| |
Soengei Gerong,
11 april 1948, zondag.
Beste Hilbers en Louk,
Hartelijk dank voor je brief van 28 maart t/m 2 april. An Dubbeldam heeft me ook een brief geschreven (29 maart), en beide brieven kreeg ik gistermorgen bij aankomst hier. Ze waren des te meer welkom, omdat er deze keer geen brief van Nettie was, en nu ik al een keer of zes heen en weer ben geweest naar Tg. Oeban, is de reis naar S.G. vooral een reis naar brieven. Ik ken de route op zee nu goed genoeg om ook in het donker te kunnen zeggen wat vage heuvels en bergen voor naam hebben; de kapitein kan daar zijn geliefde spelletje van maar een naam noemen en dan afwachten of ik erin trap, niet meer spelen. ‘Kijk!,’ zegt hij op een wacht heel vertrouwelijk, ‘daar heb je Kentar al.’ Als ik aanneem, dat het inderdaad Kentar is, laat hij me rustig doormodderen, tot ik zelf tot de conclusie kom, dat het een heel ander punt is. Dit gebeurt niet meer, althans niet op zee. Op de rivier en in de straat naar Tg. Oeban moet ik beter op mijn tellen passen. Elke bocht in de Moesi heeft een naam; er zijn veel lichtjes, die niet allemaal in de kaart staan, omdat ze nieuw zijn of pas verplaatst. Er liggen wrakken in de rivier, uit de Japanse tijd, en daar zijn groene boeien bij gezet. Nu is de plaats van die boeien niet altijd betrouwbaar. De kapitein betreurt het hevig, dat de
| |
| |
belichting niet meer helemaal in handen van Hollanders is, want nu kun je er niet op rekenen, zegt hij, dat alle punten regelmatig gecontroleerd worden, en evenmin dat de vuren op tijd worden aangestoken. Het is mij ook al gebeurd dat ik in het donker gespannen naar een rood licht uitkeek. Als het doorkwam, moest er gepeild worden en misschien koers veranderd, want we wisten niet precies waar we zaten en het vaarwater was nauw. Het was gelukkig niet het enige licht waarop we varen konden, maar als beginnend stuurman is het natuurlijk zaak, dat ik alles zie wat er te zien is, dus ik tuurde me bijna blind. Hij liet me rustig turen en gaf op een ogenblik ineens een andere koers op. Kijk maar niet meer, zei hij, het is er niet; ze zitten blijkbaar te kletsen. Die avond hebben we dat vuurtje niet gezien; volgende keer was het er weer. Dan zijn er de tonkans en prauwen van smokkelaars en, volgens de kapitein, rovers. Volgens de verhalen gaan die schepen 's nachts naar een onderneming en halen daar producten weg, die dan weer in Singapore verkocht worden. Ze varen zonder licht en door de nauwste gaten; de marine maakt er ijverig jacht op, en soms zie ik ook een marinebootje met een tonkan op sleeptouw. Opgebracht! Maar onze marine is veel te zwak om overal te kunnen opletten; het wemelt van de tonkans en het is een bijzonderheid als je een marinebootje ziet. De kapitein vertelde me gisteren dat hij van een Chinese smokkelaar een aanbod heeft gekregen om voor 3000 Straitsdollars per maand als kapitein op zo'n smokkelboot te komen varen. De kapitein vaart al 35 jaar in deze streken en hij kent het water als zijn broekzak. De zaken voor de smokkelaars gaan blijkbaar goed. Eergisteren zagen we er drie tegelijk; een stoomboot voorop en twee anderen als sleep erachter aan. ‘Hadden we maar een kanon aan boord,’ verzuchtte de kapitein, ‘daar gaan onze deviezen!’ Indonesië is natuurlijk voor hem ‘ons’ land. Hij is
een ‘Indische jongen’, rekent zich tot de Hollanders, maar voelt zich in Holland niet thuis. Wel vond hij het tijdens zijn verlof ('46-'47) prachtig, dat in Holland alles zo goed geregeld was, maar de mensen, neen, ze zijn hem te pietepeuterig.
Ik neem aan dat het leven in bijv. S. Gerong erg dorps is, maar als
| |
| |
je rekent dat we vier à vijf uur op de rivier varen tussen niets dan oerwoud, met hier en daar een kampong aan de oever, is het toch een andere dorpsheid dan in Holland. De afstanden zijn zo groot; de afgeslotenheid navenant. Wegwijzers geven geen tientallen, maar honderden km aan, en de wegen zijn slecht. Maar ik kan niet goed schrijven over het leven aan de wal. Ik zit aan boord, en kom hoogst zelden bij iemand aan huis. Vrienden heb ik nog niet gemaakt en ik betwijfel of dat vlug zal gaan. Ik deug niet erg voor het omgaan met ‘kennissen’. Wel heb ik twee keer een aanbod gehad om aan huis te komen, maar ik heb dat nog niet gedaan. Toen ik bij die familie Gottlieb was, voor de onderwijzerij, vond ik het alweer buitengewoon prettig om in een echte stoel te zitten in een comfortabele, ruime kamer. Ik moet nog leren gebruik te maken van de ‘Indische gastvrijheid’; die is zeker niet dood, al is het leven niet zo ruim als het vroeger blijkbaar was. De rantsoenen van de Amerikaanse toko in S.G. zijn voor mijn begrippen groot, maar er wordt toch nog gemopperd. Dit heb je niet en dat heb je niet, en dan de bediendes! Enfin, die ‘problemen’ ken ik hier aan boord niet. Ik ga aan tafel en er komt een Chinees met een schotel, waar ik net zoveel af mag scheppen als ik wil. Komt hij niet vlug genoeg en heb ik haast, omdat de tanks bijna klaar zijn bijv., dan maak ik een beetje drukte en dan komen ze gauw. Nu ik de zorg voor de voeding heb, moet ik me natuurlijk rekenschap geven van wat er allemaal voor eten aan boord is. Gisteren heb ik een lijst bestellingen naar het kantoor gebracht, waarover ze nog wel eens zullen peinzen. Van de kapitein moest ik kalkoen bestellen, 50 pond, en gerookte paling en nog veel meer heerlijkheden. Verder heb ik opgeschreven lucifers en zeep (Lux!) voor de hele (ach ja, blanke) bemanning. De Chinezen krijgen natuurlijk dezelfde lucifers, maar geen toiletzeep. Zij moeten het doen met
stukken gewone waszeep. Het is geen regel dat het schip die zaken verstrekt, maar ik probeer het; schrappen kunnen ze altijd. Verder ben ik van plan abonnementen op kranten te nemen; ik zie hier nooit een krant, behalve wanneer Wah Hin, de shipchandler uit Singapore met zijn bootje komt. Dat is ongeveer eens in de maand. De mensen
| |
| |
hier interesseren zich niet voor nieuws; iedereen is het erover eens, dat de politiek toch een rommelzoodje is en dat je maar zo prettig mogelijk moet leven tot de oorlog weer komt. Maar ik ben nu eenmaal nieuwsgierig en wil weten wat er gebeurd is, ook al valt een krant me na lezing erg tegen, net als een film trouwens. De films die ik hier gezien heb, vond ik tienmaal slechter dan ik ze in Holland zou hebben gevonden. Bepaald kwaad dat je hier Amerikaanse sentimentaliteit krijgt voorgezet, terwijl je voor hetzelfde geld een goede avond zou kunnen hebben. Het prettigste wat je hier doen kunt is nog brieven schrijven (en lezen!) en met een ander praten, wat je noemt kletsen. Dat gaat uiteraard dikwijls vergezeld van bier en borrels; dingen die je hier zo makkelijk en zo goedkoop kunt krijgen. Kamphorst, de derde machinist hier, heeft in de oorlog zeven schepen verloren en verder ook dingen meegemaakt en gedaan waarover hij kostelijke verhalen kan doen. Hij heeft in A'dam bij de zedenpolitie gewerkt, en in Liverpool is hij een half jaar ‘administrateur’ van een groot bordeel geweest. Verhalen! Over de eigenares van dat bordeel bijv., die met hem trouwen wou en dan nog een groot ‘hotel’ erbij nemen. Ieder een. Hij lag toen met de Marnix in Liverpool, in dok, want de Marnix had schade opgelopen bij de landingen in Noord-Afrika. Dat heeft een half jaar geduurd en in die tijd was hij elke avond aan het ‘loket’ van dat hotel te vinden. Maar ik wou toch op een andere manier aan de kost komen, zegt Kamphorst en toen heb ik het uitgemaakt. Ze heeft zich verdronken toen, en toen heb ik de hele boel verkocht. Ook verhalen over Alexandrië, natuurlijk ook over vriendinnen. Vol lof over de Egyptische vrouwen. De uitdrukkingen: ‘flamoesies als trompetjes!’ Ja, maar het is een beste kerel, hoor, Bruno Kamphorst. Als hij een klein beetje onder de olie is, heeft hij verhalen, waar je om lachen kunt. Ook
moppen natuurlijk. Gisteravond nog, toen we allebei wacht aan boord hadden. Een Chinees en zijn vrouw, in Londen tijdens de oorlog, liepen de trap van hun huis op. Een bom viel erop. De vrouw viel naar beneden en de man werd naar boven geblazen. De vrouw: ‘Oh, my backie, my backie!’ De Chinees: ‘And
| |
| |
what about my ball-ee ball-ee, hanging on the nail-ee nail-ee!’ Die was hem verteld door de Engelse eigenares van bovengenoemd hotel. Nog meer moppen, maar die zijn al te sexueel, en dikwijls ook te flauw.
Ik merk dat ik er gauw toe kom een borrel te drinken. Bij Wah Hin in Singapore kan ik flessen Bols van een liter bestellen voor drie dollar per fles. Minder dan twaalf flessen levert hij niet. Bruno heeft dat natuurlijk gedaan en hij is gul met zijn vuurwater. Je zei dat er buiten Holland geen ‘schilletje’ te krijgen was? Kamphorst heeft ervoor gezorgd. Sinaasappelschillen in een fles; een paar dagen laten trekken; overgieten in een andere fles en een kilo suiker erin. Een beter ‘schilletje’ drink je bij Smith niet! Citroenschillen zou nog beter zijn, maar die waren er op het moment niet.
Ik merk bij het overlezen van brieven dat ik je niet geantwoord heb over dat nieuwe boekje van Sartre. Ja, het ligt op het ogenblik wel ver van me vandaan, Sartre en de litteratuur. Ik moet zoveel leren! Ieder ogenblik moet ik bedenken wat ik doe; anders doe ik iets ongewoons, en dat loopt meestal op een fout uit. Bij het vertrek uit Oeban, de vorige keer, stonden er mensen op de steiger, die de kapitein uitwuifden. Hij wilde natuurlijk antwoorden en riep naar mij: drie lange pullen! Door de wind verstond ik alleen ‘lange pull’, en dus blies ik één keer op de fluit. Haastig kwam hij aanrennen om er nog twee bij te doen. Het is bij vertrek de gewoonte om drie keer te blazen, maar zelfs dat was ik helemaal vergeten. De kapitein is nogal vergevensgezind in zulke dingen; hij weet ook wel dat ik zoiets maar één keer doe, en ik ben er nu eenmaal uit. Maar het wekte verwondering, dat ik zelfs zoiets vergeten kon zijn! Ik ben een echte walslurp geworden, zoals dat heet. Maar het went al; ik heb al een heleboel fouten gemaakt, dus schieten er steeds minder over.
| |
| |
| |
14 april 1948.
Tg. Oeban-S'gei Gerong
Ik was nog altijd bezig je te antwoorden over Sartre. Je moet weten dat ik hier zoveel slaap heb, altijd, dat ik in mijn vrije uren moet vechten om niet in mijn kooi te gaan liggen. Ook vandaag was ik weer van plan je eerst te schrijven, voor ik mijn tuk ging maken. Want als ik 's middags helemaal niet slaap, loop ik 's avonds te tollen op de brug, en dan lijkt het alsof die klok niet opschiet. Ben ik daarentegen uitgerust, dan vind ik allerlei dingen om te doen of te bekijken, en dan moet ik me haasten op het hele en halve uur om de verplichte peiling te nemen (als er iets te peilen valt, uiteraard, want het is ook wel eens zo donker, dat ik de eilandjes niet ontdekken kan. Dan varen we maar op hoop van zegen naar de volgende vuurtoren). Maar het vlees was alweer te zwak. Tegen tweeën ben ik ingedommeld in mijn hete hut, tegen half vier werd ik wakker en bedacht verveeld dat ik er eigenlijk uit moest om wat voor het schip te werken of minstens een brief te schrijven, en tegen half zes werd ik met schrik wakker naast een koude kop thee. De boy was zo goed geweest mij niet wakker te maken. Nou, toen moest ik haastig naar de messroom om te eten (onderweg weer opgevangen door Kamphorst, plus een borrel. Dat smaakt eigenlijk erg lekker op een nuchtere maag) en om half zeven op de brug om de eerste stuurman af te lossen. Ik stond daar nog geen vijf minuten of de kapitein kwam met een ‘pas ontwaakt’ gezicht aanlopen en stuurde me weer weg. Hij is nogal ziek, moet je weten, en hij eet haast niets. Drinken doet hij helaas wel, hoewel niet uit hartstocht, geloof ik, maar meer omdat hier nu eenmaal ‘borreluurtjes’ zijn voor de ouderen. Dan komen ze bij mekaar in de hut van de ouwe of van de eerste machinist; dat hangt natuurlijk af van de aard van het beestje. Wie de meeste gezelligheid weet te scheppen, heeft het meeste bezoek. Voor de jongeren onder ons is dat Kamphorst. Je moet niet min over hem denken, hoor, na alles wat ik
schreef. Ik vind hem een goede kameraad en een eerlijk mens, gevoelig en hartelijk, ietwat een pechvogel. Absoluut geen society-man,
| |
| |
zoals de stuurlui soms zijn. Machinisten zijn technici, en zodoende vaak ‘menselijker’ in de omgang dan de vormelijker stuurlieden en kapiteins. Je kunt je dikwijls voorstellen dat de lieden van de brug een uniform met gouden strepen dragen, maar de machinisten stel ik me altijd voor in een slordig ketelpak, werkend of debatterend over een vraag van het vak. Ik heb veel respect voor die machinisten, als ik ze zo bezig zie. Het zijn echte specialisten, die veel afweten van heel de uitgebreide scheepsinstallatie. Ze kunnen daarbij dikwijls allerlei vakwerk doen, als draaien, schaven, boren enz. Hier aan boord staat alleen maar een draaibank, maar geboord kan er ook worden. Fraisen gebeurt aan de wal, als dat nodig is. En er staat wat in die machinekamer, zelfs op een klein scheepje als dit. Temperaturen van ongeveer 125 graden Fah. zijn ‘gewoon’; Kamphorst vindt die temperatuur nog niet hoog genoeg, want, zegt hij, ik voel me hier dikwijls zweterig. Er gaat een straaltje hier en een straaltje daar; je wordt langzamerhand nat. Op een schip als de Chr. Huygens waren temperaturen van 140 à 150 in de machinekamer, en voor je een half uur beneden was, kon je de pijpen van je ketelpak uitwringen en sopten je voeten in je schoenen. Ben je eenmaal zover, dan is het klaar. Dan voel je de warmte niet meer; het nat worden is het beroerde. Enfin, er zit aan die hitte nog meer vast; de ‘kouwelijkheid’ waar Kamphorst last van had, toen hij na de oorlog in Holland was, en waardoor hij (nota bene!) weer naar zijn machinekamer verlangde (al verlangde hij ook naar het ‘zwerversleven’ dat dit beroep nog altijd min of meer geeft, een avond in Batavia, een in Singapore, een in Calcutta, enz.). Verder zit er natuurlijk de rode hond aan vast, een echte, meestal onschadelijke, maar lastige beroepsziekte van scheepsmachinisten. Ook hier zitten de meesten onder de rode pukkels, vooral de laksen.
Wanneer je ruimschoots gebruik maakt van zoet water, schone kleren (geen bezwete ketelpakken aan de lucht laten drogen, maar goed uitspoelen in zoet water voor je ze weer gebruikt) en ook van talkpoeder, kun je lang van die uitslag verschoond blijven. Kamphorst doet zijn best in dat opzicht; alle plooien van zijn huid worden dik onder de poeier gezet, als hij
| |
| |
van wacht komt en gebaad heeft. Ikke, als stuurman in de vrije buitenlucht, hoef me daar minder druk om te maken, hoewel ik natuurlijk wel moet oppassen.
Mijn hemel, waar blijft Sartre! Ik heb nog maar een half uur, voor ik op wacht moet en morgenochtend zijn we in Soengei Gerong. Ik moet ook nog een brief aan Nettie afmaken, en eigenlijk nog eens schrijven aan An Dubbeldam. Die lieve An! Ze maakte zich ongerust, dat ze met haar verhalen over de promotie en de Stichting het mij moeilijk maakte aan mijn ‘nieuwe omgeving’ te wennen. Ik hoef in dat opzicht niet te wennen; ik verlang niet naar het werk van de Stichting; wel naar de avonden bij Nettie thuis, naar de omgang met sommige mensen, naar alles wat erbij kwam. I could die for the touch of a woman like thee, zegt Lady Chatterley's Lover op een goed ogenblik tegen haar. Ik begrijp dat nu beter dan ooit tevoren. Ik zou ik weet niet wat geven als ik een ogenblik mijn hand op Nettie's huid zou kunnen leggen. Zij moet maar gauw hier komen, als onderwijzeres of wat ook. En die kinderen. Zie je ze wel eens?
Neen, ik hoef niet te wennen aan het nieuwe soort werk; het werk zelf zorgt ervoor dat ik bezig blijf. Ik moet, zoals ik al schreef, elk ogenblik letten op wat ik doe, hoewel langzamerhand minder. Misschien dat ik later weer naar de schrijfmachine en de ‘problematiek’ verlang, maar ik kan me dat toch moeilijk voorstellen. Althans: dat ik zou terug verlangen naar dezelfde ‘problematiek’, d.w.z. naar de rapporten. Ik denk op het ogenblik niet dat ik daar ooit weer aan begin; het is mooi geweest en een goede les voor de toekomst. Ik ben geen dominee. Ik wil graag schrijven, uitdrukken wat ik denk en droom, of voel, want dromen doe ik misschien niet zoveel, maar dat raadgeven, dat onder de neus wrijven van wat iemand ‘is’ (nota bene!) en wat iemand zou moeten gaan doen (alsof iemand die uit zichzelf niets doet, dat wel doet op raad van een ander), ach neen, ik moet er een beetje verlegen om lachen, als ik denk dat ik dat ruim drie, eigenlijk vier jaar serieus heb gedaan. En tegelijk vraag ik me, nu, af of dit ook weer niet een soort ‘verraad’ is, waar ik later van terug kom. Of ik nu niet maar alleen een grote mond opzet, en
| |
| |
later met hangende pootjes komt aankloppen, wanneer de zee geen bekoring meer geeft. Maar in elk geval: op dit ogenblik hoort die ‘grote mond’ bij mij; ik kan niet anders over die vier jaar bij de Stichting praten dan ik nu doe. Ik ben blij dat ik ermee heb kunnen breken; ik zou het niet hebben uitgehouden, niet veel langer dan ik heb geprobeerd.
Dit alles (het lijkt wel een rapport! Daar struikelde ik op een gegeven ogenblik ook altijd over ‘dit alles’) betekent natuurlijk niet dat ik niet levendig belang stel in alles wat de Stichting betreft. Hoeveel proefpersonen er komen, en hoeveel ik heb gepresteerd, ondanks alles, in 1947, hoeveel winst er wordt gemaakt of hoeveel verlies, wie er weggaat en wie er komt, de reis van Van Lennep, de gewone gebeurtenissen, je doet me een groot plezier door me daar althans iets van te vertellen. Ik hoop de Stichting-mensen terug te zien, in mijn verlof, zij het dan ook niet als medewerker. Ik ben blij met het boek van v.L., om de sfeer die het voor me oproept, om de mensen die ik daar doorheen zie, en die me vaak lief zijn, om de een of andere reden. Misschien later om de ‘problematiek’, hoewel die me eigenlijk nooit zo erg heeft aangetrokken. In het begin wel, maar op het laatst waren die constructies alleen puzzles voor me, met een begin en een conclusie, die dan meestal wel aardig klopte. Ik heb op de Stichting moeten ontdekken dat mijn ‘levensgevoel’, om het dan zo maar te noemen, geen filosofische oplossingen nodig heeft, geen vraagstellingen en geen constructies, zolang het leven zelf mij blijft boeien.
Zo is het eigenlijk ook met Sartre. Ik heb voor mijn vertrek in Den Haag van Galen Last over die film Les Jeux sont Faits ges proken. Met een air superbe, hij is nogal op zijn geestelijke standing gesteld, beweerde hij dat hij het wel een goede, maar helemaal niet een extra-goede film had gevonden. Adriaan Morriën, dichterlijker, kinderlijker en meer bereid iets gauw mooi te vinden, had er zonder praatjes van genoten, vertelde hij. Zelf heb ik de film niet gezien, door alle drukte, noch ook het boek gelezen. Eigenlijk trok het me niet meer aan. De hele figuur Sartre trekt me niet, op het ogenblik. Ik vind hem te ernstig, als een denk- | |
| |
maniak, die alleen maar definiëren, denken en construeren kan. Ach, je hebt voor alle dingen die je doet, wel een boekje bij de hand dat erbij past. Iets van Gide speelt me nu weer door mijn hoofd: Quitte-rooi, Nathanael Jette les livres. Quitte ta famille. Oublie-rooi. Je kent het wel, in Nourritures Terrestres. Ik kan niet precies citeren; ik heb het boekje niet hier. Maar ik vind in Sartre op het ogenblik te weinig lyrisme, te weinig simpele vreugde in het bestaan. Het is allemaal zwaar op de hand, verantwoordelijk, zogenaamd tot op de bodem. Een bodem, die voor mij geen bodem is. Zo is het ook met films. Die zogenaamd serieuze films (ik ben eigenlijk blij dat ik the best years niet hoef te zien, evenmin als ik Mrs. Minniver ben gaan bekijken) vervelen me onnoemelijk. Ik verlang naar een snelle, dwaze film, met onverwachte geestigheidjes; I married a witch van René Clair lijkt er een heel klein beetje op, hoewel ik die film toch ook niet voor een tweede keer zou willen zien. Te flauw, te afgezaagd in veel opzichten. Maar iets van die bepaalde lichtheid en spot met alles zit er toch wel in. Ik hoop dat je me begrijpt. Ik verlang naar mensen die echt spijt kunnen hebben dat alle imbecielen niet dood zijn gegaan, nu er toch oorlog geweest is, en die niet met hun wenkbrauwen trekken als je zoiets
beweert. En die onder ‘imbecielen’ nu juist niet (of minstens: niet alleen) de gestichtsidioten verstaan, maar eerder de domme serieuzen. Bedankt voor de citaten!
| |
16 april '48
S'gei Gerong
Ik heb gelegenheid de wal op te gaan en stuur dit epistel ondanks het abrupte einde weg. Weg is weg! Ik weet niet of ik deze reis nog eens de kans krijg. Vergeet niet mijn brief aan Nettie te laten lezen! Het allerbeste. Groet van P. en Kareltje. An zal ik natuurlijk nog schrijven.
Frans.
|
|