| |
| |
| |
Tg. Oeban-Cebu.
21 aug. 1948
Beste Hilbers,
Hoewel (zo beginnen negen van de tien rapporten ook) ik je liever schrijf met de ootmoed, neen, de aandachtige ootmoed, neen, de devote aandacht, eens scribenten die zich van zijn verantwoordelijkheid tegenover alles wat hij schrijft bewust is, maak ik nu toch maar een haastig begin. Anders komt er weer niks van vandaag, en het is al half acht, d.w.z. een half uur voor mijn wacht van 8-12 begint. Misschien weet je al dat ik sinds 30 juli weer als derde stuurman vaar, en wel op de Benakat, precies zo'n boot als de Pendopo, maar met andere bewoners. Het bevalt mij hier minder goed dan op de Pendopo. De mensen zijn rauwer; vrienden heb ik hier nog niet gemaakt, al valt er met de tweede stuurman, Tijdens, een stille Groninger, wel te praten. Hij lost mij af om 12 uur en in de stille nacht blijf ik dan graag nog een uur, soms wel langer, kletsen. Ik vind van het varen de nacht weer het beste, maar eigenlijk is dat overal zo. Laat iedereen maar slapen, dan heb ik de ruimte.
Je brief van 17-31 juli heb ik donderdag 19 aug. in Oeban ontvangen, bij ‘thuiskomst’ uit Cebu. We zijn ditmaal niet naar Soengei Gerong gegaan; op weg daarheen kreeg de kapitein een telegram om een volle lading benzine in Tg. Oeban te gaan halen, en daarmee (alweer!) naar Manila of Cebu te gaan. Vanmorgen, op weg daarheen, een telegram van het Standardkantoor in Manila dat onze lading in Cebu moet worden gelost. Dit is mijn derde reis naar de Philippijnen en het zal de tweede keer zijn dat ik in Cebu kom. Meer puin en haastig opgezette planken dan een stad, overigens, ook al is het de tweede stad van de Philippijnen. Deze reisjes zijn veel prettiger dan het heen en weer gevlieg tussen Sg. Gerong en Oeban. Ik zit meer in ‘het vak’ en sta niet altijd als olieboer bij de tanks, met een dag je varen als tussenruimte. En de tijd gaat vlugger, voor mij als onbestorven vrijgezel of weduwnaar, wat is de uitdrukking. Weduwnaar, natuurlijk. Ik
| |
| |
verlang erg naar Nettie. Ik voel me maar half mens zonder haar, maar als ik blijf varen, zal ik dat altijd hebben. Ook wanneer zij in Palembang of Sungei Gerong kwam te wonen, zouden we toch niet meer hebben dan één dag en één nacht per week. Maar dat is erg veel voor een zeeman. Ach ja, ik ben nu immers zeeman.
| |
zondag, 22 aug. 1948
Alweer een kwartiertje voor het heen en weer lopen op de brug begint. Ik had me nog zo voorgenomen om je vandaag te schrijven over van alles, maar het was zo warm dat ik te lang kranten (oude Parolen) heb liggen lezen in mijn kooi, en daarna kwam de kapitein weer met karweitjes van voeding en overwerk. In Cebu krijgen we het restant van onze gage over augustus uitbetaald, in peso's, d.w.z. in Amerikaanse dollars. Ik heb nog ± 30 dollar tegoed. Nie véúl, zei de boer, maar beter dan dat ik moet bijbetalen. De Philippijnen zijn duur. Het leven aan boord is over het algemeen trouwens vrij duur, als je niet altijd in je hut wilt blijven hokken, wanneer je in een haven ligt. En dat kan ik alleen met de grootste moeite. De lichten van een stad als Manila of Cebu of Singapore lokken, wanneer je in de haven voor anker ligt! Blijf dan maar eens aan boord. Alle filosofie is meestal niet in staat me tegen te houden.
| |
maandagavond, 23 aug. '48
We zijn vanmiddag Straat Balabak gepasseerd, dus we hadden nog lang landverkenning. Daarom vanavond geen sterren schieten. Je moet weten dat ik vrijwel elke avond in de beginnende schemering bestek ga maken met de 1e stuurman. Dat is zo'n beetje vaste gewoonte geworden en dat spijt me wel eens, want tussen 6 en 8 uur kun je beter een brief schrijven dan ‘werken’ voor deze Standard, deze blikken organisatie-met-veel-geld. Overigens is dit soort werk een van de aantrekkelijkheden van de Manilareizen. Onze kapitein is nogal bang uitgevallen en zou
| |
| |
eigenlijk elk uur wel willen weten waar het schip is. Vandaar dat er druk ‘geschoten’ wordt. Een goede oefening voor mij; ik heb het nu weer onder de knie; zelfs heb ik ontdekt dat ik vrij nauwkeurig schiet en cijfer. Zeker het ‘verantwoordelijkheidsgevoel’ van de Stichting; het is mij niet goed mogelijk er een slag naar te slaan. Elke avond die helder is, zie ik dezelfde sterren over mijn hoofd trekken, van Oost naar West. En daartussendoor volgen planeten (op het ogenblik Jupiter en Mars, de andere zijn te dicht bij de zon om gezien te worden, of staan net aan jouw kant van de aarde) en de maan langzaam maar zeker hun eigen banen. Ik vind het interessant om daarover te denken, om te weten te komen hoe dat nou allemaal in zijn werk gaat. Het lijkt net op een heel groot horloge, een eeuwigdurend uurwerk dat nooit wordt opgewonden. Ik vraag me wel eens af wie dat zaakje voor het eerst aan de gang heeft gebracht, maar daarop is geen antwoord. Natuurlijk: ik heb opgemerkt, als ik mijn brieven overlees, dat ik zo vaak ‘natuurlijk’ schrijf. Ik schijn de gang van zaken nogal natuurlijk te vinden. Vermoedelijk ‘te willen vinden’, want in feite is alles erg tegen-natuurlijk.
Je gaat Holland en je eigen vrouw en kinderen en je vrienden hier pas goed waarderen. Nettie is een beste kameraad, ik heb haar eigenlijk erg nodig, ook lijflijk. Wanneer ik eraan denk hoe wij in Utrecht gingen slapen, elke avond weer aan (het was zelfs zo gewoonte geworden dat ik het prettig vond haar een paar dagen niet te zien en haar dan weer te ontmoeten), dan voel ik dat nu als een groot voorrecht, een geluk. Langzamerhand wordt het zelfs een bestemming. Zo van ‘al het andere kan me niet schelen, als ik maar weer bij háár ben.’ Zelfs het rapporten schrijven wordt acceptabel, een bagatel, omdat ik dat bij haar kan doen. Ja, zei Blinkhoff, de stuurman van de Pendopo, die een jaar ijkmeester bij de Hoogovens is geweest (en nog in Utrecht is gekeurd!), als ik 's avonds naar huis ging, dan was het ‘ouwe jonges’ (heerlijk, bedoelt hij. Ken je die uitdrukking?), maar die 8 uur bij de Hoogovens! Ze kwamen niet om, terwijl 4 uur op de brug van een schip niets betekent. En zo is het. Het werk is hier eigenlijk ondergeschikt aan ‘het leven’. Je verlangt naar een
| |
| |
brief, naar een foto, een datum dat je met verlof kan gaan, naar alles wat een teken van leven en trouw is, maar het werk zelf glijdt bijna onopgemerkt voorbij. Spannende momenten zijn er vrij dikwijls. Je weet nooit precies waar je zit en als je een nauw gaatje moet aanlopen, loop je de ene sigaret na de andere te roken en dan probeer je van alles om maar te weten te komen waar je bent. Met laden net zo; benzine is gevaarlijk goed en je bent afhankelijk van het materiaal. Knapt er iets, dan, ja, wat dan. Maar het loopt ook bijna altijd goed af. Ik heb nog geen ongelukken meegemaakt.
Ik schreef Nettie, vorige reis, dat ik de mensen hier over het algemeen wel goedaardig vind, maar ook nogal saai. Eénsoortig.
| |
30 aug. 1948
Ik ga maar niet verder over ‘de mensen’. Er zijn hier aan boord weinig mensen waar iets aan af te zien valt. Meest ‘goede kerels’ en daarmee uit. Op de Pendopo waren enkele zondige avonturiers en daar kon je iets mee beleven. Mee praten ook. Ik schreef je laatst nogal uitvoerig (en overdreven) over Paultje Otto. Hij heeft bijna ontslag gekregen, een maand geleden. In Batavia (hij voer op een boot die geregeld naar Batavia, Soerabaia en Makassar ging) had hij een vriendinnetje dat zich voor hem reserveerde wanneer hij aanklopte. Er was ruzie geweest met de hoofdmachinist en die had hem toegang tot het schip geweigerd (toen hij, te laat, van zijn vacantie-oord terugkwam), tenzij de kapitein hem toestemming gaf toch aan boord te komen. De kapitein was niet aan boord, dus Paultje kon hem niet nederig vragen om mee te mogen. ‘Ik was het eerst wel van plan,’ vertelde hij mij, ‘maar toen ik eenmaal rechtsomkeert had gemaakt, dacht ik, laat ze ook barsten.’ Met het gevolg dat Paultje naar zijn hartsvriendin terug ging, in zijn kwaadheid en moedeloosheid wat teveel feestte en nog lekker sliep toen de boot naar Sungei Gerong vertrok.
De maatschappij heeft hem eerst twee dagen in Batavia gelaten, en dat was een beste tijd, zei Paultje, behalve dan dat de Mickey- | |
| |
Mouse-guldens bijna op waren. Maar toen is hij met een vliegtuig naar Palembang gebracht en daar hebben ze hem een week lang laten ronddolen zonder duidelijk te zeggen of hij weer een boot kreeg of naar Holland zou worden getransporteerd. Hij is in die week twee keer op de Pendopo wezen eten, om zijn hart te kunnen luchten en bemoedigingen aan te horen, en hij was toen nogal klein. Hij wou eigenlijk niet graag ontslag hebben, ook al omdat hem ditzelfde al eens eerder was overkomen, in Curaçao bij de Shell. En waar zou hij naar toe moeten? Een ouwe moeder in Leiden is het enige wat hij heeft. Maar nu hoor ik van onze marconist dat hij weer vaart, op een van de nieuwe Tankhavens. Je moet heel wat doen, voor de Standard je terug stuurt naar Holland, als ‘onbruikbare kracht’.
Gisteravond hoorde ik tijdens mijn wacht een soort hoorspel over de Koningin, althans enkele flarden daarvan. De radiohut is vlak achter de kaartenkamer, dus je kunt af en toe luisteren. Ik hoorde de stem van die koningin, en ik dacht aan mijn moeder. Eigenlijk is het jammer dat zij plaats maakt voor een ander, want zij belichaamt toch een goed stuk van Holland. Ik heb, toen het afgelopen was lopen denken over mensen van haar soort, van het ‘ouderwetse’ soort dat leeft uit een familie-traditie. En ik heb gedacht dat mijn vader en moeder eigenlijk ook daartoe behoren, en dat ikzelf dat nooit meer zo compleet zal doen. Ik bedoel de mensen die geschoold zijn door een ‘figuur’ in de familie, misschien een vader, een moeder, een grootvader of zo. Zo is er in de familie van mijn vader een ‘Opa Vos’, mijn overgrootvader, allang dood, gelukkig, maar in zijn glorietijd een rijke kruier en verhuizer, die zijn huis en bedrijf had op de Kloveniersburgwal. Mijn vader heeft mij dat huis wel eens aangewezen, nog steeds met een soort verering in zijn manier van doen. Wat ik uit zijn verhalen en uit die van anderen heb begrepen, moet deze Opa Vos, behalve een huistyran en een slimme, kwasi-nederige commerciële vent, een steile Calvinist zijn geweest voor het oog van de wereld. Ik vermoed sterk dat hij helemaal niet bij zijn principes te rade ging wanneer hij geld kon verdienen, maar dat hij des te strenger en fatsoenlijker uit de bijbel voorlas, wanneer
| |
| |
de familie aan tafel zat, zo onder zijn oog, je begrijpt wel. Met mijn moeder is alles weer anders, maar het aardige in mijn vader vind ik nu, dat hij van heel deze waarschijnlijk hypocriete bende iets goeds heeft geërfd. Je moet mijn vader niet lastig vallen met al teveel vragen, en hij vindt het helemaal niet prettig om ook maar te denken over misschien minder fraaie kanten van de Vossenfamilie. Neen, voor hem was Opa Vos de rechtvaardigheid en het verstand in persoon, en als je daaraan peutert, wordt hij onmiddellijk kwaad en loopt hij weg of duikt in zijn krant (zonder te lezen!).
Maar deze Vos, en daarbij heel zijn opvoeding in het Amsterdamse Burgerweeshuis, staan nog steeds achter hem, als een bijbel die hem in moeilijke gevallen voorschrijft wat hij moet of behoort te doen. Natuurlijk is het niet de ware Vos en het ware weeshuis (althans: ‘waar’ in de zin zoals ik het zie, want voor hem is het wèl waar, moèt het waar blijven), maar, enfin, zijn eigen beeld van deze zaken. En dat is een goed beeld, waar hij iets aan heeft. Mijn beeld is niet goed, en ik heb er dan ook niets aan. Wie is nu het beste af van ons tweeën? Hij hoeft maar te luisteren naar zijn bijbel en hij weet het. Wat meer is, hij doet dikwijls ook wat die bijbel hem zegt. Een soort heldenmoed, die zich niet uit in grote daden, maar in doorgaan op het pad. Ik heb mijn ouders bijvoorbeeld nooit ruzie horen maken. Wanneer er iets dreigde, dan zweeg mijn moeder; als het haar te machtig werd (die neven en nichten van hem, die eeuwige oude tantes), trok ze zenuwachtig haar schoenen aan en ging weg. Als ze dat deed, was het verschrikkelijk erg, en dan was mijn vader helemaal de kluts kwijt. Dikwijls een kip zonder kop, hoor, mijn vader, doordrijverig als een verwend kind en dikwijls ook een egoistje. Maar in de grond erg goed.
Nu, deze oude koningin heeft voor mijn gevoel ook zo'n soort bijbel achter zich en ze houdt daar verduiveld flink aan vast. Wanneer ik haar nadrukkelijke stem hoor, dan weet ik dat ze alles meent wat ze zegt, zelfs al heeft ze het over halfzachte en twijfelachtige zaken als ‘morele herbewapening’. Koningin Victoria had waarschijnlijk ook alleen verstand van familiezaken,
| |
| |
van huwelijkspalavers en stoutigheden van haar zoons en kleinzoons. Maar wat betekent ze niet voor een Engelsman, zelfs nu nog. Zo'n oud wijf met al haar koppigheden, domheden en ijdelheden, ze is een tijdperk.
| |
31 aug. '48
Ik zal je nog maar wat schrijven, wachtend op een brief van Nettie. Donderdagmorgen zijn we in Sungei Gerong en dan vind ik natuurlijk minstens één brief. Ik hoop meer, ik kan er nooit genoeg krijgen. Op dat punt ben ik eenvoudig niet tevreden te stellen, ook al ben ik natuurlijk blij wanneer iemand mij schrijft. Ik krijg erg graag een brief van jou en ik schrijf je ook graag. Verschil in leeftijd heb ik nooit gevoeld, tenminste nooit hinderlijk, en ik vind het toeval dat mij op de Stichting deed belanden een heel gelukkig toeval. Het is moeilijk confidenties te doen zolang je allebei nog leeft en normaal met elkaar kunt omgaan. Maar ik wou toch zeggen dat mijn ontmoeting met Hilbers van de Stichting een van de rijkste in mijn leven is (geweest), nog is en naar ik hoop zal blijven. Ik weet wel dat het nodig is je vrienden te blijven schrijven en ik zal dat ook doen. Ik heb de mensen in groepen verdeeld: zij die ik moét schrijven (Nettie ten eerste, mijn ouders nu en dan, Hilbers, tegenwoordig ook Lameris nu en dan, Morriën nu en dan, Rob Nieuwenhuys nu en dan, de familie in Bandung) en zij die ik wíl schrijven. Tot de laatste groep horen erg veel mensen, maar zij krijgen weinig brieven van mij. Die goeie beste An moet er gauw een hebben, en zo zijn er zoveel. Maar An moet ik schrijven. Hoe gaat het eigenlijk met de Stichting? Alles normaal? Elke dag proefpersonen zien, en bespreken, en rapporten schrijven, en gewichtighedens voor de ‘volksvergadering’ en het ‘bestuursbeleid’? Ik zie dat snorretje van De Vries nog wippen, wanneer hij iets stond te verkondigen. ‘Dat kàn de planning niet bijbenen, zie?’ En met wat goede wil, etc. etc.
Nettie moet in elk geval brieven van mij krijgen, uitvoerige brieven en veel. Dat is voor mijn gevoel mijn voornaamste
| |
| |
plicht hier in Indië, en daar houd ik aan vast. Het kost mij soms enige moeite, want ik heb de ene nog niet klaar of ik moet weer aan de andere beginnen. Mijn verlangen naar haar doet mij steeds weer schrijven, alsof dat een soort bevrediging gaf. Vrouwen beheersen dit schip eigenlijk. Veel ‘jongeren’, zal ik maar zeggen, zoeken dadelijk een vrouw op wanneer ze in een haven komen. In elke haven van enig belang (ook Palembang!) staan tientallen vrouwen voor je klaar, wanneer je aan wal stapt. Niet eens lelijk en soms wel lief. Deze Oosterse vrouwen (nu ja, misschien is dat in 't Westen ook wel zo, maar ik denk van niet) blijven je trouw voor zo'n avond en nacht.
Tijdens, onze 2e stuurman, komt van de csm, Curaçao. Ruzie met de Shell gehad, nu Standard. Beste kerel. Daar voeren ze heen en weer tussen Willemstad en Maracaibo. Hij was toen ongetrouwd en had in Maracaibo een vaste meid. Een doodgewone meid uit een hoerenkast, maar hij spreekt nog steeds met respect over haar. Die bootjes lagen 8 uur in Maracaibo en 8 uur in Willemstad. De getrouwden gingen in Willemstad naar hun gezin, de vrijgezellen in Maracaibo naar ‘de tent’. Zo was de vrije tijd verdeeld. ‘Als je boot in Maracaibo binnenkwam,’ vertelde Tijdens, ‘dan kon je erop rekenen dat ze op de pier stond. En bleef je een uur of wat langer weg dan gewoonlijk, dan wachtte ze op je, en dat betekende voor haar toch geldverlies. Wanneer jij binnen was, dan hoorde ze bij jou, afgelopen, en of je nu veel of weinig verteerde, het bleef zoals het was.’ Hij vertelde verder nog over Amerikaanse (d.w.z. ‘Yankee’) hoeren, en hoe die de hele zaak van de businesskant bekeken. Bij hen was het: geld binnen, gauw een ander. En als je met zo een aan tafel zat, was het elk ogenblik ‘excuse me, please’, want dan zag ze een vriendje en dan bleef ze daar weer een half uur mee praten. Maar bij de Zuidamerikaansen is het anders; die werden spinnijdig als iemand probeerde hen bij je vandaan te troggelen, wanneer ze eenmaal hadden ‘aangenomen’ een avond of nacht met je op te trekken. Ze brachten je naar de taxi en scholden de chauffeur uit als hij teveel vroeg; ze wuifden je uit en brachten je naar de poort van de haven. ‘Het is een aanhankelijk ras,’ zegt Tijdens dan
| |
| |
met zijn bedachtzame stem. ‘Waarom hij dan niet met zo een getrouwd was?’ vroeg ik. ‘Het trouwen en leven zelf met zo'n vrouw is voor mij geen probleem meer,’ zei hij, ‘al is hun verleden dikwijls niet prettig voor jou, als man. Zelf hebben ze er meestal geen last van. Grote lachebekken. Sommige stuurlui en machinisten bij de csm zijn wel met zo'n vrouw getrouwd en wonen nu in Willemstad, in een huis van de maatschappij. Het zijn de trouwste echtgenoten die je je denken kan. Zo één kun je gerust en half jaar alleen laten, en dat moet ik van een Hollandse vrouw nog zien! Maar de moeilijkheid is altijd de familie. Ze hebben vaak erg veel familie. En als een broer of een neef of een vader aan de grond zit, dan trekt hij doodgewoon bij jou in, en dan moet je maar afwachten wanneer hij weggaat. En verder kun je ze moeilijk meenemen naar Holland. Ze hangen erg aan hun oude thuis. Ze bewegen zich moeilijk in een vreemde omgeving. Met Kerstmis en Nieuwjaar trekken ze allemaal naar vader en moeder, wanneer die er nog zijn, al moeten ze drie dagen in een autobus zitten. Dàn hou je ze niet vast!’
Vind je dat geen aardige verhalen? Er zit veel achter, van eenzaamheid, onbevredigd verlangen, van goedheid ook. Het zou de moeite waard zijn eens wat te schrijven over zeelui en prostitutie. 90% van de koopvaardij leeft met hoeren, voor zover je van ‘leven’ kan spreken. En er is nog weinig goeds over geschreven; iets beters, bedoel ik, dan de langzamerhand gestandaardiseerde verhalen à la Borstlap, Willem de Geus, Jan de Hartog e.d. Dat is allemaal niets waard; de Geus is misschien nog de beste. Slauerhoff heeft een prachtig verhaal geschreven over een zeeman en een hoer: ‘Larrios’ heet het. Het deed mij altijd wat spookachtig aan, als het verhaal van een nieuwe kapitein Van der Deck en, veroordeeld om eeuwig achter de zelf de vrouw aan te reizen, haar overal te zoeken, en haar altijd te vinden bij een andere man. ‘Het fregatschip Johanna Maria’ is a-sexueel; jammer vind ik dat, een groot tekort, ook al is Brouwer zonder vrouwen zeker acceptabel. En Conrad heeft het ook niet vaak over vrouwen. Du Perron zei, dat de vrouwen in Conrads verhalen altijd een soort geïdealiseerde maagden waren, zoals Con- | |
| |
rad die zich waarschijnlijk had voorgesteld op lange reizen, in de stilte van zijn hut. Een zuivere vrouw moet voor een zeeman wel een onaardse verschijning worden. Je zou ook eens moeten horen hoe de getrouwden hier aan boord (ik heb het natuurlijk altijd over de jongeren) over hun vrouwen praten. Groot ontzag, grote bewondering, veel vertrouwen. Arie van Hoorn, een twee meter lange Zeeuw, die onveranderlijk ‘valt’ in een haven, en dan een kater heeft die een week duurt, waarin hij voor anderen niet te genieten is en van zichzelf walgt, heeft tegen zijn vrouw gezegd voor hij wegging: ‘als je het nou niet honen kan, dan ga je maar naar een man toe, maar je moet zorgen dat er geen kinderen komen.’ ‘Maar ik verwed er mijn kop onder dat ze het niet doet,’
zegt hij er dadelijk bij, ‘ze doet het niet, ik weet het zeker.’ De wens kan misschien best de vader van de gedachte zijn, in dit geval, maar het kan ook best waar wezen. In elk geval, Arie vereert zijn vrouw, een forse matrone al, volgens de foto's in zijn hut. In Cebu is hij onder water geweest zolang het schip binnen lag (zijn werk werd stilzwijgend door twee getrouwde machinisten gedaan), maar voor hij aan de rol ging, heeft hij eerst een gouden armband, gouden oorknoppen en lappen voor jurken gekocht, voor zijn vrouw. En ook van allerlei voor zijn kinderen. Toen dat bezorgd was, gingen de remmen los! Hij liet me zijn ‘bullen’ zien, een avond toen we weer op zee waren. ‘Ja,’ zei hij met een ongelukkig gezicht, ‘waarom zou ik het niet kopen? Ik breng het anders toch naar de hoeren.’
Toen je schreef dat je geen t.b.c. had (gefeliciteerd!) moest ik even lachen. Hier laat men vrij geregeld zijn bloed onderzoeken, bij een dokter in Palembang (want je kunt met zoiets niet te vaak bij de maatschappijdokter aankomen, vanwege het geroddel), op syphilis. De angst daarvoor, of voor een druiper, is groot, maar stil. Je merkt het aan een opmerking: ‘nou, we hebben de kijkdagen weer gehad! Ga je mee naar Palembang?’ Dan komen er weer nieuwe kijkdagen. Voor een druiper (gonorrhoe) worden ± 10 ‘kijkdagen’ gerekend, voor een sjanker ± 3 weken. Maar de sjanker is veel gemener; die kan zich maanden,
| |
| |
zelfs jaren koest houden en dan plotseling uitbreken. Vandaar het bloedonderzoek.
Er zijn natuurlijk voorbehoedmiddelen. Onze marconist is tijdens de oorlog een paar jaar verpleger geweest in een Duits hospitaal, en dus gaat hij over de medicijnkast. Hij doet het degelijk en met toewijding, dat moet ik zeggen. Zijn voornaamste zorgen zijn snij- en schaafwonden, soms brandwonden, plus natuurlijk het voorkomen en eventueel rapporteren van V-ziekten. In een haven krijg je van hem (dikwijls legt hij ze vóór aankomst in je toiletkastje) ‘spuiten’, sanitubes, zoals ze heten. Een calomelzalf, geloof ik, en dat moet vrij safe zijn. Ze zijn natuurlijk zeer gewild en sommigen doe je een groot plezier wanneer je je eigen portie afstaat.
Op de Pendopo waren ze eens op, en toen moesten de fuivers naar het hospitaal, de volgende morgen, eigenlijk veel te laat. Dat heeft opschudding gegeven! Ik geloof dat je ze beter kunt laten honger lijden dan spuiten onthouden.
En nu is deze brief nog niet klaar. Ik kan wel altijd doorgaan, maar ik maak er een eind aan. Tot ziens, Hilbers, en de groeten aan Louk.
Frans.
|
|