De roeping der kunst
(1917)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekendDe poëzie - Het proza - De Vlaamsche Beweging en de oorlog - Op den weg naar een nieuwe moraal
[pagina 69]
| |
Twee dichters uit de school van ‘Tachtig’Ga naar voetnoot1)‘Zingen, lief, is zich belijden
In de naakte heimlijkheid
Waar de Goden zelf in schrijden
Door de Godenlooze tijden
Enkel kenbaar den gewijden
Als hun hand den zegen breidt, -
Zingen, lief, is zich belijden
In zoo naakte heimlijkheid!
Zingen, lief, is zich versteken
In een vindbaarheid zoo schoon,
Dat naar echo-lichte woon
Onder jeugd- en liefdesteeken
Blijde pelgrims nooit ontbreken
Tot den tol van zingens loon, -
Zingen, lief, is zich versteken
In een vindbaarheid zoo schoon!’
Ziedaar wat, voor den dichter Boutens, zingen is. Het is ‘zich belijden’ in ‘naakte heimlijkheid’; het is, karakteristieker nog, ‘zich versteken’ in.... een ‘schoone vindbaarheid!’ Er zullen er zijn, die zich het zingen, het dichten, ànders voorstellen. En gewis ontbreken de dichters niet, voor wie het iets gansch anders is. Men voelt misschien meer voor een dichter, die niet heimlijk zich belijdt, maar die zich uitstort in de volle openheid van | |
[pagina 70]
| |
zijn hartstocht; die niet in een schoonen doolhof schuilevinkje speelt, doch die klaar uitspreekt de prachtige sterkte zijner overtuigingen, - of wel in wondenden eenvoud zijn arme leven zegt en zijn weemoed en zijn hoop. Wie zou er ook niet voelen voor het groot-spontane en hartstochtelijke, mits het schoon zij, - doch dikwijls is het maar al te grof! Wie zou er niet bewonderen het geestdriftige spreken en zich geven aan zijn volk? - maar wie zich gansch weggeeft, geeft zich zelf verloren, en de geestdrift is een vuur, dat niet zoo heel lang brandt.... En het zich uitzeggen, geheel, met al zijn wrange zonden, het is dán alleen schoon, als niettemin een ondelgbare trots achter die zelf-vernederingen brandt, als ongerept de purperen avondhemel eener Godgeboren ziel ze omlaait. Erken dan, dat ook in Boutens' dichteraard, dat in die heimlijkheid, welke te dezen godenloozen tijden de godenzoon opzoekt, dat in dit zich versteken in schoonheid, een prinselijke trots is; en tevens, in die zuivere vindbaarheid, daar in zijn schoone wijkplaats, een even prinslijk zich-geven. Lichtelijk precieus, zoo ge wilt, is zijn voornaam en sierlijk bewegen dus méér dan een ijdel spel. Hoort ge geen stem, die u slaat met ontzetting, merkt ge geen passie, die opgloeit aan uw gelaat, - ga tot den dichter, open de gebeeldhouwde deur en bestijg de porfieren wenteltrap van zijn toren, en gij zult het beeld van zijne ziel vinden, verheven in een stillen gloed van getemden hartstocht. Hoe langer hoe meer is Boutens' kunst gekomen tot die blanke en slanke architectuur, die bijna een raadsel van eenvoud en tevens, voor éen évene, glimlachende wijle, een eenvoudig raadsel is; dan, met een opwenk der oogen en een nieuwen glimlach, vinden we hem, schoon, in zijn schoone vindbaarheid. | |
[pagina 71]
| |
De ziel spreekt:
‘Lijd getroost; want ik zal klaren,
Eer uw tranen zijn vervuld,
Tot den lach die al uw jaren
In zijn éenen luister hult.
Laat door venstren van uw oogen,
Open steeds in lach of leed,
Tot mij binnen dit bewogen
Licht van God, dat Leven heet.’
In zachtsten eenvoud gaan de verzen.... ik word stil van binnen door hun milden klank, mijn oogen betten zich aan hun zoele licht. Toch, wat heb ik eigenlijk gelezen? zóó ben ik beweldadigd door de schoonheid, waartoe ik ben ingegaan, dat ik een oogenblik vergeten heb, te denken bij wat ik zag. Dan, in een nieuwe vleug, verheldert de duiding dier koele lijnen, en hun diepe, zachte zin luwt tot mij door. Eenmaal geheven in de spheer van dien subliemeffen, licht-doorgleden toon, dien Boutens zich door de jaren won, wordt wel menig gedicht ons onmiddellijk klaar, klaar als een azuren lentelucht; en tegelijk bemerken wij, hoezeer de limpide eenvoud van thands, nog dieper is dan zijn vroegere mysterievolle wouden konden zijn. ‘Een luttel aarde, een luttel hemel
Heelt ziel als haar bezit gewonnen,
Een luttel aarde, een luttel hemel
Tot eigen heerlijkheid gelouterd
In uwer oogen spiegeling.
Maar weinig zuivre gouden woorden
Reeg ziel tot snoer en morgenbede,
Maar weinig zuivre gouden woorden,
| |
[pagina 72]
| |
Klinkklare sterren neêrgevallen
Uit den gelukverstilden nacht.
Groot zijn der aarde groene landen
Eindloos der heemlen gouden velden
Niet om der aarde groene landen
Niet om der heemlen gouden velden
Verruilt zij haar gering bezit.
Veel woorden dragen zaal'ge winden
Van over open zonnepleinen,
Niet om der englen klare wijsheid,
Niet om der wereld zegezangen
Ruilt zij haar simpele gebed.’
Nog eenvoudiger is het stille ‘Avondwandeling’, het pure ‘Kussen’; zij zijn vooral niet minder diep! En zij zijn voor allen! ‘Roode lippen, blanke leden
Wijken uit hun eng omhelzen
Naar de koele heldre grenzen
Waar zich oog en oog ontmoeten
In der zielen kus.
Als de diepe blauwe heemlen
Duren over zee en landen
Duren over dood en leven, -
Over liefdes dood en leven
Duurt der zielen kus.
Toch, ons zielen konden nimmer
Tot elkaâr in oogen reiken,
Konden niet uw warme lippen
Mijne warme lippen kussen,
Hadden niet mijn roode lippen
Uwen rooden mond gekust.’
| |
[pagina 73]
| |
Een heerlijk ding is ook ‘Namiddag’, met dien bijna kinderlijken overgang van de bespiegeling tot het leven. En in rijker doorwerkte gedichten behoudt hij zijn eenvoud. ‘Voor het ontwaken’, ‘Kind der Aarde’, zijn verrukkende verzen. En vergeet niet, als gij dit alles genieten zult, de prachtige Wonder-verbeiding van ‘Daar is een Lied’. Toch, onverdeeld is mijn bewondering voor Boutens' kunst nog steeds niet kunnen worden. En de hoogte dier bewondering mag niet doen zwijgen over hetgeen nog aan deze kunst ontbreekt. Er zijn de verzen, waarin het mij voorkomt, dat hij, bekoord door eigen blanken klank, met de glijding der woorden speelt in een geestes-spel, waaraan de ziel niet genoeg deel meer heeft. Er zijn ook de verzen, die nog staan aan de oude grenzen, waar de dichter in duisterheid diepte te zoeken scheen, waar hij zich ‘verstak’ in een schoonheid, die ‘onvindbaarheid’ was. Doch deze eveneens zeer prinslijke, maar nu decadente trots, Dichter, die wreekt zichzelven. Maak niet tè zwaar de gebeeldhouwde deuren van uw ‘woon’, te vreemd-verwonden uwe wenteltrapjes, want dan blijven de pelgrims uit, en de zielsbeelden, in hun al te gedempte belichting, wachten vergeefs een beschouwer, totdat de woon, waar nooit een ‘echo’ klonk, een bouwval is.
* * *
Juist in dit ‘zich versteken’ in een ‘schoone vindbaarheid’ - of onvindbaarheid - is het, dat Karel van de Woestijne en Boutens elkander, vroeger meer dan nu, geleken; zóózeer geleken, dat ik, hoewel hunne wijde verschillen aanwijzend, niettemin den Vlaming den Vlaamschen Boutens noemen kon. Hij gelijkt hem nòg, in die eenvoudige liederen, waar zij beiden hunne aandoening bergen in een zinrijke wending van woorden: | |
[pagina 74]
| |
‘Over alle daken
bloeit mijn bleeke wake;
alle sterren toe
reikt ze, strak en moe.
Baart dan alle bangen
steeds een nieuw verlangen?
Is dan alle vrees
liefde's vrouwe en wees?’
En ook stemmen zij dáárin overeen, dat zij, beiden verfijndste zinnenmenschen, echter geen van beiden ànders hunne sensatie's geven dan verwerkt in het, daardoor te werkzamer, Beeld. Maar het is dan overigens enkel het feit van beider dieperen aanleg, en de daaruit voortspruitende overeenkomsten in techniek en dichtsoort, die hen verbinden. Want waren er wel twee dichters ooit van meer uiteenloopenden aard? Boutens' stem is àl meer verstild en verinnigd in zilveren wijsheid en azuren vreugd; zijn wezen is vroomheid, en zijn levens-begrip, even diep als wonder-eenvoudig, is bijna bovenmenschlijk van rust. Zijn lied streeft in de ruimte op als een Gothische torenspits. Het is ver van het leven verwijderd, en toch zingt het soms, opeens, van heel nabij.... Maar Karel van de Woestijne is warmer en bitterder menschelijk. Het is nù een zwoele zinnelijkheid die er huivert, of, gefolterd, krijt door zijn verzen; dàn gaapt er de zwarte melancholie van een doodskranke ziel vol angst en trots; eene ziel echter, die tot een wijden troost de schoonheid over zich uitspant en zich bedwelmt aan de weelderige en wondend-schoone verbeelding van haar wanhoop, - die leeft en geniet bij stervende geuren en kleuren die verbloeden, - die de overhangende trossen van woorden als zware rozenguirlanden torst en opbindt, de feestzalen rond des | |
[pagina 75]
| |
gedichts,.... waarbinnen zijzelve krimpt van pijn en zoekt den dood. Het lijkt eene late Renaissance-kunst in hare overdaad van rijpe, ronde vormen en rijke ornamenten, in schoonheids-wellust en -smart geschapen door de modernste en vermoeidste ziel. Bij den Hollander is alles ijl en verheven, - bij den Vlaming breed en zwaar; en in die overwegend-verticale en overwegend-horizontale lijnen dezer beide dichters, zien wij scherpst hunne tegengesteldheid, welke de tegengesteldheid van Gothiek en Renaissance evenaart. Wie van hen beiden nu het grootst een dichter is, het zou bezwaarlijk te zeggen zijn. Van de Woestijne reikt niet tot Bouten's hoog-zuiveren toon, edel en klaar als klassieke strijkquartetten en evenvol glijding van licht en spanning van ziel. Van de Woestijne kampt nog vaak met de taal; hij is niet alleen meermalen duister, maar ook verwart hij zich in zijne beelden en achterhaalt soms het slot zijner volzinnen ternauwernood; zoodoende vermoeien en verbijsteren niet zelden deze verzen en werken als sommige, toch waardevolle, symphonie-muziek, waarvan men telkens komt af te dwalen. Maar hij is een machtiger schepper van groote Beelden. Zijn die hooggezwollen verzen wel eens tot op het bombastische af, er bewegen Gestalten door heen, geweldig van gebaar, of zij staan stil, biologeerend, de vleeschgeworden sombere Passie, in den klotsenden op-en-afvloei van den wildbewogen woord-vloed. Hij schrijft de ‘Ry der Maanden’, en niet zijn het de landschappen en stemmingen, die gij verwacht, - maar hij wekt uit het niet een rij van onvergeeflijke Figuren, geschilderd ten voeten uit, de glimpen van zijn fantastisch licht op hunne volvormde, zware leden, waar zij donker en vol broeienden geest, hoog op de aarde aan den hemel staan, of wel, hunne gansche | |
[pagina 76]
| |
naaktheid geven aan den dag, en schóón zijn in hun krachtig bedrijven, dat soms bijna enkel óm het schoonzijn is, - decoratief. Die strijdende jonge mannen van Juni, de zee-God met zijn schimmels van Juli, het zijn figuren, die mij - alle verhoudingen bewaard - hebben doen denken aan de verrukkelijke decoratieve figuren, dat vólk van sterke goden-zonen, van Michel Angiolo's plafond der Sixtijnsche kapel. Was 't ten onrechte, dat ik sprak van Renaissance-kunst? De laaiende Vrouwe ‘Oogst’, de gelatene Herderin ‘September’ - monumentale Millet-gestalten deze, zooals zij op den akker staan - zij zijn mij misschien nóg liever. Is dit niet een ontzaglijk gedicht? (Augustus).
‘Gezegen mijn gezoende mond,
gedrenkt mijn angstig dorsten,
- o, Gij, die wêer uw gordel bond
onder uw borsten;
gij die, gerezen weêr in 't starre daggeweld,
alboven 't koren-meer de vlam der haren stelt;
die, 't kleed geregen, 't lijf gedoken,
geen zwellende' aêm nog brieschen laat;
en draagt, het roerloos oog geloken,
zwaar, uw gelaat;
Zwaar, waar ze onroerend zijn, de rechte en strakke konen,
die langs den fellen mond hun matte muren toonen:
ik, - bonzend in mijn zomer-hoofd
uw zoene als verre klokken;
de geur, als beurschend avond-ooft
zwoel, van uw lokken; -
Uw heete geur om mij, lig 'k smachtend-moede, neêr....
Gij staat, de vlam van 't haar alboven 't koren-meer....
| |
[pagina 77]
| |
- Alom is de ongerepte weelde
stom als een ongerepten dood....
- Gij, die mijn hijgend leven deelde,
oogst, in uw schoot;
oogst, gij, die schonkig-schoon in 't mommen der gewaden,
staat onbeweeglijk na de eeuwige scheppings-daden;
waar 'k ligge, oogst, mijn gezoenden mond
gedrenkt van alle lusten,
(oogst, latend, waar ge uw gordel bondt,
uw borsten rusten,)
waar 'k ligge, oogst, van uw weelde en van uw woên belaên,
- mijn grondelooze ziel met dooden-schrik bevaên.
(De pracht dezer hette-dampende verzen verdraagt volkomen, wordt misschien wel deels gedragen dóór, het moeilijk verwijlen der volzinnen, die maar niet tot hun oplossing schijnen te kunnen geraken). Leest ge nu verder dezen zwaren bundel door, zoo zullen evenmin de ooft-wagen van ‘October’ met zijn schonkig stieren-span, als het wreede ‘Slachtmaand’ u ontgaan. In ‘Het Huis van den Dichter’ vindt ge dan, voor een pooze, wat weemoedige rust en mijmerij, - maar telkens is die aangeknaagd door de oude pijn; opeens opent de nacht haar zwarten schoot; en door verzen van morose liefde huivert de oude angst.... Hij zit peinzend, en de zachtgekleurde landschappen breiden zich voor ons uit; wij zien de roode wingerd rond zijn huisdeur, en wij ruiken de vrucht die hij boven alle mint, om haar weeken geur, de peer.... Of wel, met een éven rillende zinnelijkheid, schildert hij ons, herhaaldelijk, zichzelven; de verzen tintelen, gelijk hij 't ‘teêren vingertoppen’ vraagt, langs de vormen van zijn gelaat; zij haperen langs zijn ‘moede oogen’ met de ‘lange wimpers’, zij wijlen aan zijn kloppende slapen, zij dralen langs zijn wangen ‘en verzoelen en verweeken’ bij zijn mond: | |
[pagina 78]
| |
‘ten beker van uw zoen, ten krater van mijn zang.’
En nog menig gedicht ontmoet ge, in de eerste twee deelen van dien cyclus, ‘Het huis op de vlakte, aan de rivier’, en ‘Het huis aan den vijver, bij het woud,’ waarin eene melodieuse kalmte heerscht, zij 't telkens door een scherpen weemoed, een steek van levensvrees, een walm van doodsgedachten aangerand. Maar in de zee-gedichten van het Derde Boek golven de verzen driftiger op, zij herwinnen de grootschheid der Maanden-rij. Weer verrijst de gestalte van een machtig symbool: het bronstig, stijgerend paard voor de eeuwige zee: ‘Zwart; zijne flanken paars in 't laat gelaai aan 't lichten;
een vlugge draad van goud die reist ten ruggerand;
uit loenschende oogen, nek gebogen, torve schichten;
zijn mane een donkre vlam die tegen hemel brandt;
het kreeglig jucht der huid die huivert, tucht-doorschoten;
geril-doorreên de rechte zuile van zijn staart;
zóo, klaverende hoef en daevrende achterpooten,
staat, steigrend tegen zee gekant, een bronstig paard.
Het staat, en snuift; de krull'ge lip onthult de tanden
ten bek die, wit van schuim, de glimm'ge borst bekwijlt.
Het staat, van bral geweld ontstellend; - waar, ten strande
in dunne lage aan laag, heur bare laat belanden
een paarlemoeren zee die wijkt, en keert en wijlt....
Doffer zijn dan opnieuw de gedichten van het vierde gedeelte. Vanuit zijn geweldige scheppings-driften valt de dichter terug in eene veege weekheid, - die tevens vaak de kunst verzwakte; zelden zijn deze verzen geheel gaaf, en verscheidene zijn er, met hun de rijmen langs-talmende tusschenzinnen, tè ‘willekeurig’ van maaksel. Geheel onverstaanbaar eindelijk is de voorzang tot het eerste der Poëmata: ‘Adam’. Beelden schuiven er over beelden, worden hervat en niet vol- | |
[pagina 79]
| |
tooid, loopen dooreen... Het gaat over een schaal in het lage licht van den ouden dag, en de stervens-glimlach van dien dag donkert.... om den mond van de zon, die buiten verkwijnt.... Het is dan weer dat welkendlage licht, dat als een vrouw is, die weduwe is en wier hand als een peer is.... in avond-licht! Maar ook in de schaal ligt een zware vrucht, ‘die zwoel weemoedig geurt
en treurig-wulpsch, en die niet sterven kan
van verve, in 't veege lichten....’
En blijft ook hier nog onze bewondering niet uit voor dien donker-weenenden violoncel-toon der verzen, - wij ontveinzen ons niet, dat dit de decadentie moet heeten, in volle ontbinding van geest; - eene decadentie, die, weliswaar tot van de prachtigst-nerveuse verheffingen van dit zeldzaam talent de teelaard, tevens de verzakkende bodem is, waarin die tragische boom niet zéker staat. Tragisch, zoowel in haar grootheid als in haar steunloosheid waar zij valt, is deze lyriek van smartelijke zinnelijkheid en van een rijke maar kranke ziel.
1910 |
|