de deugnieten die bij den landman staan te
| |
| |
kijken. Hier heb je den knaap, en dit zijn Gilles, een zeer zedige geit, en Alfrade.’
Gilles had een lichtrooden neus en een sik. De oogen van het elfje waren zoo ernstig of zij nog nooit had gelachen, maar terwijl de knaap haar aanzag begon zij juist zachtkens te lachen, dat klonk of er duiven kirden ver in het hout.
‘Zij zingt in den Hooge, de prinses,’ zeide zij, ‘laat ons in de laan gaan.’
De haan ging voor en de anderen volgden twee aan twee door het poortje naar buiten in het lommer der boomen. Het was zeer stil, Reinbern hoorde alleen een lijster en een krekel. Puikebest hield zijn arm vast terwijl zij voortgingen en fluisterde:
‘Wat is het toch dom om iemand iets te vragen. Maar je moet niet kwaad zijn. Je moet nooit kwaad zijn, op niemand en op niets. Voortaan zal ik je beste vriend zijn. Voor altijd, altijd. Natuurlijk is er een reden waarom je hier bent gekomen. Iedereen komt waar hij hoort te zijn. En het spijt me zoo dat ik je verdriet heb gedaan door je iets te vragen. Dat heb ik daarginds geleerd, want hier doet niemand het, niemand vraagt of zegt je iets dat je aan ver- | |
| |
drietige dingen doet denken. Behalve de deugnieten soms, maar ze meenen het niet en iedereen lacht om ze.’
Alfrade wenkte hen en zeide met haar vingertje voor den mond:
‘Kom mee, maar heel, heel zacht. Tobias, je mag geen enkel woord zeggen.’
Er was een paadje door de bladeren, waar de elf met het meisje op hun teenen in voor gingen. Toen kwamen zij in een open plek omringd door dunne boompjes, in de zachte schaduw er onder speelden lichtjes van de zon en de hemel er boven was hoog. Daar lag in het bloemig gras een vrouw te slapen en een klein naakt kind zat bij haar hoofd. De vrouw had twee vlechten op haar borst en haar oogen waren gesloten. Maar Reinbern wist hoe zij waren. Haar voorhoofd glansde. Het kind zag hen aan, zij knikten het toe en keerden voorzichtig terug.
Toen zij weder in de laan stonden zagen zij elkander aan. Het meisje had een blos. Kaka keek nog naar het paadje door de bladeren.
‘Je kent haar wel,’ zeide Puikebest. Rein knikte en toen raakte Alfrade zijn hand aan en vertelde:
| |
| |
‘Vrouw Bertha slaapt altijd hier wanneer zij 's morgens terugkeert. Dan is zij moe. Want er zijn op de wereld zooveel kinderen die vergeten worden, en zij heeft er ook zooveel in slaap te maken. Zag je hoe rustig zij lag? Zoo slapen alle kinderen wanneer zij even bij ze komt. En wanneer zij zelf slaapt waakt het kind bij haar. Je hebt haar goed gekend.’
‘Ja, ik werd vroeger dikwijls door een ander dan mijn moeder in slaap gemaakt, ik herinner mij haar oogen. Gaat ze heen wanneer ze wakker wordt?’
‘Altijd, maar je zult haar nog zien,’ antwoordde Alfrade.
Het meisje leide haar hand op zijn schouder, hij hoorde den lijster en den krekel.
Toen traden zij voort achter Tobias.
Een honderd schreden verder waar aan hun linkerhand een breede weg naar beneden daalde zat op een berm de menscheneter met een schaap. Hij begon hard te lachen toen hij Rein zag.
‘Frambozen! frambozen! ik ruik het al!’ riep hij onder het schateren naar den mond van den knaap wijzende. En toen hij weer bedaarde zeide hij met glinsterende oogen:
| |
| |
‘Ik ook, zie je, ik ben hier ook door de frambozen gekomen.’
‘Hoe was dat?’ vroeg Reinbern.
‘Heel eenvoudig,’ antwoordde hij, en een kam die hij in de hand hield nederleggende zeide hij tot het schaap: ‘Rachel, ik leg de kam neer.’
‘Je bent een deugdzaam man, Frits,’ sprak de haan, ‘je hoeft je zelf niet meer te kammen omdat je geen haar hebt en toch kam je het schaap.’
‘Ik heb geen haar meer omdat ik geen vleesch eet, dat heb ik je al zoo dikwijls verteld. Maar het kwam zoo, kijk. Ik was vroeger menscheneter, niet? Nu, en op een dag ging ik op reis en toen kwam ik in Duitschland aan den Rijn. En eens zaten wij in een eethuis aan de tafel, twintig heeren en ik. Vreeselijke honger. Eerst kippensoep, flauw; toen radijs, toen schapen. Ik houd niet van schapen, - dat is te zeggen, niet om te eten, wel om mee te praten. Ik kreeg hoe langer hoe meer trek, omdat ik de andere heeren verbazend hard zag kauwen, en voor mij kwam er niets Toen een gebraden haan. Ja, Tobias. En toen taart, stel je voor, en komkommer. Ik had toch zoo'n honger, o,
| |
| |
en naast me zat zoo'n mooie heer. Toen kwam er een groote schaal met frambozen vlak voor me....’
Hij schaterde weer luid en het duurde een poos voor hij verder kon vertellen:
‘Ik kon niet langer wachten, ik greep die schaal vast, de anderen hebben nu genoeg gehad, dacht ik, en ik at alle frambozen op. Het was heel stil en toen ik opkeek stonden alle heeren recht op met hun doekjes in de hand, en daar zag ik onze fee voor de tafel. Ze vroeg ons een voor een wie we waren en wat we gedaan hadden, en iedereen antwoordde als het zijn beurt was. Allemaal knappe lui, verbazend. Nommer één had een kanon gemaakt waar je mee schiet, boem! De volgende had er zoo'n grooten kogel voor gemaakt, met een weerhaak. Een andere had twintig boeken met een pen gemaakt. Een had er vreeselijk gevochten, daar had hij twintig penningen voor gekregen die hij allemaal op zijn jas droeg, het stond heel, heel netjes. En zoo hadden ze allemaal wat gedaan, verbazend knap. En ik zei dat ik niets gedaan had omdat ik menscheneter was natuurlijk, maar dat ik nu niets dan frambozen had gegeten. Toen lachte ze en nam
| |
| |
mij mee. Dus, frambozen, denk er aan! - Is de prinses er nog niet?’
Het schaap zei:
‘Ik eet ook geen vleesch en ik heb toch krullen.’
Onder de boomen naderde een oud man, hinkend en steunend op een kruk.
‘Daar komt Ahasverus aan!’ riep Tobias. ‘Een krasse man, om en nabij twee duizend jaren, en maakt nog altijd zijn morgenwandeling. In de wereld deed hij niet anders dan wandelen. Goeden morgen, vader! Wat kijk je somber?’
Zij zeiden allen goeden morgen, behalve Gilles, want die kauwde gras en dacht.
‘Goeden morgen!’ antwoordde de wandelaar, starend in de verte of hij iets zocht. ‘Komt zij nog niet?’
En Alfrade antwoordde:
‘Zij zingt in den toren.’ Toen staarde ook zij in de verte.
Zij keerden terug naar den tuin van Puikebest door een smalle warme laan, waar de boomen rijk van bloemen waren, en de bloemen glansden van het licht. Zonder geruisch gingen zij, alleen Ahasverus stampte met zijn kruk, terwijl hij mompelde in zich zelven. Reinbern zag tot
| |
| |
hem op en verstond soms wat hij zeide: ‘Twee keer....’ En ook Alfrade fluisterde in zich zelve, zoodat het meisje het hoorde: ‘Hij brengt het, hij heeft het, daarom is hij hier....’
Het was het achterpoortje van Puikebest waar zij kwamen, daar bloeiden roode rozen rondom. In den tuin lag op het grasveld in het lommer van een geurenden meiboom Denkmar, rustig bij een kraanvogel op één poot. Verder op, onder de kerseboompjes, klonk vaag lachen en neurieën, en er ging over het wiegelend loof soms een gele, rozige glans. Want achter die boompjes, in een prieel vol teedere schittering, lag een nimf en haar gewaad was van de wisselende kleuren van morgenrood.
Ahasverus sprak Denkmar en den kraanvogel aan:
‘Twee keer, wijze Denkmar en wijze Frodo. Twee keer is de schaduw gezien, twee keer op een ochtend. Is dit het teeken dat geschieden zal? Antwoordt, Denkmar en Frodo, wat weet gij van den Vreemdeling, wat weet gij van zijn schaduw?’ En hij hield zijn kruk omhoog.
‘Wat er te weten is van dezen Berg, dat weten wij. Maar de Vreemdeling woont hier niet,’ antwoordde Denkmar met nadruk.
| |
| |
De haan kraaide zoo dat de Jood lachen moest, knikkend met zijn hoofd en zeggend:
‘Je kraait of je nog een zon maakt, Tobias. Maar ik heb te veel beleefd, te veel. Een schaduw verontrust den sterke, maar hem die vertrouwt verontrust zij niet.’
Hij keerde zich om en ging langzaam naar het prieel, stampend met zijn kruk. Denkmar mompelde iets op wreveligen toon.
‘Den ezel is boos,’ zeide Gilles.
Onder de kerseboomen werd nog alijd gelachen en geneuried, en eensklaps trad daar een leeuw te voorschijn, statig, met groote schreden. Hij stond stil en zag rond.
‘Zij is er nog niet!’ riep Puikebest met zijn handen aan zijn mond.
Toen legde de leeuw zich op het gras en sloot zijn oogen.
Er kwamen allengs meer dat rozenpoortje binnen, die naar rechts en naar links keken en dan rond drentelden of zich ergens neder zetten. En sommigen gingen bij den ezel staan, Peregrijn de eend, een zwarte nimf en een geharnast ridder met een klein kind aan de hand. Ook Peter met een nieuwe spade over zijn rug trad haastig binnen en recht naar Alfrade toe.
| |
| |
‘Alsjeblieft,’ vroeg hij, ‘waar is die schout? Ik kan heelemaal niet voort met mijn werk. Een dozijn van die nietsdoeners staat me op mijn handen te kijken, en duwt en dringt en trapt me dadelijk weer alles plat wat ik omspit, om vooral goed te zien wat ik doe. Of het een wonder is. Waar is die schout, alsjeblieft? Als die geen ruimte voor mij maakt kan ik niets uitvoeren.’
‘Wil je even wachten?’ vroeg Tobias, ‘de prinses komt dadelijk.’
‘Prinses? Ik heb geen tijd, ik moet voort want het zaad moet in den grond en zonder brood kan je niet leven.’
‘Houd hem niet op, Tobias,’ sprak Denkmar bedaard.
‘Neen maar! die stem ken ik toch zeker!’ riep Peter verheugd. ‘Zeg, beestje, als we een ploeg hadden dan kon je me helpen. Ga maar mee.’
‘Landman, doe zelf uw werk.’
‘Als ik die stem maar thuis kon brengen... Maar ik moet voort. Waar is de schout?’
‘Ga naar je akker terug,’ antwoordde Alfrade, ‘Regel komt aanstonds.’
Peter dankte met een knik en stond gereed
| |
| |
heen te gaan, toen er een groote stem klonk in de lucht, die riep, of het een veelstemmige zang was, of een vogel op breede vleugelen omhoog vloog:
‘Eva Beata!’
De ezel rees van den grond, en allen staande herhaalden zij den naam: ‘Eva Beata!’ Dat klonk als een koor in velerlei stemmen, van het machtig gebrom van den leeuw tot het gefluister van Alfrade, met het klaar gezang van den haan er boven, en het verre gemurmel van de nimf die rechtop zat in haar morgenrood prieel.
‘De koning heeft haar naam geroepen!’ zeide Alfrade.
Toen wist Reinbern haar naam, toen dacht hij aan haar en verlangde dat zij komen zou.
‘Wanneer komt zij?’ vroeg Peter.
‘Dadelijk, ga maar even zitten,’ antwoordde Puikebest, ‘zij zal het prettig vinden je te zien.’
‘Ja, ik zou wel willen, maar - maar ik heb werk. Zoodra ik vrij heb dus.’
En zijn pet weder opzettend liep hij den tuin uit.
‘Wij hebben nog nooit zoo lang gewacht,’ zeide er een.
| |
| |
‘Zij is nog nooit zoo lang in den toren geweest,’ zeide een ander, en de haan riep: ‘O, zij komt dadelijk.’
Toen vroeg Rein:
‘Waarom heet zij Eva Beata?’
‘Waarom heet Puikebest Puikebest?’ vroeg de ezel.
‘Waarom heet ik Gilles?’ vroeg de geit.
Alfrade fluisterde Puikebest iets in het oor.
‘Goed,’ zei hij, ‘ik zal vertellen. Maar zoodra zij komt houd ik op.’
‘Stilte!’ riep Tobias, ‘Puikebest moet in het midden staan.’
En nadat allen zich in een kring rondom hem hadden geschaard sprak hij:
‘Het is over
De Namen,
maar ik moet onderwijl uitzien of zij komt.’
Onder het vertellen keek hij soms overal rond en dan zochten ook de anderen naar alle kanten of de prinses verscheen.
‘En het is ook over den man wiens naam niemand wist. Maar eerst vertel ik wat ik wel eens bedacht heb omdat ik Puikebest heet. Omdat ik zoo'n naam heb ben ik gaan nadenken over de namen van anderen. Ik geloof
| |
| |
dat niemand mij vroeger zoo leelijk gevonden zou hebben als ik niet juist zóó heette. Want als iemand hoorde: Puikebest, dan vroeg hij: hé, wat beteekent dat? hoe kom je aan dien naam? En dan keek hij mij goed aan en dan zei hij: Wat is hij leelijk!
In den beginne zeide de Heer: Er zij licht, en er werd licht. De naam kwam dus het eerst. Er was eens een man die Abram heette. Maar God wilde eenen vader van menigte der volken van hem maken, en veranderde daarom eerst zijn naam in Abraham. Omdat iemand den naam moet hebben die hem toekomt. Iemand die Abram heet kan immers geen aartsvader worden. Als Denkmar niet Denkmar heette dan zou hij ook niet zoo knap zijn; Denkmar is alleen deze knappe ezel, en deze knappe ezel kan alleen Denkmar heeten, hij heeft den naam die hem toekomt. En zoo moest het altijd zijn. Sommigen denken dat een naam niets is, en sommigen dat het de jongen zelf is. Maar dat is niet zoo. Waarom heb je eigenlijk een naam? Omdat anders niemand zou weten wie je bent. Als je iets gedaan hebt vragen ze altijd eerst: hoe heet je, en dan begrijpen ze het pas. Een naam is zoo goed als iemand die je helpt en
| |
| |
je voorzegt wat je doen moet, en je beschermt. Bel, die vroeger god was van Babylon, vertelde dat hij zijn zoon zijn eigen naam gaf, omdat hij dan pas ook een god zou zijn, want die naam was daarvoor net zoo noodig als zijn kracht.
Bij ons thuis heb ik dikwijls gehoord: o als het kind maar een naam heeft. Dan bedoelden ze dat iets weinig waard was en ze vonden een naam bijna niets. Maar welke vader geeft zijn zoon een slechten naam, of een naam met een leelijken klank, of een scheldnaam? En was niet het eerste dat Adam deed toen hij pas geschapen was den dieren ieder een naam geven? En Adam kwam regelrecht van God. En menschen die iets heel erg slecht vonden zeiden: ja, daar is geen naam voor, en een ding zonder naam is niets. Maar dat was ook mis. Want er zijn veel dingen waarvan wij den naam niet kennen en die toch werkelijk bestaan.
Waarom mijn vader mij Puikebest genoemd heeft begrijp ik niet. Ik ben niet Puike en ook niet Best. Eigenlijk geloof ik dat iedereen al een naam heeft voor hij geboren wordt, en dat soms de vader dien naam niet raden kan en het kind dan maar anders noemt. Er zijn veel
| |
| |
kinderen die niet den naam krijgen die hun toekomt, en zoo is het ook met mij gegaan. Daarom weet ik zoo goed wat het is als je een verkeerden naam hebt. Dan wordt je uitgelachen en kan je niets goed doen. Je kent allemaal wel iemand die anders zou zijn als hij maar anders heette. Als je een mensch den naam van een ezel geeft wordt hij boos, en Denkmar zou het niet aardig vinden als je hem anders noemde. Dat komt omdat iedereen den naam moet hebben die hem toekomt, die bij hem past als rond bij ring en nat bij water. Eva Beata, dat is de mooiste naam die bestaat, en zij is ook de allerliefste.
Maar iets dat geen naam heeft, ja, dat kan niemand begrijpen. Nu zal ik je vertellen van den man van wien niemand wist hoe hij heette. Maar waar zou zij zijn?’
‘Zij zingt nog in den toren,’ zeide Alfrade die een fijn gehoor had.
‘Kom, Puikebest, je verhaal!’ riep Tobias.
‘Help mij herinneren dat ik iets op te merken heb,’ zeide Denkmar.
De nimf zat rechtop in haar prieel, glanzend als een roode paarl, luisterend, met zachte ademhaling. Puikebest keek nog eens rond voor hij begon:
| |
| |
‘Er was eens een man wiens naam nog nooit iemand heeft gehoord. Het is een heele poos geleden gebeurd, in Indië. Daar waren toen alleen reuzen. En de koning van de reuzen woonde in het grootste paleis. Toen kwam op een avond die man - Neen, ik moet eerst vertellen wat er gebeurde voor die man kwam. De Doctor is er gelukkig niet bij, het zou hem aan iets verdrietigs doen denken. Er was in dat land nog nooit iemand ziek geweest. Maar een geleerde reus had op een keer iets gedaan en toen was hij ziek geworden. En toen de koning bij hem kwam werd hij ook ziek en hij had toch nog nooit iets gedaan. Ik weet niet of ik het goed vertel, maar ik geloof dat zoo de ziekte in Indië kwam. Is het niet, Denkmar?’
‘Omtrent het ontstaan van de ziekte in Indië, en in het bijzonder onder de reuzen, ben ik niet zeker,’ antwoordde Denkmar. ‘We zullen den Doctor raadplegen.’
‘Neen, dat mag je niet doen,’ hernam Puikebest snel, ‘het doet hem verdriet iets over ziekte te hooren.’
‘Nu, maar de ziekte was er dan, ga voort,’ zeide Tobias.
‘Ja, en het was een nare tijd, want bijna
| |
| |
iedere reus werd ziek en geen een wist er raad op. Toen kwam op een avond die man aan het paleis, hoe hij er uit zag weet ik niet, en die zei dat hij met den koning wou spreken. Hoe heet je? vroeg de wacht. Ik ben hij die geen naam heeft. O, zei de wacht, je bent een heilig man, dat zie ik wel, maar als je je naam niet zegt mag je toch niet binnen, wacht even, ik zal het gaan vragen. De koning zei: hoe heet die man? Hij die geen naam heeft is het, koning. Geef hem brood, zei de koning, maar laat hem niet binnen. De wacht gaf hem brood en zei dat hij niet binnen mocht. Toen sprak die man: Zeg aan den koning dat ik de ziekte genees. De wacht kwam weer bij den koning en zei: Hij geneest de ziekte. Laat hem dan binnen, antwoordde de koning. Maar de opperraadmeester van het hof riep in eens: Iemand zonder naam? wat is de man die geen naam heeft? Onze goden hebben allemaal een naam en onze honden ook. Kan iemand zonder naam de ziekte genezen? Toen dacht de koning na en zei: misschien wil hij zijn naam niet zeggen. Geef hem goud, en als hij zijn naam zegt, laat hem binnen. Anders niet. De wacht zei: hier heb je goud, hoe heet je nu? Maar de man antwoordde:
| |
| |
ik heb immers geen naam. En toen hij niet bij den koning mocht komen ging hij heen. En de koning stierf. En overal waar hij kwam vroegen de reuzen: hoe heet je? En als ze dan hoorden dat hij geen naam had vertrouwden zij hem niet of waren zij bang voor hem, en wilden zij zich niet laten genezen. En al de reuzen stierven.
Het is een treurig verhaal. Maar waarom zou die man zijn naam niet hebben willen zeggen als hij er een gehad had? Wij zouden hem wel geloofd hebben. 't Is anders wel wonderlijk heelemaal geen naam te hebben. Maar het kan best. Alles kan.
Ik ga even in de laan zien of zij komt.’
Toen liep Puikebest hard naar het rozenpoortje, gevolgd door Kaka. De haan zeide:
‘Een mooi verhaal!’
En Denkmar: ‘Diepzinnig! Het stemt tot nadenken. De reuzen in Indië hadden veel verstand, maar het was meer begrensd dan dat van andere wezens. Als wij dit bedenken is het wellicht te verklaren dat zij iemand wantrouwden die geen naam had. Waarschijnlijk zou een dergelijk persoon niet gewantrouwd worden door wezens die er ook geen hebben.’
Hij peinsde en de anderen zwegen. Na een
| |
| |
lange poos hief hij zijn hoofd weer op en sprak:
‘Er groeien heerlijke moerbeziën in den tuin van Puikebest.’
Er schalde een hoorn. Toen blies iemand achter de haag een huppelend wijsje op de fluit, er klonken ook belletjes, en allen lachten en kregen lust om te dansen. De kraanvogel maakte een statige buiging voor Denkmar, Gilles sprong een paar maal op zijn vier pooten omhoog, de ridder stond beurtelings op zijn hielen en op zijn teenen. In het prieel van de nimf klonk een welluidend gelach als de verschillende tonen van een harp, een rozig licht ging door den hemel, en Puikebest kwam hard terug loopen met roode ronde wangen, roepende:
‘De Koning!’
Toen danste hij mee met de anderen op het grasveld onder den meiboom. De twee duiven koerden en zwierden rond, Denkmar danste met den ridder en het kind, Tobias met Alfrade en de eend, het meisje met den knaap, Gilles met den kraanvogel en de zwarte nimf, Kaka met den leeuw, en Puikebest alleen in het midden. De fluitspeler kwam nader achter de haag en de belletjes rinkelden.
| |
| |
Toen hielden zij op met dansen en schaarden zich in een rij.
Regel de schout verscheen in de poort met statige schreden, een gouden staf dragend en een helm met een pluim.
Dan kwam de heraut, in het wit gekleed, met een hooge witte muts en een slinger van bloemen over zijn borst. Hij liep in de maat zooals Regel en had een groote trompet.
Achter hem traden vier muzikanten, ieder met een belletje in de eene hand en een stokje in de andere waar ze mee rinkelden. De blonde fluitspeler volgde met zijn fluitje van zilver, zijn hoofd bewoog heen en weder onder het spelen zoodat zijn krullen dansten.
Toen verscheen de Koning. Hij had klare oogen en lachte.
Tobias ging voor hem staan en riep:
‘Wij groeten u, Koning! Gij zijt goed en wij hebben u lief!’
En hij kraaide schoon en lang, en de Koning luisterde met blijdschap terwijl uit het prieel der nimf een rood licht over hem straalde waar hij stond. Een fier knaapje kwam intusschen den tuin in, een korf in beide handen dragende. De Koning trad op Reinbern toe en sprak:
| |
| |
‘Ik weet waarom je gekomen bent, er zal nu veel gebeuren. Eva Beata sprak bij het ontwaken: Hij komt, hij komt dezen ochtend mij zoeken. Maar ik zal in Vreugde de Hooge zijn, en zingen van het schoonste dat ik weet. En ik zal de klok voor hem luiden. Laat hij mij zoeken, hij zal mij vinden! - Nu zingt zij in den toren van Vreugde. Kom in het paleis. De dag is gekomen dat het zoeken begint. Allen die haar liefhebt, komt!’
Heerlijk klonk zijn stem en zijn machtige oogen zagen Reinbern aan. Dan, de korf uit de handen van het knaapje naast hem heffend, nam hij er een roode roos uit en sprak:
‘Deze roos geeft zij je. De roos zal verwelken, maar je zult eeuwig aan haar denken.’
Reinbern nam de roos en stak haar op zijn hoed, terwijl allen naar hem keken.
Toen begon de fluitspeler weder te spelen, en door Regel en den heraut voorgegaan schreed de Koning de poort uit.
|
|