De roeping der kunst
(1917)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekendDe poëzie - Het proza - De Vlaamsche Beweging en de oorlog - Op den weg naar een nieuwe moraal
[pagina 80]
| |
Didactische PoëzieGa naar voetnoot1)EEN gróót dichter is Frederik van Eeden nooit geweest, maar toch, in zuiver-lieve of zeer fijne verzen, een waarlijk dichter soms, en dikwijls, 't zij in vertoog of roman, drama of sprookje, een zeer bizonder kunstenaar. Doch zelden was hij dit onvermengd; want naast den kunstenaar stond altijd de oeconoom of de geleerde, de wijsgeer of de hervormer, kortom, in een zijner vele gestalten, de didacticus, die zich in 't werk van den kunstenaar moeide en het bedierf. Van één zijner boeken evenwel kon dit niet gezegd worden, en dat was ‘Het Lied van Schijn en Wezen.’ Het was niet het mooiste dat men van hem kende - sommige liedjes en andere verzen, zoowel als verscheidene brokstukken uitmuntend proza gingen er ver bovenuit -, maar het was het ernstig-gelijkmatigste, het in zichzelf volkomenste, en dus het beste. En dit liet zich gemakkelijk begrijpen. Hier werd niet de dichter in den weg getreden door den zedemeester; maar de denker, die ons het onderscheid tusschen den schijn en het wezen der dingen leeren wilde, schikte zich in het schoon gareel van Dante's strenge rijm, en werd de dichter van een voortreffelijk leerdicht. Dat het niet steeg tot lyrischen jubel, was een verdienste, en dat het betoogde en onderwees, het was z'n aard. Dat het dit deed in den rustigen, edelen toon, dien men zich herinneren zal, en met de vertrou- | |
[pagina 81]
| |
wen wekkende vastheid van het zelf naar vaste wetten zich richtende, - dat maakte het gedicht tot eene schoonheid in zijn soort. Thands, na vijftien jaren, is het Tweede Boek van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’ verschenen, en aanstonds herkennen wij de stem, ons dierbaar uit de jaren onzer jeugd: ‘Vest U intijds een richtstaaf en een wet! -
Vind, eer ge in storm van zwaarmoed ligt versmeten
uw hoog houvast, uw wijze van gebed.
Om 't even hoe. Wel mag 't ook bidden heeten,
beproefd in nood en nimmer onverhoord,
als zich mijn geest verankert aan den keten
van 't sterk en zuiver, schoon-vervlochten woord.’
Hier is weer het stellige en hechte woord, dat wij beminden, en het aandachtig bidden langs rijms rozenkrans, waaraan wij geloofden. Nu hij ons vrij beleeren mag, en onverbloemd, nu doet hij 't eenvoudiger en vroeder dan ooit. Er komt een opene goedheid in zijn kalm-verzekerende stem, 'schoon de gedeelten die wat droog en àl te doceerend zijn, niet uitblijven. Doch ook daar doet, wat in ander werk onverdragelijk zou zijn, volstrekt niet onaangenaam aan; en een beleidvol de stof verdeelend ‘vooreerst’, in deze trouwhartig aaneengerijmde strophen, klinkt bijna bekoorlijk. ‘Verankerd’ op de spiegelende avond-wateren der evenmatige terzinen, is 't, dat deze avontuurlijke geest zijn beste zelf hervindt.
1910 |
|