Brieven van een zeeman
(1971)–F. Schamhardt–
[pagina 233]
| |
van mijn ‘eerste meisje’ woonde in de Tenierstraat, in Amsterdam. Ik zie nu dat het adres Teniersstraat moet zijn. Die vader was een oud-Indisch officier, die een grote lade vol boeken had van de Linschoten-vereniging. De moeder van het meisje heb ik nooit gezien, maar omdat zij een halfbloed was, vrees ik dat haar moeder een van die ‘baboe's’ was, die haar kinderen heeft moeten afstaan ‘ter opvoeding in Holland’. Ik ben het meisje kwijtgeraakt, door onzekerheid, dwarsigheid en algemene onaangepastheid van mijn kant. Zij wilde graag, toen in 1941, want wij kenden elkaar al van 1935 af. Ik heb er vaak spijt van. Ik was ook erg ijdel; ik dacht niet met een meisje te kunnen trouwen, dat alleen maar Lagere School had. Lelijk, vind je ook niet? Erg lelijk, ik weet het. En zo oliedom. Want het was een heel lief meisje. Heel verstandig ook. Niet ‘intellectueel’, maar lief en verstandig. Je moet ouder worden om dat te gaan beseffen. Ik ben blij dat je eindelijk het bewuste stencil in handen hebt. Zovéél werk heb ik daar niet aan gehad, hoor. Ik heb het bovendien met plezier (waarschijnlijk ook met de onverbeterlijke ijdelheid!) gedaan, zodat het voor mij geen echte ‘arbeid’ was. Want aan ‘arbeid’ heb ik bijna altijd een hekel. Het beste wat je van arbeid kan zeggen is, dat het vergetelheid geeft. Dat is waar. Maar ‘geluk’ geeft het niet. Ach, dat getheoretiseer; het is nooit waar. Vandaag hoor ik een onheilspellend bericht over de radio: er zullen ‘manoeuvres’ worden gehouden op het grondgebied van Tsjechoslowakije. O.a. Russische troepen, onder Russisch bevel. Ik denk: wanneer de Russen binnen zijn, gaan ze niet meer weg. Verder over dat stencil: deze winter ben ik immers een paar dinsdagmiddagen naar Amsterdam geweest, om op het vroegere Koloniaal Instituut de jaargangen van De Suikerbond na te lezen op Walraven? Ik heb twee mappen met fotocopieën, betaald door Van Oorschot. Die fotocopieën heb ik nagelezen, en toen dacht ik: laat ik hier een ‘artikel’ van maken; het is een lekker afgeronde periode van zowat drie jaar, en dat kan ik overzien. Bovendien was die geschiedenis me in zijn bijzonderheden ge- | |
[pagina 234]
| |
heel onbekend, en zodoende interessanter dan sommige andere dingen. Ik belde Nieuwenhuys op en zei dat ik het doen wou. Mooi, zei hij, maak er dan meteen een inleiding van voor het Journalistiekboek. Maar ik zei dat het dan weer zo ‘mooi’ moest, en ik had mijn houding tegenover mijn oom immers al uiteen gezet in de inleiding tot het Brievenboek? Tweemaal wordt belachelijk, om niet te zeggen onmogelijk. ‘Maak er dan een “nota” van,’ zei hij. Voor de documentatie! En dat heb ik gedaan. Ik moet zeggen dat ik het zelf een leesbaar verhaal vind. Maar dat is natuurlijk geen oordeel van belang. Wil je het lezen? Je schrijft dat het al op het tafeltje naast de divan ligt; nu, dat betekent dat je het lezen zult. Over het bij elkaar tikken heb ik bijna een week gedaan; het ging vanzelf. Toen heb ik het aan Van Oorschot toegestuurd, ook aan Rob, ter beoordeling. Geert zei: Zo'n verhaal over een weerstandskas van een onbenullige vakvereniging wil geen hond lezen! En hij weigerde het te nemen voor Tirade. Dat zou een heel nummer vergen! zei hij. Hij heeft tegenwoordig niet zo'n gebrek aan copij, wegens de medewerking van Buddingh' en Bittremieux. En ja, misschien is het niet actueel genoeg. Ik vond zijn weigering jammer, want als hij het zou hebben aangenomen, zou ik weer wat verdiend hebben, behalve dan een in mijn ogen mooi nieuw boekje. Rob vond het ook jammer, maar toen Geerts weigering vast stond, zei hij: dan gaan we het stencillen! Dat zou wel betekenen dat ik alles weer op stencil moest tikken, maar dat heb ik al eerder gedaan op de onvolprezen Stichting (daar heb ik trouwens ook geleerd een opstel te maken); bovendien hen ik een vrije middenstander, nietwaar, en het is mij mogelijk iets te doen dat niet ‘binnen de dienstregeling’ valt. Zodoende heb ik in de loop van vijf dagen de hele zaak overgetikt, en bovendien mijn voordeel gedaan met de aanmerkingen van critici als J.M. en Nieuwenhuys. Toen ben ik in gezelschap van de stencils en 8 pakken stencilpapier van goede kwaliteit naar Leiden gereden, en daar heeft Rob de zaak aangenomen en er voor gezorgd dat de boekjes werden vervaardigd. Het ziet er netjes uit, vind je niet? | |
[pagina 235]
| |
Nu het Journalistiekboek nog, dat is andere thee. De hoeveelheid materiaal waaruit ik moet kiezen, overweldigt me nog steeds. Het is niet als met het Brievenboek: hoe meer brieven, hoe meer vreugd. Nu moet ik uiterst critisch zijn: schrappen en kiezen, en nogmaals schrappen en kiezen. Maar wat Geert ook moge vinden van de Suikerbond-periode: met die periode ben ik klaar. Je vraagt of de Suikerbond nog bestaat. Neen, bij mijn weten niet. Die is, net als de hele koloniale samenleving, in 1941, december, ter ziele gegaan bij de inval van de Japanners. Hoe wreed ook, die Japanners deden een nuttig werk door deze vermolmde, middeleeuwse samenleving de doodsteek toe te brengen. Alleen vind ik het jammer dat ze het zo grof hebben gedaan, en de aanwezige Hollanders niet eenvoudig op een boot hebben gezet, steady as you go! Maar dat is onmogelijk in oorlogstijd te verlangen. Ik heb in doodsangst gezeten over mijn familie op Java, maar ik kan onmogelijk de Japanners in hetzelfde licht zien als de Duitsers van 1940. Paradoxaal bekeken, waren de Jappen eigenlijk de bondgenoten van de Amerikanen, want die hebben na hun overwinning in de Pacific de hele koloniale rotzooi opgeruimd. Zelfs in Afrika hebben ze dat gedaan, behalve tot nu toe in Zuid-Afrika. Wel moet ik bekennen dat het de Amerikanen van Roosevelt waren, die dat deden, niet die van de Klu Klux Klan of van Barry Goldwater, een nakomeling van een Duitse Jood, godbetert. Van harte gegroet en tot ziens.
Frans. |
|