| |
| |
| |
Een vreeselijk geheim ontsluierd.
Uitgeteerd en gekweld door hevige benauwdheid, minder 't gevolg van
lichaams-, dan van zielelijden en gewetenswroeging lag eene dertigjarige vrouw
op haar matras, in een tamelijk ruim en luchtig vertrek van een net zijgebouw,
op eene binnenplaats, aan 't einde der Prinsenstraat.
Ofschoon hier geen weelde heerschte, ademde alles eene groote mate
van zindelijkheid en orde.
't Gewone ledekant, of bed (in de volkstaal) met koper
beslagen, blinkende als goud met al zijn toebehooren, al werd het niet
gebruikt, werd niet gemist. Evenmin datgene wat in een burgerslaapkamer thuis
behoort.
Ook de voorkamer was net gemeubeleerd. Seibord met glaswerk, een
paar kanapés, stoelen, tafel, spiegel en een paar wand- of
schotlantarens, alles in de beste orde.... doen u zien, dat de bewoonster geen
gebrek lijdt.
Ofschoon nauwlijks dertig jaren, heeft de lijderes het voorkomen van
een afgeleefde zestigjarige. Zij is vergrijsd, niet van ouderdom maar door
folteringen van een knagend geweten, dat haar dag noch nacht rust laat.
Haar wijd opgesperde oogen, die uit hunne kassen schijnen
| |
| |
te puilen, houdt zij onafgebroken naar de deur gericht, alsof zij
van daar iets wachtte.
En zoo was het. De ongelukkige, die daar aan helsche benauwdheid ten
prooi nederlag, was niemand anders dan Rosalie. Alle sporen van vroegere
schoonheid waren te eenemalen verdwenen.
Wie haar nu zag, vermagerd, ja! uitgeteerd, zou in haar de edele,
statige en indrukwekkende Mulattin niet meer herkend hebben.
Maanden lang had zij geleden, buiten staat haren arbeid te
verrichten en vreeselijk was zij gefolterd door.... verwijt, over een
gruweldaad door haar gepleegd, die een edele familie in diepen rouw gedompeld
had.
Vóór haar uiteinde wilde zij haar misdrijf belijden en
vergiffenis smeeken aan hen, die zij zoo zwaar gegriefd en in ellende
neêrgestort had.
Nauwelijks had zij mevrouw L. bespeurd, of zij slaakte een rauwen
hartverscheurenden gil en kromp ineen. Haar aangezicht bedekte zij met de
handen.
Lang duurde het eer zij bedaard en kalm werd.
De ongelukkige wilde,... helaas! zij kon niet spreken.
Woest rolden haar de oogen door het hoofd, terwijl zij door eene
beweging met de hand te kennen gaf, dat ieder zich verwijderen moest.
Op verlangen van mevrouw verliet ieder het vertrek.
Zoodra zij zich overtuigd had, dat niemand haar beluisterde, ving
Rosalie aan met een heesche holle stem, vaak, door hoest en gekuch afgebroken,
terwijl wanhoop en angst uit hare oogen straalden:
‘Mevrouw! ik kan niet sterven en toch kan ik niet le- | |
| |
ven
blijven. Ik kan niet beter worden. Bloedspuwingen en teering. -
Lang en veel geleden, mevrouw! Dat is niets!... als mevrouw mij maar
vergiffenis schenkt... dan gerust sterven...
Een hevige hoestbui overviel haar.
Hoe afgemat en uitgeput greep zij de knieën der hevig ontstelde
vrouw en herhaalde de bede om vergiffenis. Zij kon anders niet sterven.
Niet anders vermoedende, dan dat zij zooveel berouw gevoelde over
haar vroeger gedrag en zonderling en onverklaarbaar verdwijnen uit hare woning,
schonk de waardige vrouw die verlangde vergeving zonder eenig voorbehoud en
zonder aarzelen.
Weinig kon zij denken dat haar een geheim zou worden ontsluierd, dat
de haren ten berge deed rijzen en een mannenhart zou kunnen verpletteren.
Bij herhaling smeekte de ongelukkige vergiffenis. Bij herhaling werd
haar de verzekering gegeven dat zij die had.
‘God is mijn getuige!’ eindigde mevrouw, ziende dat zij
gewantrouwd werd, ‘God is mijn getuige, dat ik u alles van harte vergeef!
Sterf gerust! Hadt gij mij maar vroeger geroepen en kennis van uw toestand doen
geworden.’
Met gesmoorde stem, herhaalde de ongelukkige hare vraag er
bijvoegende, dat zij veel, groot, heel groot kwaad gedaan had.
‘Ik heb u vergiffenis geschonken!...’ zeî mevrouw
op plechtigen toon. ‘Wat hebt gij dan misdreven, dat u zoo
beangstigt.’
Arme moeder! Ware de rampzalige gestorven, eer zij u 't antwoord op
die vragen gegeven had. Had zij haar | |
| |
geheim met zich genomen in
het graf, eer dan u te martelen door haar verhaal, dat den onpartijdige met
afschuw vervult en huiveren doet, en eene moeder waanzinnig, zoo niet woedend
en tot alles in staat kan maken.
Thans volgde het ijzingwekkend verhaal, dat ons in der tijd deed
huiveren en wij zoo veel mogelijk willen bekorten.
Het afzichtelijk lijden en de dood van Missie Mathilde waren haar
werk. Zij had haar uit wraakzucht manjas toegediend, waarin de smetstof, door
wrijving over de windsels en doeken van een besmette in de hevigste mate, was
doorgedrongen, terwijl zij die vrucht, opdat het gif er beter en dieper
intrekken zou, gansche nachten in die doeken gewikkeld hield. Wraak over de
mishandeling van den overste op die partij op plantage en daarop gevolgde
minachting van Mathilde hadden er haar toe aangespoord.
Dit was dan ook de reden dat zij onmiddellijk het huis van mevrouw
had verlaten, toen zij den vrijdom ontving, en later halsstarrig had geweigerd,
iets voor de familie te verrichten.
Zij had daarom Mathilde tot haar slachtoffer gekozen omdat zij wist
dat de overste haar zoo bijzonder lief had, en zij hem in dat kind het meest
grieven en martelen kon. Zij had er eerst aan gedacht zich op den overste
zelven te wreken, maar dat kwam haar minder uitvoerbaar voor.
Zij kon niet meer... uitgeput zonk zij achterover. Een hevige
hoestbui overviel haar. Het bloed stroomde uit den mond.
Nog eenmaal sloeg zij een smeekenden blik op mevrouw en trachtte zij
de armen naar haar uit te strekken
‘God zij u genadig! ik vergeef het u, ongelukkige!’
| |
| |
riep deze in hevige ontroering, sidderend en klappertandend
uit.
Rosalie sloot hare oogen, zij had opgehouden te leven en te
lijden.
Een paar Negerinnen brachten de beklagenswaardige mevrouw L. naar
haar rijtuig.
Zij kon niet meer.
‘Heesie boi! maak spoed, jongen!’ was al wat zij
uit kon brengen.
Het hoofd tegen de borst van Archibald geleund, terwijl deze zijn
forsch gespierden arm om haar heen had geslagen, reed ze pijlsnel
voorwaarts.
Zes minuten later werd zij bewusteloos in haar slaapkamer
neêrgelegd.
Na verschillende vruchtelooze pogingen, mocht het eindelijk den
waardigen ouden doctor gelukken haar weder bij te brengen.
Doodelijke ongerustheid had allen bevangen. Niemand, zelfs
Archibald, die buiten bij het rijtuig de wacht had gehouden, was in staat
inlichtingen te geven. Alleen dit kon hij melden, dat mevrouw, ondersteund door
twee Negerinnen, naar het rijtuig was gewankeld, door hem in 't rijtuig was
getild en tegen zijn borst geleund, toen zij huiswaarts keerden.
Dat men zich in allerlei gissingen verloor, laat zich denken. Op
last van den overste was Archibald spoorslags naar de woning van Rosalie terug
gereden. Maar ook daar kon men geene opheldering geven. Toen men na 't vertrek
van mevrouw, zich naar de lijderesse had begeven, had men slechts een lijk
gevonden.
| |
| |
Ofschoon buiten staat te spreken werd mevrouw L.
kalmer. Op raad van den geneesheer werd de meest mogelijke stilte in acht
genomen. Hij belastte zich met hare verzorging en oppassing en verwijderde
allen uit de kamer.
Het leed geen twijfel dat haar zenuwstelsel deerlijk geschokt was.
Hij voorspelde zich alles goeds, indien zij het geluk had in slaap te
vallen.
En in de daad! zijn wensch werd vervuld. De diep geschokte vrouw
viel in zachte sluimering - die alras in een weldadigen en verkwikkenden slaap
overging, waaruit zij eerst laat in den avond ontwaakte.
Zij was afgemat, maar bedaard en wenschte den overste en Susette te
zien.
Aan haar verlangen werd onverwijld voldaan. Zij verklaarde dat zij
zich veel beter gevoelde. Men moest zich niet ongerust maken. Zij was wel te
afgemat om veel te spreken, maar hoopte spoedig hersteld te zijn.
Ook den nacht bracht zij vrij rustig door, en ofschoon niet ten
volle hersteld, gevoelde zij zich in staat een paar uren op te zitten.
Op dringend verbod van den geneesheer deed niemand onderzoek naar
het voorgevallene, dat wellicht noodlottige gevolgen kon hebben. Vier dagen
later was echter alles bekend.
‘Ik ben u allen opheldering schuldig,’ merkte zij aan,
toen men aan 't ontbijt zat, ‘van 't gene u ongetwijfeld deerlijk deed
ontstellen en raadselachtig was. Ik dank u intusschen, waarde doctor, voor uwe
zorg en u allen voor uwe hartelijkheid en inschikkelijkheid, waardoor ik
verschoond bleef van op vragen te antwoorden, waarop ik | |
| |
het
antwoord schuldig moest blijven, al ware ik ook bij machte geweest te spreken.
De spraak was mij echter ontnomen. Mijn gedachten waren verward. Ik zag de
afschuwelijkste voorwerpen voor mij, die mij op allerlei wijze
martelden.’
‘Nu is alles, God zij geloofd, voorbij. De goede God geeft mij
kracht om de ontzettende ontmoeting bij Rosalie mede te deelen.’
‘Het bericht dat zij stervende was, had mij geschokt. Had zij
ons niet zeer hartelijk behandeld, toch heb ik dikwijls met innige
belangstelling aan haar gedacht, en gewenscht dat zij ons bezocht. Ja! ik wil
't u gul bekennen, meermalen heeft het mij groote moeite gekost niet in persoon
tot haar te gaan.’
‘Welkom was mij dus haar dringend verzoek haar
vóór haren dood te komen zien. 't Bevreemdde mij wel eenigermate
dat zij niet sterven kon zonder die ontmoeting - maar ik schreef het op
rekening van haar toestand. Zij wil zich vast verontschuldigen, of dat verzuim
goed maken. Zietdaar mijne gedachte.’
‘In die verwachting trad ik hare woning binnen. Ik ontstelde
toen ik haar zag en was een en al medelijden. Geen woord van verwijt had zij
van mij te duchten.’
‘Geen wonder dat, toen zij vergiffenis vroeg, ik geen
oogenblik aarzelde haar die zonder eenig voorbehoud te schenken. Ik troostte
haar met God en diens liefde.’
‘Bij herhaling drong zij bij mij aan dat ik haar vergiffenis
zou schenken.’
‘Ik schreef dit toe aan verwarring van gedachten, aan ziel- en
zinsverbijstering, en verzekerde haar dat ik haar alles vergaf, God tot getuige
nemende.’
| |
| |
‘Maar! o mijn vrienden! wat ik toen vernam,
doet mij nog sidderen. Ik meende het te besterven. God echter ondersteunde mij,
om tot het einde een verhaal aan te hooren, dat mijn moederhart dreigde te
verscheuren.’
‘Zij was schuldig aan eene misdaad, die op zich zelve
vreeselijk mag heeten, maar door de wijze waarop en de redenen waarom,
afschuwelijk, duivelachtig moet genoemd worden.’
‘Zij heeft uit wraak onze dierbare Mathilde de smetstof dier
ijzingwekkende ziekte.... die haar dat martelend en walgelijk lijden
berokkende, doen inzuigen. Manjas, gij weet hoe 't lieve kind er op verzot was,
manjas heeft zij haar toegediend, waarin de smetstof met het meeste beleid
ingetrokken was. En dat, omdat Mathilde haar miskende en de overste haar op
plantage mishandeld had.’
‘Zietdaar! waarom zij ons verliet en weigerde eenigen arbeid
voor ons te verrichten.’
Allen huiverden.
‘Groote God!’ stamelde de overste
‘vloek!’....
‘Vloek niet!’ hervatte Mevrouw. ‘Zij heeft
vreeselijk geboet en geleden. Ik heb haar Gode bevolen en schonk haar
vergiffenis. Badende in haar bloed stierf zij!’
‘Maar ook nu schoten mijne krachten te kort. Eerst toen ik den
doctor bij mijn bed bespeurde, ontwaakte ik. Maar mijn tong was
verlamd.’
‘Almachtige in den hemel!’ viel de overste in en hief de
gebalde vuisten omhoog, ‘onder mijn handen zou zij bezweken zijn. Ik had
haar vermoord!...’
‘Hadt gij dien smeekenden blik, dat oog vol wanhoop gezien,
gij hadt niet anders gehandeld dan ik, mijn beste!’ | |
| |
liet
mevrouw er op volgen. ‘De schoonste en zoetste wraak is.., vergiffenis te
schenken. God is genadig. En als die Vader genade schenkt, past het ons niet
den boeteling in de ure des doods te verstooten.’
‘Mevrouw! ik bewonder u!’ viel de oude doctor in.
‘Gij zijt een Engel!’...
‘Met uw verlof! doctor! ik ben geen engel, maar een zwak
mensch, dat al struikelend en vallend den grooten Meester, onzen oudsten
broeder, tracht na te volgen.’
‘Prijs mij niet te zeer! Er was een oogenblik, dat ik
aarzelde. God heeft mij doen handelen, zooals 't plicht is. Zelfbeheersching is
de schoonste zegepraal, - en vergevingsgezindheid is deugd.’
‘Geen uur langer in Suriname, dan noodig is!’ riep de
overste uit, reikte zijn echtgenoote de hand en vervolgde: ‘ik zal
trachten te worden zoo als gij zijt.’
‘Zoo als Jezus, mijn vriend!’ vulde mevrouw aan, terwijl
een hemelsche glimlach zich op haar gelaat vertoonde.
‘Hij bad voor zijne beulen en moordenaars. Ik heb de
ongelukkige alleen aan Gods genade aanbevolen.’
Langzamerhand kwamen allen in bedaarder stemming, waartoe mevrouw
door hare kalmte en waardigheid niet weinig bijbracht.
‘Wij willen nu hopen dat alle stormen voorbij zijn en
uitgewoed hebben,’ liet zij zich ontvallen, toen Susette op het
vreeselijk verhaal terug kwam. ‘Storm en donder zuiveren den dampkring.
Zij zijn even onontbeerlijk als regen en zonneschijn.’
‘Wat mij betreft,’ vervolgde zij een oogenblik later,
‘ik ben er dankbaar voor. Die rampen en verliezen hebben | |
| |
mij leeren beseffen dat leven iets anders is, dan de meeste menschen er in
zien. Leven is handelen. Zal 't goed zijn, dan moet men handelen zoo als Jezus.
En daartoe moet men bezield zijn door zijn geest, die een geest der liefde en
heiligheid is. Zonder dat is 't leven beuzelen, waardoor men in plaats van
echte kinderen van den Vader des heelals te worden, nietsbeteekenende
beuzelaars in de leerschool hier beneden blijft.’
‘Daartoe zegen en ramp! De hemelsche opvoeder bedient zich van
beiden, naar gelang van onze omstandigheden en behoeften.’
En in de daad, opmerkelijk was het dat sedert de vreeselijke
wederwaardigheden, die deze familie getroffen hadden, een gansch andere geest
zichtbaar was geworden.
De hemelsche geleigeesten Geloof, Hoop en Liefde oefenden er meer en
meer invloed uit.
|
|