De Manja. Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven
(1866)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 270]
| |
De laatste uren.Ons verhaal spoedt ten einde. Onder allerlei toebereidselen voor de afreize benoodigd, was de tijd ongemerkt daar, dat men de kolonie verlaten zou. De beide heeren hadden hunne zaken geregeld en afgedaan. Wat aan boord moest, was ingescheept. De laatste pont Ga naar voetnoot1 suiker was in aantocht en zou den volgenden dag voor de stad zijn. De afscheidsvisites waren, op zeer weinige na, gemaakt. Die er nog overig waren, konden spoedig worden afgelegd. Toch waren er nog drukke en aandoenlijke uren ophanden. Naarmate de dag naderde, dat zij voor altijd Suriname verlaten zou, werd Mevrouw L. in zich zelve gekeerd. Niet dat het haar berouwde - o neen! Zij verlangde er zelfs naar: vooral sedert de treurige ontdekking bij Rosalie. Gevoelde zij er zich niet zoo gelukkig meer en op haar gemak, zij had in Suriname toch veel genoten. De jaren harer kindschheid en vroegere jeugd in 't ouderlijke huis doorgebracht, waren gelukkige jaren. Toen kende zij geen zorg. | |
[pagina 271]
| |
Had zij ze ooit gekend? Zij was immers de gelukkige gade van den alom geëerden Overste L.... Zij was eene gelukkige moeder geweest.... totdat de dood hare kinderen wegrukte.... Ja! sedert scheen 't, dat de lijdensbeker niet van hunne lippen mocht wijken.... maar!... aan aardsche goederen hadden zij nooit gebrek gehad, terwijl menigeen bovendien ook daar nog onder zucht. Bittere tranen had zij in Suriname gestort, maar ook zalige vreugde gesmaakt. Surinames bodem bood rust aan 't stoffelijk overschot harer ouders en van hare kinderen.... die bodem was haar dierbaar en zou haar onvergetelijk blijven. Suriname was haar van kindsbeen af bekend van zijn goede en kwade zijde. Zij zou het verlaten om een land te zoeken, dat van nu aan haar tweede vaderland zijn zou. Een land, een streek, een volk haar ten eenenmale vreemd. Wat zou haar dáár treffen?.... De volmaaktheid zou er evenmin te vinden zijn, als in Suriname, dat zij eerlang verliet. Verlaten, voor altijd verlaten?... Ja!... de wereld zou zij ook eens verlaten. Hier zijn wij slechts te gaste, tot dat het den Vader behaagt zijne kinderen tot zich te roepen. Toch zou 't haar hard vallen van hen te gaan, al ware het ook nog zoo zeker, dat zij weêr zag, die zij verloren had en haar nog altijd, zoo na lagen aan 't harte. Scheiden valt hard en scheiden baart smart... vooral scheiden van haar man en kind. Zij wist het hoe lief zij haar hadden en zij beminde hen wederkeerig zoo innig. Zij werd gestoord in haar gepeins, door de komst van eenige dames, die haar een afscheidsbezoek wilden bren- | |
[pagina 272]
| |
gen. Het waren wel inlandsche burgervrouwen, kottoe-Missies, maar van weigeren en belet geven, kon bij Mevrouw L. geene sprake zijn. Het was haar zelfs goed, die eenvoudige zielen nog eens te zien. 't Bezoek was kort en 't afscheid hartelijk, en waren de geschenken niet van groote waarde - eenige eieren of vruchten, een Indiaansche waaier of kleine pagaaltjes voor haar werk, of iets dergelijks - zij getuigden van een goed hart, en moesten strekken om bij Mevrouw in aandenken te blijven. Zij was door zooveel goedheid en hartelijkheid getroffen. Ook eenige Negermeiden namen 't oogenblik waar, om Mevrouw nog eens te groeten en goede reis te wenschen. De eene bracht Chinaasappels, de andere fijne pepersoorten. Kortom ieder wat. Geen die met ledige handen kwam. Den ganschen dag was 't een komen en gaan zonder einde. Vooral nu men vernomen had, dat de laatste suiker werd ingenomen. Een paar dagen nog en,... dan was 't: uitklaren, afzakken, om den volgenden dag in zee te gaan. Misschien den zelfden avond nog. 't Hing er maar van af, of 't schip over de yankiebank van Jachtlust kon komen. Raakte het niet vast dan liep alles spoedig af. De heeren kwamen thuis, met een hartelijk ‘blij toe! 't is gedaan.’ Beiden hadden hunne afscheidsbezoeken afgedaan en verzekerden de dames, dat zij moe en af waren en geen voet weêr op straat zouden zetten, dan op 't oogenblik dat men naar boord ging. Zijn Excellentie, 't hospitaal, de kazerne allen en alles waren voor 't laatst bezocht. De eerste had den overste andermaal gevraagd, of zijn besluit onherroepelijk was. Hij was uiterst voorkomend en | |
[pagina 273]
| |
buitengewoon vertrouwelijk geweest. Ook Mevrouw. Zij hoopte de dames nog te mogen ontmoeten. Het dienstpersoneel was diep getroffen. De officieren en onderofficieren hadden geen afscheid willen nemen. De overste had het kommando wel neêrgelegd en overgedragen aan den Majoor, maar zij hoopten den man, die zich bemind gemaakt had, nog vóór zijn aan boord gaan, een laatsten groet te mogen brengen en uitgeleide te doen, waartoe zij van den nieuwen overste toestemming hadden ontvangen. Ook de oude doctor was niet minder voldaan. ‘De oude man is niet vergeten!’ sprak hij en keerde zich om, ten einde niet te laten blijken, hoe aangedaan hij was, terwijl hij een oogenblik later een gouden bril en potloodpen van 't zelfde metaal liet zien, dat hem in 't hospitaal door zijn opvolger, namens het personeel van officieren, was overhandigd. De hospitaalmeester en verdere beambten hadden hem een zilveren inktkoker aangeboden. ‘En als u iedereen in de kolonie bewijzen geeft van hoogachting en vriendschap,’ liet mevrouw L. er op volgen, ‘en de koning uwe verdiensten huldigt, dan wil 'k ook toonen, dat ik uwe diensten en vriendschap weet te waardeeren. Zij reikte hem een klein pakje over.’ 't Bevatte een gouden snuifdoos. De goede oude schreide als een kind. ‘Voor de snuif zal ik zorgen!’ zei de overste, zich lachende in de handen wrijvende. ‘Gij, zijt mijn gast, oude, en de dames zijn voor rekening van Mevrouw, die mij zoo fijn en lief verrast heeft.’ ‘Hum!’ zoo vervolgde hij en reikte mevrouw beide zijne | |
[pagina 274]
| |
handen, ‘ik dank God voor uw bezit. Gij zult een lastigen, maar toch leergierigen en gehoorzamen discipel aan mij hebben!’ ‘Beloof niet te veel!’ hernam zij. ‘Beloften maken schuld.’ ‘Aan tafel, dames en heeren!’ riep de overste, die 't bericht van Archibald had ontvangen, dat alles gereed en de soep op tafel was. ‘Straks komt onze eerzame kapitein K.’ ‘Daar luidt de scheepsklok! Het laatste vat is aan boord!’ merkte de oude doctor aan. ‘Goddank!’ liet er de overste op volgen. ‘Wat juicht en jubelt Janmaat.’ En zoo was 't! Het laatste vat was aan de strophaken geslagen, opgeheeschen en daalde in 't ruim. Andermaal werd de scheepsklok geluid, de vlag drie malen op- en neergelaten en toen 't op den bodem was, een langdurig hiep! hiep! hoereh! aangeheven. Terwijl men aan tafel zat, liet kapitein K. zich aanmelden. ‘Laat boven komen, zet een bord en een stroel!’ beval de overste. De kapitein zat aan, at meê.... wie niet in 't gastvrij Suriname? dat is immers 't gebruik! - Een oogenblik later deelde hij mee dat alles in orde was, dank betuigende dat de overste hem zoo spoedig lading bezorgd had. Den volgenden morgen wenschte hij uit te klaren. ‘Uitmuntend!’ was aller antwoord. ‘Maar!..... niet aan boord. De muskieten! de muskieten!’.... ‘Ja!’ zeî de kapitein, ‘maar de maan en 't water!’.... | |
[pagina 275]
| |
‘Een brief van Gran Man,’ liet Archibald er op volgen. ‘De ordonnans wacht op antwoord.’ ‘Ga uw gang, kapitein! klaar uit, zak af en wacht ons bij 't fort Nieuw Amsterdam. De Gouverneur heeft Gouvernements booten met roeiers beschikbaar gesteld.’ ‘Ik kom nog heden avond bij zijne Excellentie,’ vervolgde de overste, getroffen door die bijzondere onderscheiding. ‘Leve de gouverneur!’ riep bij uit, zijn glas omhoog heffende en met een enkele, lange teug leedigende, terwijl allen in dien dronk instemden en hem bescheid deden. ‘Overste!’ liet de koopvaarder er op volgen, ‘het past mij 't allerminst praatjes te maken. Maar dit kan ik zeggen, ieder betreurt uw vertrek. Deedt gij een reisje en keerdet terug, 't zou niets zijn. Maar!.... maar! toch! de overste komt nog eens als gouverneur terug.’ ‘Nooit!’ klonk het. ‘Vult uwe glazen! Kapitein K., ik acht u hoog. Wat mij het dierbaarste is, vertrouw ik u toe. God geleide, God behoede en bescherme u, u en ons.... is 't niet zoo, doctor!’ sprak de overste. Ieder nam zijn siesta... te vijf ure was de overste op 't Gouvernementshuis, om beleefdelijk dank te betuigen voor 't aanbod en verzekering van hoogachting. ‘Overste! God zij met u en de uwen!’ was de afscheidsgroet van den Gouverneur. ‘Het spijt mij!.... Toch vergeet ik u niet!’ En de man hield woord. Een halfjaar later las men in onze dagbladen, dat de overste gepensioeneerd was en bevorderd tot kommandeur van den Nederlandschen Leeuw, uit aanmerking van zijn langdu- | |
[pagina 276]
| |
rigen diensttijd en vele en belangrijke diensten in West-Indië..... De avond was lastig en toch niet vervelend druk. De een verdrong den ander, om afscheid te nemen en zich aan te bevelen. Immers de overste had geld - en geld is macht en geeft invloed. Was hij een Lazarus geweest vol zweren en zonder geld, men had hem zien vertrekken en van zijn heengaan gesproken, zoo als men gewoon is van alle armen. Gelukkig dat hij en zijne echtgenoote het edele van het mindere metaal wisten te onderscheiden, zonder het anderen te laten gevoelen, of hen te krenken. Het nachtschot viel. De scheepsklokken werden geluid. Ieder vertrok,... tot groot genoegen zelfs van Mevrouw L. die overigens zeer geduldig en inschikkelijk was.... ‘Dat geeft rust!’ riep zij uit. Toch werd men weêr gestoord.... gelukkig niet onaangenaam. De oude James was beneden en wenschte.... Alexander was er ook!..... ‘Ja! ik begrijp hen!’ zei de overste, ‘laat boven komen. Op aarde zien wij elkander niet weêr!’ beiden kwamen boven. James had Oranje tiekies of stokjes voor de Dames gesneden. ‘Zij hielden er zooveel van en zij waren uitmuntend voor de tanden.’ Voorts koroefaija, houtskool van gebrande tamarinden. Niets beters dan dat. - En Alexander had een kistje gemaakt van satijnhout, om er mooi-mooi Sanni, iets van waarde, in te bergen. 't Viel den overste hard van den ouden grijskop te scheiden, die hem en de zijnen 't leven had gered en on- | |
[pagina 277]
| |
der lief en leed een trouwe slaaf, een dankbare knecht, en een eenvoudige maar hartelijke vriend was geweest. ‘Massera goed doet, - Archibald meê gaat.... vreemde blanken!.... hm! hm!.... Sja! alle male vreemd! Archibald loekoe boen! goed oppassen Massera! Missie! - Ouwe oude James niet weêrzien; vaarwel, Massera, Missie allemale - James oppassen op Missie grebi,.... graf!.... Jeri! tan boen!’ ‘Tan boen!’ was aller woord. - ‘Vaarwel, James! wij hebben u goed gehoord.’ De oude wuifde met zijn hand en gluurde bij herhaling door 't latwerk aan den trap. ‘Adjosi Massera! adjosi Missie!’ klonk het, zijn stem beefde. ‘Tan boen! Ja! vaarwel brave ziel!’ klonk het nog eens uit zes monden, ‘wij zullen u niet vergeten!’ Nauwlijks vertrokken traden zijne voormalige medeofficieren voorafgegaan door den nieuwen overste de zaal binnen, gevolgd door een paar manschappen, die een kist op tafel plaatsten en zich verwijderden. De nieuwe overste sprak zijn voorganger op een waardige wijze aan en bood hun namens zijne kameraden het nevensgaande aan. Het was een prachtig zilveren theeservies met schenkblad, benevens twee dito banket- en presenteertrommels en blad, alle voorzien met een randschrift. Woorden ontbraken den waardigen L. om zijne gevoelens uit te drukken..... Dat was te veel! wel was 't hem bewust, dat men hem graag mocht lijden en hoogachtte, maar dat hij zoo hoog bij hen aangeschreven stond,... dat had hij nooit vermoed. | |
[pagina 278]
| |
Innig aangedaan sloeg hij beurtelings 't oog op zijn kameraden, en 't hem aangeboden geschenk. Ouder gewoonte greep hij naar zijn knevel en kwam 't Hm! Hm! over de lippen. ‘Kameraden!’ ving hij eindelijk aan, ‘bijna veertig jaren heb ik in uw midden doorgebracht. Wij waren altijd goede makkers. Had ik zoo goed leeren praten en aanspraken houden, als boschpatrouilles maken, gij weet het, ik hield een aanspraak, die klonk als een klok. Maar dat kan ik niet. Nu allerminst. Maar!... kameraden! broeders! ik dank u voor uw prachtig geschenk, dat mij zoo schitterend bewijst, hoe goed gij 't met mij en de mijnen meent! Nog eens dank! hartelijk dank! Ik vergeet u nooit. En gij overste, die mij opvolgt, ik ken u en stel het volste vertrouwen in u. Zorg, dat bid ik u! voor onze manschappen. Handhaaf de eer van onzen soldatenstand. Ik beveel mij en de mijnen in uw aller aandenken en vriendschap!’. ‘Wijn!’ liet hij er op volgen, terwijl hij zijn knevel glad streek en plaats nemende allen 't sein gaf om zijn voorbeeld te volgen. En Archibald zorgde voor champagne en sigaren. Pratende over oud en nieuw, weleer en thans, de reis en zoo al meer, werd menig glas geledigd en na wederzijdsche groete afscheid genomen. De laatste krijgsmakker was vertrokken. Nog eens verzamelde men zich op 't balkon, om vrij en ongestoord een blik te werpen op de breede, schoone Suriname. ‘Zes glazen!’ klonk het op het wachtschip - en de | |
[pagina 279]
| |
scheepsklok liet zes heldere slagen hooren, herhaald en beantwoord door al de scheepsklokken op de ree. 't Was elf uren in den avond. Stil en rustig lag het wachtschip daar, als of 't zich nooit had bewogen, en een kasteel was op vasten bodem gebouwd. ‘Dat was voor 't laatst!’ merkte de overste aan niet zonder weemoed. Zijn stem trilde. ‘Morgen avond, om dezen tijd, buiten Braamspunt! 't Komt juist uit met het water, en wij hebben de maan bovendien in ons voordeel!’ ‘Maar nog iets,’ liet de oude doctor er op volgen. ‘Weet gij wel, waarom de kapitein zooveel haast maakt? 't Is morgen Donderdag!’... ‘Dat spreekt!’ merkte de overste aan. ‘Van daag Woensdag, morgen Donderdag!’ ‘Uitmuntend!’ hernam de ander. ‘Maar hebt gij ooit gehoord dat men Vrijdags van Suriname vertrekkende, in zee ging? Weet gij 't waarom niet?’ ‘Neen!’ was 't gemeenschappelijk antwoord. ‘Elk kapitein zal u zeggen: “wij laten 't na om 't volk. Wij zijn niet bijgeloovig - al zijn zij 't nog zoo zeer - maar!... men weet nooit wat er gebeuren kan. Het volk is zoo als het is. Gebeurde er een ongeluk, men zou 't ons wijten en zeggen: wij moesten ook Vrijdags in zee gaan. Daarom liever een dag later, dan is men voor hen verantwoord.”’ ‘Let er op! hij make het zoo het kan... Vrijdags niet buiten Braamspunt!’ Nog pratende over en lachende om 't volksbijgeloof trad Kapitein K. binnen en door de zaal gaande, begaf hij zich | |
[pagina 280]
| |
naar 't balkon, om te berichten, dat alles reeds in orde was. Voor geld en goede woorden kan men overal terecht. De zeilen waren reeds aangeslagen, de ankers gelicht en 't schip zakte af. 't Zou zoo aanstonds den hoek bij 't fort Zeelandia omgaan. ‘Nog een glas, kapitein K.!’ merkte de overste aan, ziende dat deze toebereidselen maakte om te vertrekken. ‘Wel aan boord!’ ‘Verd...! O! 'k mag niet vloeken!’ zeî K. toen hij reeds afscheid had genomen en terugkeerde, ‘waarachtig nog wat vergeten. Niet later dan te een ure aan boord!’ ‘Een zonderling!’ merkte Susette aan, ‘komt hier om ons meê te deelen dat alles in orde is en vergeet den tijd op te geven, dat men aan boord moet zijn. En..... en... let wel! straks zeilt hij nog uit en laat ons achter. Wij mogen wel op onze hoede zijn.’ ‘Met uw verlof!’ viel de oude doctor haar in de rede, ‘de goede man heeft veel aan 't hoofd. De laatste oogenblikken brengen voor zoo iemand vrij wat drukten aan. 't Spreekwoord zegt niet ten onrechte: de laatste lootjes wegen het zwaarste.’ ‘De een stelt zijne betalingen uit tot het laatste oogenblik. De ander heeft nog een kleine kommissie op te dragen, die de goede kapitein toch wel op zich wil nemen. Een derde heeft nog een regaalte te bezorgen, brieven meê te geven..... en zoo al voort!’ ‘Op onze behouden aankomst!’ riep de overste uit en liet de glazen vullen. ‘Dat geve God!’ zeî mevrouw L. | |
[pagina 281]
| |
Allen ledigden hunne glazen en herhaalden die woorden. De maan kwam op, als of zij ook meê deed en af scheid nam. Niemand sprak. Er heerschte een plechtige stilte! Slechts afgebroken door 't gebrom en 't geknor der todden en 't eentoonig gekwaak der kikvorschen, of 't geschreeuw der Negers, die in hunne tentbooten op de rivier lagen. 't Was of die opkomende maan op ieder een buitengewonen indruk maakte en hen tot weemoedige vreugde, of verhoogden ernst stemde. Eindelijk brak de overste het zwijgen af. ‘Een heerlijke avond!’ zoo ving hij aan. ‘Daar zullen wij in Europa veel in verliezen.’ ‘Vooral in Holland,’ liet de oude doctor er op volgen. ‘Men heeft er schoone avonden, trouwens zij zijn er zeldzaam. Nooit althans zoo als hier. Zij worden er lastig en onaangenaam gemaakt door scherpen wind en een schraal koud klimaat. Let eens op als wij de keerkringen gepasseerd zijn.’ Na een heildronk op Suriname's bloei en welvaart, begaf ieder zich naar zijn kamer, om na een woeligen dag een uur of wat rust te genieten. |
|