De roeping der kunst
(1917)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekendDe poëzie - Het proza - De Vlaamsche Beweging en de oorlog - Op den weg naar een nieuwe moraal
[pagina 50]
| |||
Twee ‘Tachtigers’Ga naar voetnoot1)FREDERIK van Eeden en Albert Verwey: de twee nog in levend werk voortlevende dichters van 'tachtig, niet de besten van de bent, maar staande gebleven door juist díe eigenschappen, waardoor ze nimmer tot dichters van den eersten rang geworden zijn: bij den een het zich een martelaar wanen, 't geen noodwendig af moest leiden van het simpele en verhevene dichterschap, doch wèl aan het werk hield!; bij den ander de taaie bemoeiingen, om toch als ‘De Dichter’, als de Potgieter van zijn tijd te worden erkend, d.w.z. als iets anders dan, zonder bijgedachten, zoo hoog en zoo innig en zoo eenvoudig mogelijk: zijn eigen wonder. Frederik van Eeden is in sommige van zijn werken een waarlijk zeer bizonder dichter geweest. Was hij degene onder de tachtigers, die het zangerige, ongekunstelde ‘liedje’ nog zong, - tevens heeft hij zich menigmaal, bijv. in het als geslepen-kristallen ‘Naspel’ uit Ellen, een uiterst fijn woordkunstenaar betoond. Toch kon men, in datzelfde ‘Ellen’, op enkele plaatsen dien valschen klank al hooren, dien zoeten huichel-toon van onechte groot-, heilig-doenerij, die, voor wie goede ooren heeft, ook reeds het veelgeprezen ‘Voor de liefste’ verkilt. Groot-doen, opdrijven van de trotsche Ikheid, het was een kenmerkende tachtiger-eigenschap, maar die | |||
[pagina 51]
| |||
vooral bij Kloos zoo ècht kon zijn, de prachtige werkelijkheid zijner verzen, waarschijnlijk omdat Kloos er niet over dacht, deze glorieuze ziels-eeuwigheden van één oogenblik, in verband te willen brengen met zijn dagelijksche persoon. Bij Van Eeden gaf het tegendeel aanleiding tot dat bekende knoeien met hoovaardige vroomheid en weeë nederigheid, tot dat uithangen van den miskenden profeet en den banneling, tot dat poseeren voor vijanden-zegenend Christusje, kortom tot al dat verfoeilijk on-echte, dat in dit laatste verzenbundeltje culmineert. Ik wil niet eenmaal diep ingaan op de belachelijke parallel, die in het titel-gedicht de heer Van Eeden trekt tusschen Dante en.... zichzelf: hij spreekt van ‘wij beiden’, 'schoon hij een zekere ongelijkheid van ‘maat en macht’ wel toegeven wil.... Ook vergelijkt hij Dante's ballingschap bij de zonderlinge ballingschap, die de zijne is: hij loopt door zijn dierbaar land aan der liefste hand, ‘en (voelt zich) toch gebannen, arm en eenzaam’, - ‘Wie dreef mij uit?’, vraagt de heer Van Eeden. Laat mij beproeven, hem deze vraag naar een wel zeer bekenden weg, te beantwoorden met een àndere vergelijking: tusschen hem en Paul Verlaine. Kent gij dat stralende Gebed, waarmee het tweede Boek van ‘Sagesse’ aanvangt: ‘O mon Dieu vous m'avez blessé d'amour’ -?
herinnert gij u de, 't eigen onwaardig zelf vertérende, extaze dier gouden en roode aanbiddingsvlammen, die al hooger en hooger oplaaien tot een vuur-zee voor Gods troon? Dát is geloof, dát is zelf-vernedering, dát is - grootheid! Met uitgebreide armen, met uitgedoofde oogen, ligt | |||
[pagina 52]
| |||
de zondaar geknield, de achterover hellende borst lichtend van 't neêrstortende genade-licht.... en telkens breekt de stem los, met een schok, in dien éénen monotonen toon van zelf-aanklacht, dien gesmoorden, zengenden toon, waarin de hoogste smart uit-brandt en de hoogste vreugde open-beeft: ‘Voici mon sang que je n'ai pas versé,
Voici ma chair indigne de souffrance,
Voici mon sang que je n'ai pas versé.
‘Voici mon front qui n'a pu que rougir,
Pour l'escabeau de vos pieds adorables,
Voici mon front qui n'a pu que rougir.
‘Voici mon coeur qui n'a battu qu'en vain,
Pour palpiter aux ronces du Calvaire,
Voici mon coeur qui n'a battu qu'en vain.
Van Eeden, in het gedicht ‘Alles voor u’ - het lijkt een, wel onbeschaamde, uitnoodiging tot vergelijken - gebruikt denzelfden zich herhalenden aanroep: ‘Hier is mijn hart -’
maar hij werpt het niet trillend aan de voeten Gods, als ‘le pauvre Lilian’; hij verdedigt zijn verongelijkte eigendom: ‘Hier is mijn hart, - ze noemden het ontrouw,
het was zoo wispelturig en zoo grillig,
verlatend vrind voor vrind en vrouw voor vrouw,
toch is, 't standvastig en gewillig.
't Zwierf als een schaap van weide op weide verder,
Volgend het roepen van onzichtbren herder.’
| |||
[pagina 53]
| |||
En niet alleen als een onschuldig schaapje deed 't lieve hart: ‘Als een wit vlinderke ging 't welgemoed
in zachte fladdervlucht door donker dal,’ enzv.
Verlaine - waag met mij de op-vaart van dit zoetelijk schaap-en-vlinder-geboudeer, tot de hemelscheurende vuur-tongen van dat àndere Gebed - Verlaine, de zich smadende en begenadigde, zingt voort: ‘Voici mes pieds, frivoles voyageurs,
Pour accourir au cri de votre grâce,
Voici mes pieds, frivoles voyageurs.
Voici ma voix, bruit maussade et menteur,
Pour les reproches de la Pénitence,
Voici ma voix, bruit maussade et menteur’ -
‘Hier is mijn stem, -’
zegt op zijn beurt Van Eeden, uitleggerig en mokkend: ‘Hier is mijn stem, - die om zoo kleine reden
geweeklaagd heeft, door vrees en twijtfel zwak.
Zij deed de menschen luisteren en weenen,
totdat zij steeg en sterker klanken sprak....
toen heeft zij onoprecht geschenen, - ....’
En hij vervolgt, aandoenlijk vroom (met de noodige ostentatie): Neem alle sieraad met uw zuivre handen,
al wat er uitblonk van mijn wezen af,
op úw altaar mag door úw vuur verbranden
al wat mij trots en aanzien gaf.
| |||
[pagina 54]
| |||
om, brave Hendrik, de strophe te beëindigen: ‘Ik wil niet zooveel beter zijn dan andren -
maar liever dichtbij in uw schaduw wandlen.
En Verlaine....: Hélas, Vous, Dieu d'offrande et de pardon,
Quel est le puits de mon ingratitude,
Hélas, Vous, Dieu d'offrande et de pardon.
Dieu de Terreur et Dieu de Sainteté,
Hélas! ce noir abîme de mon crime,
Dieu de Terreur et Dieu de Sainteté
Vous, Dieu de paix, de joie et de bonheur,
Toutes mes peurs, toutes mes ignorances,
Vious, Dieu de paix, de joie et de bonheur,’
En als hij zich gansch heeft overgegeven, - 't is of die verzen zich op het hart slaan bij iedere bekentenis - dan siddert de stem, en de zware roode en zwarte klachten en de goudene smeekingen versterven in een gefluister, een snik: ‘Vous connaissez tout cela, tout cela,
Et que je suis plus pauvre que personne,
Vous connaissez tout cela, tout cela,
Mais ce que j'ai, mon Dieu, je vous le donne.’
Maar Van Eeden, meenend met wat zeurig pleiten voor een verloren reuk van heiligheid, zijn ‘getrouwe God’, zijn ‘bron van begrijp’, wel voor zich gewonnen te hebben, komt eindelijk tot de ‘belangrijke offerte’ - ‘Alles voor u’ heet immers het poëem -:
‘Voor u mijn naam, mijn eer, mijn kunst, mijn deugden.’
| |||
[pagina 55]
| |||
Van dezen toon weergalmt het boekje; overal duikt die op; die sluipt al door ‘Dante en Beatrice’ - daar reeds draagt Van Eeden o.a. een ‘heilig lijdensmerk’, ‘welwetend’, ‘geduldig’ en natuurlijk ‘zonder klagen’; die slaat het beschamendst naar buiten in een der laatste soort-van-puntdichten, het al zeer weinig stichtelijke:
Mijn vrienden.
‘Ik droeg mijn baloorige vrienden
't kwaad hart niet toe, dat ze verdienden.
Want al hebben ze mij soms deerlijk bezeerd,
ze hebben zichzelf nog méér geblameerd.
Op 't schandeleger, mij toegedacht,
liggen ze zelf eens niet heel zacht,
en ik kan hen, met alle vergevingsmacht,
van die zelfgespreide bedden
in der eeuwigheid niet meer redden.’
Ik ken geen meer pharisëische uiting in de heele litteratuur, dan dit leedvermaak over die onredbare vrienden, die zelf op het hèm toegedachte schandeleger zullen komen te liggen.... ondanks àl zijn vergevingsmacht! Houd uw vergiftig vergeven maar thuis, o volijverige redder: dat schandeleger voor uw ongelukkige vrienden komt wel terecht! Helaas, ook ik zal nu voortaan wel gerangschikt worden onder die ‘kleine nijdige dwazen’, die zijn ‘kaarsjen’ wilden ‘uitblazen’, waardoor het ‘in zijn hand’ werd ‘een machtige fakkelbrand’; - ten onrechte, want niets zou ik liever willen, dan dien quasimachtigen ‘fakkelbrand’ blusschen, en hem het fijne, zuivere, goud-bevlamde kaarsje zijner kunst teruggeven! - ‘Wie dreef mij uit?’ vroegt gij. - Niemand dan gijzelf! | |||
[pagina 56]
| |||
- ‘Wat was mijn schuld?’ vraagt gij andermaal. - Uw eigengerechtigheid, uw valsche ootmoed, uw schandelijke zelfverheffing, die ook weer tot dat allerdwaast ‘Besluit’ van dezen bundel u voeren moest: ‘Maar ik schepte een licht verblijden
uit een bronwel boven de tijden,
daarmee wil ik voortaan enklen
der aandachtigsten besprenklen.’ (!!)
- ‘Wanneer is 't tij der ballingschap vervuld?’ vraagt gij nog. - Zoodra gij er toe zult kunnen ‘besluiten’, die sjofele wijwaterkwast neer te leggen, en terug te keeren tot uw veel-misbruikte Harp.... zoo zij althands nog zuiver klinken wil! Want Van Eeden's dichterschap is bij dit alles niet onaangetast gebleven. Niet alleen toch zijn de verzen, waarin die zekere tóón gehoord wordt, bedorven; wij hebben niet slechts te doen met een aantal verwerpelijke uitingen, naast een buit van ongerepte schoonheid. Het betere in dit bundeltje, behalve schaarscher, is ook minder zuiver, en minder-soortig. Wijd eens enkele oogenblikken uw aandacht aan één, schijnbaar onbeteekenend détail, maar dat 't innigste van het dichterschap raakt - en hier hebt gij mijn vergelijking tusschen Dante en Van Eeden, maar eene, die meer verschil dan overeenkomst aanwijst. In de ‘Inleiding’ tot ‘Dante en Beatrice’ lezen wij: ‘Potgieter vraagt of wij het hem ten goede houden, dat hij, in zijn Florence, Beatrice's kleed in plaats van rood, wit maakte, “voor de onschuld”, zooals hij zegt. Het in dezen den Florentijn te willen verbeteren is echter den Amsterdammer moeielijk ten goede te houden. Het achtjarig meisje ging in 't rood, “zooals het haren leeftijd paste”, zegt Dante.’ De opmerking is volkomen juist; doch is het wit- | |||
[pagina 57]
| |||
maken van Beatrice's kleedje, ‘voor de onschuld’, van een verstandelijk-idealistisch voelen, dat wij te boven zijn, - zoowel wijziging als excuus zijn tevens, van een man als Potgieter, allerbeminnelijkst naïef. Nu zal dan echter Van Eeden ons Beatrice schilderen.... Heeft hij dus begrepen, hoe het warm-blanke Italiaansche kindergelaat in heerlijke reinheid zich rondt op het diep-gloeiend rood van haar gewaadje, op die even ‘edele en prachtige’Ga naar voetnoot1) als ‘nederige en eerbare kleur’, dat ‘bloed-rood’, waarvan Dante spreekt? Heeft hij het gezien in zijn volle harmonie, heeft hij dat rood gezien, niet als contrasteerend met de reinheid van het kindergezicht en die dus hooger doende uitkomen, doch als één met de reinheid van het kindergezicht, - het edel bloed-rood van engelen- en heiligen-gewaden, het tegelijk zoo eenvoudige bloed-rood van katoenen schorten en laken rokjes, dat ook nù nog de Italiaansche meisjes om de lenige lijfjes glooit....? Geenszins: ‘Een meisje⁀in kleedje, heerelijk getint
van zacht en zedig rood....’
Het bloedrood vermocht de moderne dichter evenmin te aanvaarden als de midden-negentiende-eeuwer. Niet echter boutweg in wit het rood verànderend, verknòeide hij Dante's ‘edel bloedrood’ tot een zoetsappig ‘zacht en zedig rood’. Hier betrappen wij het op heeterdaad, hoe de klare visie van den artist wordt aangevreten, wordt doortrokken en vertroebeld door het gif van zijn etischen kwelgeest... Onder onze oogen verkleurt, in den let- | |||
[pagina 58]
| |||
terlijken zin van het woord, de schoonheid van den kunstenaar. Nu aarzelt misschien iemand: maar Dante spreekt toch ook van ‘nederig’.... is dus Van Eeden's ‘zedig’ wel zoo misplaatst? Dante zegt: ‘Ella appàrvemi vestita di nobilissimo colore, umile ed onesto, sanguigno, cinta ed ornata alla guisa che alla sua giovanissima etade si oonvenia.’ (‘La Vita Nuova’, II, 1e al.) En het is duidelijk, uit den zinsbouw zoowel als uit de kracht der woorden zelve: ‘umile ed onesto’ hebben volstrekt niets te maken met de nuance der kleur; zij bepalen, een bijstelling, de kleur in 't algemeen: rood is den Italiaan een vertrouwde kleur, de kleur van de hoofddoeken der vrouwen uit het volk, de wáre kleur van kinderkleêren, de kleur, die hij in haar edele gloedvolheid tegelijk gevoelt als de eenvoudige en goede bij uitnemendheid. En in een prachtigen climax volgt dan op die groot-warme tegenstelling van ‘nobilissimo’ en ‘umile’, de kleur zelve, in al haar geweldigheid: ‘sanguigno’, bloed-rood. Van Eeden's ‘zacht en zedig’, integendeel, bepaalt zeer zeker en uitsluitend de tint van het rood. De geheele woordschikking zegt het; maar ook is ‘zedig’ iets gehéél anders dan ‘nederig’! Duidt het ‘nederig’, dat gelijkwaardig met dit ‘umile’ is (bijv. ‘van nederige afkomst’), niet meer dan een ‘staat’ aan (ik zou het, moest ik de Vita Nuova vertalen, eerder met ‘eenvoudig’ willen weergeven) - ‘zedig’ is nooit anders dan een ‘karakter-eigenschap’ en omschrijft hier dan ook nader het ‘karakter’ van Van Eeden's poetige rood. Heel de beschrijving van Beatrice is trouwens één banaliteit: ‘het ranke lijfje⁀omstrikt van blinkend lint’,
| |||
[pagina 59]
| |||
en later nog weer: ‘dat roode kleedje, 't lint, die ranke leden,
die ooge-starren....’
....‘cinta ed ornata’, ‘gegord en vercierd’, zegt Dante, ‘naar 't haren teederen leeftijd voegde’. Wij zien een lieve lijn, een zoete beweging, wij zien desnoods een aanvallig 't kleedje opschortend lint.... Voor deze fijnheid - beluister eens den liefelijken dans van Dante's woorden - krijgen wij die stijf-gestrikte, opzichtig satijnen ceintuur in de plaats.
Ik heb mij waarlijk niet tot deze detail-analyse beperikt, omdat er geen groote symptomen der verzwakking van den artist in Van Eeden zouden zijn aan te wijzen. Waarom bijv. is er, onder deze vijf-en-twintig sonnetten, géén één, dat als sonnet een schóónheid is, zwaar òp- en en wèg-stroomende als sonnetten kunnen zijn,.... als de dichter er zelf gemaakt heeft, enkele, in Ellen -? Hoe komen zij zoo kort-van-adem en zoo schraal -? de regels zijn toch even lang en er zijn er toch evenveel? Hoe voeren zij zoo vale of valsche beelden aan, ja, hoe komt sonnet IX, dat overigens geheel onaandoenlijk moet heeten, tot dat leugenachtig besluit, dat tevens niet weinig belachelijk is: ‘O àl te machtig, àl te teer ontroeren!
mijn hand ligt stil - kan 't schrijftuig niet meer voeren.’ -?
('t Was gelukkig ook niet noodig, want de veertien verzen waren vol.) Het is inderdaad bedenkelijk ‘aangetast’, Van Eeden's dichterschap; maar - het is er toch nog; het is er nog, somwijlen, in zijn twee oorspronkelijke factoren: natuurlijke zangerigheid, en taal-kunst. Het Ellen-achtig ‘liedje’ is er nog, in ‘Vrees niet’: | |||
[pagina 60]
| |||
‘Lieve gezicht, met uw angstige oogen,
Vrees niet! wat blinken uw blikken zoo bleek?
Denk onzer minne geweldig vermogen
Waar zooveel onrust en euvel voor week -’
Ook ‘Minnezang’, met zijn breed-uit vallende vrije verzen, komt het nogmaals staven, dat Van Eeden's talent niet geheel is verdord. ‘De schat mijns Harten’ eindelijk, met zijn voor- en naspel in zachtjes-mijmerende dactylen:
en daartusschen, als een hel-lichte kern, de vaste, juichende jamben van ‘Het is mijn ster, het is de sterke liefde’
blijkt vooral als muzikale compositie belangrijk. ‘De vogel Waarheid mijmert bij mijn hand’
is een zeldzame regel; een sterke kwartijn: ‘Het Leven spreekt nu met een klare stem.
Als 't carillon des morgens van een toren,
dreunt mij, die opziet, wislijk en met klem
de blijde noodzaak van elk ding in d'ooren.’
en met nog verscheidene verzen en strophen ware dit weinige te vermeerderen. Of echter Van Eeden zijne zelf-gekozen ballingschap buiten de gebieden der ongerepte schoonheid zal willen en.... zal kùnnen doen eindigen, - de tijd zal het moeten leeren.Ga naar voetnoot1) | |||
[pagina 61]
| |||
De andere tachtiger, Albert Verwey, - ofschoon hij zich jong waant met het jonge geslacht, dat aan zijn voeten zit, en de Dichter van het Heden bij uitnemendheid - heeft die voornaamste tachtiger-eigenschap: groot-doen, opdrijven van de trotsche Ikheid, eerst goed te pakken.... in dien Waan zelven! Hij is niet, als Van Eeden, te weinig ‘dichter’ gebleven; hij is zóózeer ‘Dichter’ geworden, hij wil zoozeer ‘De Dichter’ zijn, dat hij weinig anders meer weet of zingt dan dit: dat hij ‘De Dichter’ is. Hij is niet meer, als alle dichters en ook hij-zelf voorheen, - hij is niet meer dichter, òmdat hij zingt en zingend de menschheid aan haarzelve onthult, - maar hij onthult voortdurend zich zelven aan de menschheid als Dichter: en dát zingt hij: dat hij Dichter is. Dit is wel de uiterste consequentie, waartoe de tachtiger komen kon: niet slechts meer het dichten òm het dichten, maar het dichten òver het dichten en het Dichter-zijn. Het merkwaardige is hierbij, dat de Dichter, die Verwey ons aanhoudend als zelfportret aanbiedt, wel waarlijk een Groote Dichter zou wezen.... indien die bestond, indien die dééd, wat Verwey daar van hem zègt. Het merkwaardige is voorts, dat Verwey zoo móói soms over dien Grooten Dichter dicht, dat hij dáárom alleen al, in zijn wel héél particuliere soort, een uitmuntend kunstenaar zou moeten heeten. Men zou niet langer volhouden kunnen, wat ik vroeger, ‘Uit de lage landen bij de zee’ besprekend, van deze zelf-verheerlijking zeide: dat die bij Verwey ‘zoo weinig tot een schoonheid-in-zich was gegroeid’.Ga naar voetnoot1) Onder de vele meer-of-minder-schoone beelden, die hij van dien Dichter geeft, is dat van den Wever, den | |||
[pagina 62]
| |||
de gansche aarde en den hemel daarbij, het gansche menschdom met al zijn smarten en vreugden in zijne stille weidsche tapijten uitzingende, - zeker wel het meest fictieve en.... schoonste: De wever
‘Zij kloppen aan de deur: zij klagen
Dat ik niet luister.
Ik berg voor allen die mij plagen
Mijn kalmen luister.
Ik ben veel zachter en veel stiller
Dan ooit gelooven
De durver, weter en bediller,
Drukken en groven.
Mijn huis een hooge en lichte kamer,
Mijn dag een morgen,
Ben ik een hemelsche beramer
Van aardsche zorgen.
Mijn wanden hangen vol tapijten
Door mij geweven,
Kleuren en draden die nooit slijten
En eeuwig leven.
De zon, de maan en al de sterren,
Bergen en zeeën,
Wouden en weien en den verren
Nevel beneeën.
De hellingen waarop verlichte
Steden zich spreien,
Stroomen waarover de opgerichte
Mastschepen glijen,
| |||
[pagina 63]
| |||
Menschen en dieren, planten, steenen,
Tallooze dingen,
Al wat doet lachen, wat doet weenen,
Droomen of zingen.
Vol is mijn huis ermee: mijn dagen
Zijn zóó niet eenzaam
Of al uw klacht, al uw behagen,
Is mij gemeenzaam.
Ja, lijflijk zijt ge aanwezig: mannen
Zoowel als vrouwen,
Maar al uw luidheid liet zich bannen
In mijn stil schouwen.
Gij klopte aan de deur, zie ze is open.
Gij staat bewogen -
Uw wonden waar bloeddroppen dropen,
Uw schreiende oogen,
Uw haat, uw deernis, uw berouwen,
Uw vreugde, uw woeden,
De smart, de zachtheid en 't betrouwen
Van o hoe moeden,
Gij ziet, gij voelt ze en bij 't ontwaken
Uit zoo schoon droomen
Ziet ge mijn deur en wilt ze raken,
Maar weggenomen
Zijn uit uw hart, zijn uit uw handen
De wilde knepen -
Mijn luister blijft daarbinnen branden,
Stil, onbegrepen.’
Een vers als Jozef Israëls' jongste stuk: zelfportret van den schilder vóór zijn David en Saul; - maar dan | |||
[pagina 64]
| |||
van een Jozef Israëls, die nooit werkelijk een wereldpoëem als David en Saul geschilderd zou hebben.... Want men zou lang kunnen zoeken, zelfs maar naar één enkel sonnet van Verwey, 't welk iets gaf van het groot en diep menschelijke, dat de tafereelen van dezen Wever voor alles onderscheidt. In gewoonlijk heel wat vager beelden, put de dichter zich uit, om aan zijn kunst allerlei geheime toekomst-waarden, verheven bedoelingen, diep op het maatschappelijk-leven inwerkende krachten toe te schrijven: - zoo spreekt hij ons van het ‘zaad’ en den ‘wortelstok’, wier wasdom van stengels, blâren, bloesems en vruchten ééns ons koelen en laven zal en ‘Verwey’ zeggen, als wij ‘hun een naam vragen’; - zoo verzekert hij, hoe zijn ‘gepeins’ een brongeruisch is diep onder den grond, en hoe er een tijd komt ‘- (hij) zeg(t) het stil maar klaar -’ dat het ‘gediert uit holen’ en wij, zullen ‘boren naar 't nat, laving voor iedereen’, en dat wij dan in den ‘boog’ van ‘(z)ijn straal’ ‘(z)ijn droom’ ziende, zelf als (z)ijn droom zullen zijn; - of hij voorspelt, dat eens ‘'t menschvolk’ ‘een wereld van (z)ijn wording’ zal blijken, terwijl hij, Verwey, ‘hun hemel (heeft) voor (zich)zelf alleen’; - of hij sleept weer de zee in met een edelsteen die zijn Droom is; - om, een ander maal, zich opeens te zien ‘anders niet dan’ een visscher die.... niet weet wat hij vangen zal, wachtend ‘levens donkre onpeilbaarheid’. Maar Zaad en Vruchten, Straal en Droom, worden den lezer niet duidelijker dan de ‘donkre onpeilbaarheid’, die ten slotte toch ook Verwey het leven schijnt.... De Schoonheid! de Schoonheid!.... zéker, ongetwijfeld, maar welke goede kunstenaar heeft ooit ànders bestreefd? Wat meent gij toch wel, met uw groot-essige Schoonheid uitgevonden te hebben? En waartoe al dat konkelend mysterie, indien het niet | |||
[pagina 65]
| |||
was, om wat als louter naam en begrip een gemeenplaats werd, te verhullen? Niet om het doode begrip is het ons te doen, maar om de praktijk! Geef levende schoonheid: gij verstaat het als weinigen, - al verstaan ook weinigen de schoonheid, die gij geeft. Geef ze zonder die marktelijke aanprijzingen; zij is als waren, die geen aanprijzing behoeven, ook omdat aanprijzing hun niet baten kan. Wie erop aangelegd zijn, haar te bevatten, zullen haar te dankbaarder ontvangen.
Ik geloof dus, dat men wijs doet, al die orakelsprakige diepere duiding, en al dat ceremonieel van ‘diepsten schat’ en ‘reinst symbool’, aan Bisschop Albert en zijn sleepslippedragers tot speelgoed te laten, en daar-buiten-om de waarde van Verwey's werk en de beteekenis zijner Dichter-figuur te bepalen. En ik herhaal wat ik voor vier jaar, kort na de oprichting der Beweging, reeds zeide: die figuur is de figuur, en zijn werk het werk, van den zich nu erg ‘algemeen’ en diepzinnig-vérstrekkend vóórdoenden, maar in waarheid onveranderden ‘tachtiger’, den zoo scherp mogelijken individualist en particularist, die, als hij niet over zichzelf praat, over zijn leven en de tijdperken daarvan, of over zijn Droom, en zijn Daad (die ongelukkige Boeren-verzen), en zijn abstracte Schoonheid, - rondtast tusschen soms inderdaad mooie, soms verwrongen-leelijke, maar altijd zoo ongewoon mógelijke beelden en voorstellingen, in een altijd zoo ongewoon mógelijke taal. Die taal, hoe ongewoon ook, en zijn vers-techniek eveneens, zij zijn in den loop der jaren zeer zeker minder muit-ziek, d.i. beheerschter geworden; - slechts is de beeldvorming dikwijls nog verre van zuiver en de syntaxis niet zelden gewaagd -; maar zijn de Nieuwe-Gids-kwalen van taal en vers-techniek met | |||
[pagina 66]
| |||
het ouder-worden wel wat vergroeid, het innerlijk hartgebrek was ongeneeselijk. De beelden en voorstellingen immers - somwijlen, ook nog in dezen bundel, van d'oude, rijke schemerpracht, meest echter ondoorzichtelijk en warrig - zij zijn altijd gevormd door den geest, of gezien met het oog, van den onvervalschten tachtiger. Hij is opgesloten in eigen ‘blank heelal’ en zijn contact met de menschheid, Nieuwe-Gidslijk uit-de-hoogte steeds, is niet dan zéér oppervlakkig. Bekent de dichter het niet zelf, dat wanneer de menschen verschijnen in zijn leven ‘en hun drom dringt aan en om hem heen en dwingt hem dat hij spreek(t)’ - dan, zegt hij: ‘Dan spreek ik als wie ongeweten woont
In licht en nevel: eigen wereld waar
Tezaam met mij slechts de elementen zijn.’
of hij vergelijkt zichzelf met een duiker, ‘die in glazen klok
Daalt door het water en de monsters ziet,
De planten en de steenen van dat rijk,
Dat schoon en vreemd, verrukt en dreigt, - maar hij
Beleeft hun wonder veilig, een bewoner
Der zee, maar in zijn eigen element, -
Zoo leef ik mee, o wereld, en uw vormen
Zijn om me, en 'k adem, maar in eigen sfeer.’
Dìt is de waarheid. Afwezig luistert hij naar de menschheid, en afwezig spreekt hij tot haar; of wel, hij bekijkt haar, vanuit zijn schuilhoek, belangstellend, maar zooals men een wild dier bekijkt. De wereld is hem: soms onverschillig, altijd vreemd. Is het dan wonder, dat hij een vreemde is voor haar? Wat er schoon is, ook in dezen laatsten bundel, het | |||
[pagina 67]
| |||
heeft den vréémden luister van die eigen sfeer en wereld, die met de wereld daarbuiten in een al zeer zwak verband staan. Dit eenmaal aangenomen, valt er zeker ook hier weer, voor den liefhebber van zeldzame verbeeldingen en kostbare, klankdiepe, hoewel vaak ietwat zware verskunst, 't een en ander te genieten; en ik noem: het zwart-roode gedicht van Nacht en Gloed (In Schoonheid VIII), - X van Dichters Nachtgezang, ‘Met de zon gaan mijn gedichten’ (het is weer een gedicht óver zijn gedichten, maar in dit verband doet het er minder toe, wàt 't object der poëzie is), - het prachtige fragment van het orgel op blz. 80, - ‘De Terrassen van Meudon’, - Aan 't venster’ (schitterend van conceptie, doch mislukt), - ‘Haar Leven’ (schijnbaar aandoenlijk, diep-in wreed), - ‘Het tinnen bord’ (over een schilderij van Floris Verster, dat den dichter een voorbeeld mocht wezen, hoe kunst voor ieder, en voor ieder diepst-ontroerend zij), - enkele regels van ‘Heeft zijn seizoen van roem niet elk?’ - ‘De Koning’, - eenige strophen van ‘De vrouw met het kind’, ‘De Crocus’, ‘Een nieuwe peis’, ‘De Vlieger’ (ik heb al eenige malen niet meer vermeld, als het object der gedichten ‘De dichter’ of zijn gedichten waren), - ‘Erasmus-Holbein’, ‘Cirkelloop’, ‘De Richting’, ‘Noach's Duif’, ‘De adelaar en Prometheus’, ‘De Maat’, ‘St. Joris en de Draak’. - Indien gij niet opziet tegen wat moeite, en gij zijt niet ongelukkig, wanneer gij een gedicht eens niet geheel, of maar half, of desnoods volstrekt nièt begrijpt - mits gij een schoone stem hoort en flonkerende tafereelen ziet - dan is de verzameling waardeerbare en zelfs bewonderenswaardige bladzijden, gelijk gij bemerkt, nog niet zoo gering! Als gij u maar niet laat bedriegen door een: | |||
[pagina 68]
| |||
‘Kom dan, wereld, met uw werken,
Helder als op de' eersten dag,
Ik bemin ze en wil mij sterken
Aan uw frischheid, aan uw lach
.. .. .. .. .. .. ..
Aan uw volheid, aan uw veelheid,
Aan de vastheid van uw drang,
Aan uw bolheid, aan uw heelheid,
Aan den rolgalm van uw zang;
Aan uw beeldspraak, aan uw denkvorm,
Aan 't karakter van elk ding, -
Schenk me, o eeuwge schoone schenkvorm
Laafnis, lust en zegening.’
Laat u niet bedriegen - en bedriegelijk is hij, de klare, meesleepende stroom der aangehaalde verzen -, want dit is een wereld, die deze ‘Prins van Zang’, gelijk hij zichzelven heet (In Schoonheid IX), niet verstaat, maar die het oneindig-vruchtbaar gebied zal zijn van den ‘Vijand’, van dien onvermoeden Vijand, die allerminst zinne op ‘boetpsalm’ of ‘marktgeschrei’, maar op het eenvoudige, eeuwen-oude lied van den nieuwen mensch.
1909
Opmerking van 1917. - Hoe bitter de karakteristiek, in dit opstel gegeven, de waarheid was, Verwey heeft het met een verpletterende, een zelf-verpletterende, bewijsvoering gestaafd, door de uitgave van zijn bundel ‘Het Zwaardjaar’ (1915), waarin hij, zelfs tegenover den zwaren ernst van dezen oorlog, er niet aan denkt zijn zelfgenoegzaamheid te laten varen, en al maar weer terugkeert, teruggedréven schijnt te worden naar de eigen óverdienbare, in belangrijkheid door niets te overtreffen Dichter-figuur. - Uitvoerig besprak ik het boekje in ‘De Gids’ van Oct. 1916. |
|