| |
Port Swettenham, 25 februari 1955
m.s. Stanvac Pendopo
Beste Hilbers,
Alweer bedankt voor je brief! Je bent langzamerhand de enige, buiten mijn moeder dan, die nog eens iets laat horen. Ik leef hier helemaal in de wereld van die tien tankertjes, en de rest wordt hoe langer hoe vager. Ik heb wel eens gedacht: ik ga niet meer naar Holland terug; wat moet ik er trouwens doen, het is er al zo eivol en tienduizenden doen al het mogelijke om er vandaan te komen. De terugkerende verlofgangers (dat zijn er hoe langer hoe minder, want het wordt steeds ingewikkelder en moeilijker om voor Indonesië een entry-permit te krijgen) zeggen dat je alleen met héél slecht weer het nog wel eens treffen kan dat er midden op de Vel uwe of in Drente een paar vierkante meter bos of hei vrij zijn van picniccers. En als het mooi weer is, zeggen ze, blijf dan in godsnaam thuis (als je een huis hebt), want in de buitenlucht struikel je over de henen van anderen, terwijl je eigen slaapkamer 's morgens vroeg nog veel minder stinkt naar mensen dan zelfs een eilandje in het Sneekermeer. Hoewel ik erg naar Holland verlang en in juli vast en zeker met verlof ga, zie ik tegelijk als een berg tegen dat verlof op; tegen het wonen wooral en tegen de soesah van het verhuizen, en tegen de geldkwestie, en tegen de kwestie van het al of niet teruggaan naar hier. Want Net zal niet meer met me meegaan. Ten eerste is dat verboden door de maatschappij (verandering van contract, mede een gevolg van die entry-permits en de werkelijk haatdragende houding van alle Indonesische bestuursambtenaren tegen Nederlanders, de belanda-boesoek die zo naar kaas stinkt, zeggen ze),
| |
| |
en in de tweede plaats worden de kinderen langzamerhand rijp voor een middelbare school. Ik wil ze graag naar een gymnasium sturen, om te voorkomen dat ze later alleen maar kunnen terugzien op een schooltijd van sommetjes maken, ‘repetities’, klasseboeken en dreigementen. En verder wil ik dat ze begrip hebben van hun verleden, van hun Christelijke afstamming, van hun heidense voorvaderen vooral ook, de Grieken in de eerste plaats. En ik wil ook graag dat ze in een Europees land opgroeien, in een beetje homogene samenleving, ver van warhoofden, van Mohammedanen, Rozekruizers, theosofen, Pinkstergemeenschappen en als het kan ook van Rooms-‘Katholieken’. Communisten ontmoet ik hier uiteraard weinig, of het zouden de Chinese bemanningen van de tankers moeten zijn. Dat zijn allemaal vurige aanhangers van Mao-Tse-Tung, en bezield met een grote trots op hun overwinningen in Korea en Indo-China. Alleen durven ze het niet ronduit zeggen of laten blijken, want ze wonen in Singapore en in die stad worden communisten in de gevangenis gestopt. Even goed kun je rustig aannemen dat elke Chinees die zichzelf respecteert, voor Mao-Tse-Tung en Chou-En-Lai door het vuur gaat, dat hij geld naar China stuurt en zijn tijd afwacht. Chinezen zijn prachtmensen, al zou ik tijdens een oorlog niet graag in hun handen vallen. Ze hebben een heel ander begrip van fair play dan wij en de Engelsen; medelijden met een vijand is hun onbekend, en wat wij wel ‘humor’ noemen kennen ze helemaal niet. Maar aan de andere kant zijn ze eigenlijk volkomen vrij van vooroordelen. Wat hoort en niet hoort betekent eigenlijk: wat in mijn belang is en wat niet in mijn belang is. Daarbij zijn ze heel verstandig en energiek. Sinds de opkomst van China, de laatste jaren, worden ze zelfs opofferend en fanatiek. Ze zien nu eindelijk een uitkomst, en als de organisatie van Mao niet verwatert in de ambtenarij en de corruptie, maken ze een mooie kans op een wat
beter leven.
Om op de schrijverij terug te komen. Ik ben bepaald verrast, altijd weer dat er nog steeds brieven komen. Het wordt anders wel moeilijk, nietwaar. Elk leeft in zijn eigen gemeenschap, en ik ben nu al zolang uit Utrecht weg dat ik niet meer meeleef met de
| |
| |
Stichting. Ik weet er immers niets meer van. Als ik je brieven nalees in gedachten lijkt het wel of je niets anders doet dan lezen. Ik heb dit gelezen, en dat gelezen, schrijf je. En ik heb Louk gezien of ik heb Louk niet gezien. Met mijzelf zal het niet anders zijn. Ik merk dat ik steeds weer schrijf over de vraag van het in Holland blijven of niet. Over het wonen, over Net ook, hoe dat nou moet als ik evt. weer naar Indië moet voor 1½ jaar, dan 3½ maand thuis en dan weer 1½ jaar, etc. etc. Tot ik 55 ben. Dat is nog 20 jaar. Dan zou ik vrij zijn, eindelijk, maar dan ben ik oud ook. Toen ik 20 jaar was, dacht ik dat ik vast en zeker werk zou vinden dat geen dwang, geen verveling zou betekenen, zoals ik dat al had gekend bij de ‘Nederland’. Ik heb dat maar af en toe gevonden, voornamelijk op de Stichting. Het was vooral de herhaling die me het werken en denken moeilijk maakte. En dat is nog zo. Ik zie wel in dat het aan mij ligt; ik ben waarschijnlijk te slap om iets anders te doen dan routinewerk dat je vlug en vloekend kan verrichten.
Net is altijd bang en geprikkeld als ik weer over de mogelijkheid van een ander baantje begin. Ik heb bijv. kans om bij de loodsdienst te komen, in Nederland. Waarschijnlijk kom ik dan in Delfzijl, Vlissingen of misschien ook Terneuzen te wonen. Iets waar Net om te beginnen al een gruwelijke hekel aan heeft. En dan het betrekkelijk kleine salaris! Meer dan ik in 1948 op de Stichting verdiende, dus nog geen f. 400.- zal ik als loods niet krijgen, en dan moet ik het eerste jaar nog dienen als loodsleerling met ongeveer f. 250.-. Nu ‘verdien’ ik bruto zo'n f. 900.-, en dat lijkt wel wat, maar is veel minder dan je denkt. Ik moet hoge verzekeringspremie's betalen, een burgermanssalaris aan belasting, en het leven is duur. Het gevolg is dat ik soms niet eens ‘uitkom’, al geef ik toe dat ik me niet erg druk maak over die kwestie. Wat dus bewijst dat ik niet krap zit.
Verder vind Net dat ik nu maar eens moet ophouden met veranderen. Ze zegt, heel nuchter, dat dit leven eigenlijk het best voor mij geschikt is; dat ik werk als op de Stichting niet aankan, ‘dat gaat je boven de pet, beken dat nu maar!’ (wat ik dan met een
| |
| |
zuurzoete glimlach tracht te doen, of liever: over me heen laat gaan), en dat er niks van me terecht komt als ik steeds weer wat anders probeer. Nu, voorlopig komen we met verlof, en dan zullen we het wel zo druk hebben met de huizenperkara, dat ik door mijn vrije dagen heen ben voor ik het goed in de gaten heb. Ik ben ook een beetje bang voor dat afgestampt volle Nederland. Wat een geprikkelde stemming zal daar heersen; wat een ellebogen- en knieënambities, wat een gebrek aan tijd en genoegelijkheid overal, gebrek aan tijd die je nu niet op een ‘planbureau’ kunt verantwoorden; geen ruimte, geen leegte, een overvloed van bepalingen en verordeningen, denk ik zo. Die bepalingen heb je hier in het Oosten natuurlijk ook, misschien nog wel meer, maar men is hier misschien wat meer bereid tot schipperen, en ook wel eens gevoelig voor een beetje corruptie die het leven aangenamer maakt. Althans in de streken die nog halfkoloniaal zijn of waar de communisten nog geen invloed hebben. In Malaka bijv., in Siam, Indo-China, soms ook nog in Indonesië, maar daar is de gemoedelijkheid van vroeger toch eigenlijk wel weg. Vooral als Hollander moet je daar een gepantserde huid hebben en een eindeloos geduld. En, wanneer je aan de wal werkt, ook nog een working knowledge van al die pestbepalingen, zodat je antwoord kunt geven aan ambtenaren die het een grote klap voor hun prestige vinden als ze een keer genoopt zijn van ja te knikken.
En dan heb ik ook weer eens een boek gelezen dat ik mooi vond. Ik ben er zelfs een nacht voor wakker gebleven; het was vier uur voor ik het wist. Misschien ken je het al en misschien ook vind je het te bestseller-achtig. Er is ook al een film van gemaakt, en het leest veel te gemakkelijk, misschien, om ergens anders dan in een gevangeniscel of aan boord van een tanker genietbaar te zijn. Maar ik vond het toch werkelijk mooi, The Caine Mutiny, door Herman Wouk geschreven. Het begin is te weinig boeiend, de aanloop tot de werkelijke moeilijkheid is te lang, en dat zal veel mensen die voor zo'n moeilijkheid begrip zouden hebben, misschien van het lezen afhouden. Het is over de hele linie misschien ook net een beetje te braaf om werkelijk goed nuchter en conse- | |
| |
quent te zijn. Maar als je weten wilt hoe je op een benauwd stalen schip leeft met veel te veel mensen, die ook nog allemaal in ‘rang’, en dus in verantwoordelijkheden tegenover de bazen aan de wal verschillen, dan moet je dit lezen. Het mooiste, of ontroerendste of welk woord moet ik hier gebruiken, wat je het meest bezighoudt als je het gelezen hebt, vind ik dat iedereen aan boord, de onbekwame commandant inbegrepen, eigenlijk zijn uiterste best doet om het er goed af te brengen. Het zijn vrijwel allemaal burgermensen die na het bombardement van Pearl Harbor in de Marine zijn gegooid, wel de technische bekwaamheden hebben om met zo'n boot te varen, en ook meer dan genoeg goede wil om hun part in the war-effort zo groot mogelijk te doen zijn, maar, en dat ligt buiten hun persoonlijke verantwoordelijkheid, niet genoeg besef hebben van de vloottradities. Zij hebben de Marine niet onder hun huid, zoals een echte Marineman die daarin is opgegroeid en meteen een ander mens wordt, zodra hij aan boord van een schip stapt, en die daar nog gelukkig bij is ook. Ik bedoel niet de verandering die volgens het verhaal over die kapitein uit Nantucket kwam als hij de loopplank van zijn schip
over was. Deze kapitein was (in de 19e eeuw) een zeer geacht en humaan notabele van Nantucket, maar, las ik, as soon as he crossed his gangway, he changed into a snarling devil. Een Marineman van tegenwoordig, en in zekere mate ook de koopvaardijman, heeft aan boord meteen een vaste plaats, en van die plaats hangt zijn houding af. Er wordt aan de rang van derde, tweede, eerste stuurman meteen een bepaalde houding gekoppeld. Een eerste stuurman bijv. behoort niet veel meer of minder te zijn dan de getrouwe echo van de kapitein. En als je dan een hekel aan de kapitein krijgt, of vermoedt dat hij onbekwaam is en het schip in gevaar brengt, moet je toch wel buitengewoon veel vertrouwen hebben in de organisatie die zo iemand tot je kapitein of commandant heeft gemaakt, om in hachelijke omstandigheden te blijven denken: hij is kapitein, al zou ik door zijn onhandigheden verzuipen. Of, om nog verder te gaan, de eerste de beste die woorden van critiek en wantrouwen uit, op een effectieve manier de mond te snoeren.
| |
| |
Nu, daat gaat die Caine Mutiny over. Het is een tragedie, en iedereen krijgt inderdaad wat hem toekomt, maar wat hij niet gewild heeft. Iedereen doet wat hij in de gegeven omstandigheden noodzakelijk acht en verantwoord, en achteraf komt de conclusie dat het niet noodzakelijk en verantwoord had mogen zijn. Maryk, de eerste officier die tijdens de typhoon het bevel overneemt, stapt daarmee van zijn plaats af en krijgt voor de krijgsraad loon naar werken, al krijgt de afgezette commandant dat ook.
| |
zaterdag, 5 maart 1955
We zijn weer op zee, alweer naar Penang en Port Swettenham. En ik ben bijna 48 uur thuis geweest, een bijzonder grote uitzondering. Misschien heb ik je nog niet verteld dat we sinds ongeveer een 1½ maand op Sungei Gerong zelf wonen, dank zij de onderwijscapaciteiten van Nettie. Zij heeft al op de Hollandse school gewerkt daar, terwijl we nog op Sg. Buah en Sg. Batang woonden, maar bedankte omdat tenslotte dat eeuwige gesjouw in bussen, auto'tjes en sampans te vermoeiend werd. Zij wilde wel blijven, maar dan alleen wanneer wij in Sungei Gerong konden wonen, dus aan dezelfde kant van de rivier, waar ook de schepen meren. Dat is langer dan een jaar geweigerd. Ik weet niet of je enig idee hebt van zulk een gezelschap oliemannen, maar het is een eigenaardige samenleving. Mijn idee van een intellectueel is iemand als Van Lennep, misschien ook nog iemand als Slotemaker, maar eigenlijk die al niet meer. Hoe zou dat kunnen, nietwaar, een intellectueel die dominee wordt of is? Maar in Sungei Gerong is iemand pas intellectueel als hij f. 1000.- per maand ‘verdient’. Dat is niets nieuws; je kunt het in Du Perron allemaal zeer plastisch en juist beschreven vinden. Zodoende was Van Lunteren, baas ketelhuis en inderdaad onbetaalbaar voor de svpm, een doodgoed mens maar verder een echte arrebeier, een veel groter intellectueel dan Ayelts, een meester in de rechten en ook nog een liefhebber in de (helaas Roomse) schone letteren. Van Lunteren is nu gepensionneerd in Holland, en Ayelts werkt
| |
| |
op het personeelsbureau van de Staatsmijnen, als de geruchten juist zijn.
De Sungeigerongse intellectuelen hebben niet graag tankermannen in hun omgeving, nog wel als buurman misschien, stel je voor! Maar tenslotte zat de Hollandse school op Sungei Gerong zo krap in de onderwijzers dat het bestuur Nettie heeft gevraagd of ze nog steeds wilde komen op de bekende voorwaarde. Dat was zo, en zodoende heeft dat bestuur ruim een half jaar allerlei kennissen en ‘relaties’ tegen elkaar uitgespeeld, om een woonvergunning voor Net te krijgen. Sinds half januari wonen wij nu in een weliswaar oud, maar goed opgeknapt stenen huis, met enorm grote kamers. Een echt ouderwets Indisch huis, met ‘bijgebouwen’, waar de bedienden kunnen wonen en kokkerellen en ruziemaken. Deze bedienden hebben wij ook, een echtpaar, man en vrouw (om alle vergissing uit te sluiten) die al van voor de oorlog op Sungei Gerong gewerkt hebben, beiden Javanen. Ila en Idris heten ze. Idris is een beetje gek, en schijnt af en toe vlagen van grote afkeer van het leven te hebben. Dan zeggen ze dat hij de boel stuk slaat, of dagenlang verdwijnt om vuil en halfziek weer terug te komen naar zijn bazige Ila. Ila is veel pienterder en handiger met de tong dan haar echtvriend, en ik zie wel dat ze hem flink op de kop zit. Geen wonder dat hij af en toe gaat vissen, of Ila een pak rammel geeft om zijn mannelijke waardigheid weer eens te voelen. Ik hoop dat nog eens mee te maken voor ik met verlof ga.
Ila doet veel werk voor ons, en Idris timmert hardnekkig aan een soort kastje, dat hij van oude melkkistjes maakt. Dat doet hij al sinds half januari, met mijn spijkers en mijn gereedschap. Er schijnt nog steeds wat aan dat kastje te mankeren; ik zal maar een pond spijkers kopen als ik weer in Singapore kom. Ila kookt en dekt de tafel, en wast de vaat en elke morgen wast zij ons goed van de vorige dag, en ze houdt de boel binnenshuis een beetje schoon, met een zwabber en een sapu lidi, een soort bezem van bij elkaar gebonden rietjes waarmee ze het stof wat uit elkaar waait en wat egaler over de betegelde hectaren van onze kamers verdeelt. Ila en Idris doen dat allemaal voor de somma van nog
| |
| |
geen 300 rupiah per maand, wat ongeveer 35 hollandse guldens betekent. Verder wonen ze bij ons en ze koken hun potje met onze brandstof en met onze bullen. Ik vind het eigenlijk te geef. Ondanks alles zijn er nog wel goede dingen in Indië, goede mensen vooral. Die zijn er zeker, al zijn ze dan niet ‘bij’ de regering of bij het leger. Ik zou het hier uitstekend naar mijn zin kunnen hebben, als ik maar wat langer van deze mooie installatie zou kunnen genieten. Ik zou niet graag in de klauwen van die bruine mannetjes van de politie vallen, maar overigens ken ik weinig of geen Oosterse mensen waar ik een echte hekel aan heb. Misschien komt dat ook omdat ik ze niet helemaal als gelijkwaardig beschouw. Ze zijn aardig, en als het niet idioot afgezaagd klonk, zou ik zeggen kinderlijk. Ze kunnen enorm goed lachen, maar ze hebben geen gevoel voor humor, net als kinderen. Ze zijn erg sentimenteel, maar tegelijk zo wreed als kinderen. Ze kunnen je verschrikkelijk pesten, vooral door te liegen dat het gedrukt staat, door je altijd en eeuwig verkeerd te begrijpen, door te proberen hoever ze gaan kunnen, maar ze doen toch over het algemeen wel zo'n beetje wat ze te doen hebben, met opgewektheid zelfs, vooral de vrouwen. Maar Chinezen zijn toch beter, taaier, actiever en over de hele linie minder lummelig. Ze komen dan ook uit een frisser klimaat dan het slome, lome Indië.
Nettie schijnt een goede schooljuffrouw te zijn, want sinds gisteren hebben we weer een nieuwe kans. Het hoofd van de school is nl. bij ons op bezoek geweest en heeft voorgesteld heel de relatiemachinerie opnieuw in werking te stellen terwille van Net. Ze willen dan gedaan krijgen dat Nettie persoonlijk, dus niet als mijn vrouw, naar Sungei Gerong wordt uitgezonden door de sno (de Stichting Nederlands Onderwijs, die met geld van de staat de Nederlandse scholen in Indonesië nog zo'n beetje aan de gang houdt), terwijl de svp m dan een huis beschikbaar zou moeten stellen. Bovendien willen ze proberen de svpm te bewegen onze kinderen eens per jaar (in de grote vacantie) per vliegtuig naar Sungei Gerong over te brengen, of Nettie eens per jaar naar Nederland te laten vliegen, zodra onze kinders zover zijn dat ze in Nederland moeten achterblijven vanwege de school. Alle
| |
| |
svpm-ers hebben dat voorrecht, de svtm-ers niet. Je ziet het in de maanden juli en augustus in Sungei Gerong wemelen van de opgeschoten jongens en meisjes. Die oliehandel moet toch wel grote winsten afwerpen, denk ik dan.
Wij weten alleen niet hoelang de Hollandse school van Sungei Gerong nog blijft bestaan. Het aantal Hollanders bij de svpm wordt steeds kleiner, de Indonesiërs in zgn. ‘leidende’ functies steeds groter, en wat nog niet door onze bruine broeders verricht kan worden, laat men eigenlijk het liefst door een Amerikaan doen. Alleen, Amerikanen zijn ongeveer tweemaal zo duur als een Hollander, als het bij tweemaal blijft. Waarschijnlijk is driemaal of viermaal dichter bij de waarheid. Maar op een jaar of vijf kunnen we het leven van de school nog wel schatten, en dat is eigenlijk al een eeuwigheid.
Ik denk dikwijls dat het beter zou zijn als ik met het varen ophield. Telkens denk ik dat, en ik weet zeker dat het een hele toer zal zijn, straks in april 1956, om weer met enige goede moed naar de gevangenis van de tankschepen terug te gaan, als ik maar liefst 9 of 10 maanden de lieve vrijheid genoten heb. Niet alleen dat de verveling dodelijk kan zijn, wat de belangstelling voor allerlei dingen betreft, en het opkunnen tegen allerlei petty worries, maar ook voor het enige lichaam dat ik heb, zou verandering wel goed zijn. Ik rook bijv. verschrikkelijk veel. Practisch ben ik een vieze kettingroker. Verder ‘verzet ik de zinnen’ nogal heel gauw met grote flessen Klosterbier, tegenwoordig. Heerlijk bier, lekker fris, goed van smaak, en lichtelijk intoxicating. Stemt me opgewekter en zorgelozer, maar ik schijn er dik van te worden. Ik krijg een buik, een pens. Drink ongeveer twee liter per dag. Ik kan mijn maal niet doen met de eeuwige koffie of thee, of Coca Cola (die ik niet lust) of limonade, de Indische ‘stroop’. Het wordt allemaal erg flauw, zelfs zure kwast van citroen. Bier verveelt nooit. Borrels, om het even of het jenever of whisky of cognac is, lust ik nog steeds niet. Een gemene, branderige smaak, die me aan benzine of petroleum doet denken.
Ik denk dat het wel zal meevallen met het nieuwe stuk dagboek van Paul Léautaud. Een paar jaar geleden heb ik zijn interviews
| |
| |
voor de Franse radio gelezen (met iemand die Mallet heet, geloof ik) en ik vond het mooi. Het heeft allemaal wel weinig met de zee en het leven op zee te maken, maar eigenlijk is het leven aan wal toch veel kleuriger. En ik ben blij dat ik een hele tijd aan wal geweest ben, dat ik er min of meer geleefd heb en dat ik met zo'n man als Léautaud kan meeleven. Nu heb ikin de oorlog ook een stuk van zijn Journal gelezen, uitgegeven in België onder de titel Georgette. Het is een wat huilerig verhaal van een jongeman die een tijd met de lieve Georgette heeft samengewoond, maar om de een of andere ingewikkelde reden het lieve kind niet wil trouwen. Dus trouwt Georgette dan maar met een ander, een Engelsman of iemand die naar Engeland vertrekt. En wat een ellende, wat een tranen en verzuchtingen, wat een laatste ontmoetingen, beschuldigingen, excuses voor de beschuldigingen, redelijk- en onredelijkheden. Dat is inderdaad wel een boekje om even de tanden op elkaar te zetten. Ziezo, denk je dan, dat heb ik ook weer gelezen. En dan staat het verder in de kast. Is de rest van dat Journal ook zo? Ik heb er een recensie over gelezen, in de nrc, en daar werd in gezegd dat het zo heel erg gaat over de persoonlijke belevenissen van Léautaud. Dat het geen stuk levende litteratuurgeschiedenis geeft, bijv. Maar dat lijkt mij geen bezwaar. Ik denk dat ik meer belangstelling heb voor de persoonlijke belevenissen van Léautaud dan voor die van Claudel, Valéry of Gide. Zij zullen wel litteratuurgeschiedenis geven, maar of dat nu zo leesbaar en levend zou zijn? Ik heb nog nooit de moed gehad die dundrukuitgave van Gide's Journal te kopen en te gaan lezen. En ik vind Léautaud nu eenmaal een aardige vent, iemand die ik graag aan boord zou hebben om mee te lachen, een biertje te drinken, uit te gaan in Singapore, ruzie te maken enz. Ik vind het allemaal zo waar, wat hij zegt en schrijft. Hij kan
heerlijk overdrijven en opscheppen, hij heeft een hekel aan douane en politie (vooral sinds ik hier ben, ga ik nl. al briesen als er in de verte een douanevent aankomt. Al Capone met zijn racket van protection-money had misschien nog meer nut en had misschien nog betere manieren dan de racket van allerlei regeringen en hun gangs van zogeheten douane-ambtenaren), hij is verder hele- | |
| |
maal geen modern mens die ‘toch wel iets goeds’ weet te ontdekken in platte patsers die treinen op tijd doen lopen, vliegenplagen weten te onderdrukken, en je doodslaan als je zegt dat je liever vergaat van de vliegen dan van de ambtenaren. Dus zodra ik in Holland ben, zal ik het weer wagen met Léautaud, zonder vrees.
A Passage to India van Forster staat bij mijn moeder thuis in de kast. Ik heb het gelezen toen ik tijdens de oorlog teerde op de zak van mijn vader. Ik begreep toen helemaal niet waarom het zo beroemd was. Misschien zou ik het nu kunnen begrijpen, want ik heb nu een idee van Oost-Azië. Overigens weet ik nu ook wel zowat hoe men voor de oorlog hier leefde, en Fors ter moet al een Léautaud zijn, wil hij me met een vooroorlogs verhaal over India boeien. Er zijn natuurlijk machtig interessante verhalen over speciaal India te schrijven, want het zijn stuk voor stuk wonderlanden hier, maar het heeft zo weinig indrukken bij me achtergelaten, dat ik er eigenlijk geen zin in heb. Niet in Forster. Hij moet overigens wel een grappige vent geweest zijn, of nog zijn, als hij nog leeft.
Ja, die boeken van Alan Villiers zijn enorm boeiend. Ik weet wel dat hij erg zelfingenomen is, en er zijn nog massa's litteraire en ‘psychologische’ bezwaren tegen zijn verhalen in te brengen. Maar hij schrijft met enige kennis van zaken over een tijd dat Holland en Europa in het algemeen, werkelijk reuzen van mensen opleverde. Het is niet mogelijk over zulke mensen slechte en niet-boeiende verhalen te maken. Wat er aan geestkracht en heerszucht nodig is om, zoals Vasco da Gama, naar Indië te zeilen, in een tijd immers dat zowat iedereen overtuigd was op een onverwacht ogenblik van de platte aarde af te kunnen vallen in de vlammen van een hel, daar kun je op het ogenblik alleen maar over mediteren. Zelfs de H-bom moet voor ons minder verschrikkingen hebben, want wij weten wat ons te wachten kan staan. Deze mensen wisten niets, alleen vaagheden, van dat die platte aarde wel eens rond zou kunnen zijn, want er waren immers ketters verbrand die dat hadden beweerd? En dan verder gaan met zo'n vage veronderstelling in je hoofd, terwijl ze die
| |
| |
niet eens hardop mochten uitspreken, gezien de Inquisitie en het bijgeloof van hun vertrouwdste officieren. Het gevoel een opdracht van God te hebben, zoals de Portugezen en zelfs de Spanjaarden ongetwijfeld hebben gehad, is hier niet belachelijk of dom. Ik vind het groots, werkelijk.
En dan de vroege Hollanders, die voor het eerst Straat Mozambique in de steek lieten en direct van de Kaap naar Kaap Leeuwin zeilden, om gebruik te maken van de Roaring Forties en de Shrieking Fifties, de eeuwige westenwinden in die streken, die zelfs de logge bakken van de Compagnie nog een flinke vaart gaven. De brave Westenwinden noemden onze voorouders die winden; de Engelsen heb ben er ‘roaring’ en ‘shrieking’ van gemaakt, en die namen zijn blijven bestaan. Toch hoor je ook vaak praten van ‘brave Westwinds’. Ik kan van die tijd nooit genoeg krijgen.
In Holland heb je de uitgaven van de Linschotenvereniging, waarin allerlei journalen en berichten van vroege reizen zijn verzameld. Ik ben benieuwd, als ik in Holland kom, of die boeken duur zijn, want ik zou erin willen lezen. En ken je de boeken van Dr. F. de Haan: Oud-Batavia, en ook Priangan? De Haan was Landsarchivaris in Batavia en heeft ter gelegenheid van het driehonderd jarig bestaan van Batavia (1919) dat boek Oud-Batavia geschreven. Het is nu onvindbaar, misschien nog antiquarisch, evenals Priangan, vol familieverhalen van oude Indische families. Daarin kun je lezen van Cornelis Speelman, ‘de bedwinger van de Makassaren’, van Matelief en Carpentier, mensen van reuzenformaat. Als je weten wilt van een ander Indië dan dat van Schermerhorn, de Jong en Drees, dan moet je dat lezen. Van Mook kon natuurlijk niet overweg met iemand als Drees, want Van Mook is een lid van een oude Indische heersersfamilie, geen ex-stenograaf van de Tweede Kamer. Een heel ander soort Hollander, met nog iets van de glans van een Speelman, of van Clive Brook, piraten onder andere, maar ook echte aanvoerders en commandanten. Où sont les neiges d'antan? En dan de naamloze en spoorloze zwervers, die ons zoveel reisverhalen hadden kunnen achterlaten. Er is een Hollander geweest, ik ge- | |
| |
loof dat hij Van de Putte heette, of zoiets, die zijn hele leven door Zuid-Azië heeft gezworven, o.a. jarenlang in het toenmaals volslagen onbekende Tibet heeft gewoond. En alles op zijn eentje, zonder hulp van de Compagnie, zonder een legertje of wat ook. Helemaal alleen. Geen woord nagelaten. Misschien was hij op zoek naar goud of specerijen, en heeft hij op zijn kop gehad van de Edele Heeren in Batavia, omdat hij zelfs geen monstertje kruidnagels meebracht. Wat een hebzucht moet zo'n man hebben gedreven! Of misschien werd het wat anders, of was het wat anders, wie zal dat zeggen? Alles was van groot formaat in die tijd in Azië, zelfs de nijd
en de hebzucht. Je krijgt nooit een laffe smaak in je mond. En dan Coen zelf. Ik ken geen on-Hollandser figuur dan deze sombere, dreigende fanaticus uit Hoorn, die uit het Kasteel van zijn ‘collonie’ zelfs Arabische sheiks de wet heeft voorgeschreven.
Nu, dat zie ik zo'n beetje voor me, als ik een boek over die mensen lees, of het nu De Haan is die het opschrijft, of Alan Villiers, dat doet er eigenlijk weinig toe. Nog wat: ik kom geregeld door straat Malaka, en halverwege Singapore en het eind van die straat ligt het oude stadje Malacca, waar d'Albuquerque eens zijn hoofdkwartier heeft gehad. Hij noemde het een van de sleutels tot de wereld, van waaruit de Portugezen de handel met Oost-Indië en China konden controleren. De Portugezen hebben dat stadje honderd jaar in bezit gehad, tot het in 1641 door de soldaten en matrozen van de Compagnie (ik geloof onder leiding van admiraal Matelief) werd veroverd. Dat is een klinkende overwinning geweest, waar de Hollandse naam nog bijna twee eeuwen bekend door is gebleven (misschien ook wel berucht). Later is dat stadje ‘geruild’ voor Atjeh en Benkulen op Sumatra, maar toen was het al de 19e eeuw. Atjeh was een cadeau dat eerst nog ‘veroverd’ moest worden, en dat is ook gedaan. Ook die Atjeh-oorlog zit vol ouderwetse romantiek, want men had toen nog geen machinegeweren en tanks en andere gemene mechanische wapens. Dat is een oorlog van man tegen man geweest, met revolver en klewang. De Engelsen voeren trouwens op ditzelfde ogenblik een dergelijke oorlog in Malaka. Wat moet je in het
| |
| |
oerwoud met tanks en vliegtuigen beginnen? Zij gooien af en toe een stuk bos plat met een heleboel bommen, maar er blijft altijd nog genoeg bos over voor de communisten, om zich in te verschuilen. De kranten van Singapore schrijven dat er 6000 ‘terroristen’ zijn, maar het Engelse leger in Malaka telt wel 150 of 250.000 man.
Zo, en nu ga ik je groeten. Het is nogal een lang verhaal geworden, en dat bewijst wel dat de Pendopo een rustig schip is. Op de Ogan kreeg ik niet de kans om kalm aan een schrijftafel te gaan zitten. Het was altijd wat daar, en ik heb altijd gehoopt dat hij op een mooie dag zou zinken.
Tot ziens in juli.
Frans.
|
|