| |
| |
| |
Trouw tot in den dood!
Sedert Mathildes vertrek uit de ouderlijke woning was ongeveer een
half jaar verloopen. Haar toestand verergerde. De vreeselijke ziekte richtte
met verbazende snelheid in 't oog loopende verwoestingen aan en sloopte hare
krachten dermate, dat zij zich niet meer in den tuin kon bewegen, anders dan in
een laag gemakkelijk wagentje, dat de overste voor haar had laten vervaardigen
en door den een of ander getrokken werd.
Aan geschikt vrouwelijk personeel ter harer bediening ontbrak het
niet. Een drietal dienstboden, door haar zelve uitgekozen, zorgde voor keuken
en kamers en wat zij verder behoefde.
Evenmin had zij te klagen dat zij eenzaam en verlaten was.
Integendeel, hare woning was sedert de verzamelplaats geworden, van wat zij
liefs en dierbaars in het ouderlijke huis had gekend en rondom zich gezien.
Zelfs de Negermacht bleef niet in gebreke Missie Mathilde dagelijks te bezoeken
en te begroeten of hare diensten aan te bieden, of iets meê te
brengen.
Van twee personen moeten wij vooral melding maken, den ouden vrijman
James en kapitein Louis, die sedert ge- | |
| |
ruimen tijd de koninklijke
bekrachtiging van 's Gouvernements besluit, waarbij hij als kapitein benoemd
was, ontvangen had.
Geen dag was, sedert Mathildes aankomst in haar tegenwoordig
verblijf, voorbijgegaan dat zij hare familie en de beide laatsten niet zag.
De oude vrijman zorgde voor den tuin en had geene enkele reize
vergeten de bloemen en vruchten te brengen waar Missie Mathilde altijd zoo op
gesteld was geweest.
Hij was wel een vrijman, die gaan kon waar hij verkoos, maar van
Massera wilde hij niet scheiden - anders had hij Missie Mathilde reeds lange
zijne diensten aangeboden en bij haar op de plaats, er was ruimte genoeg, komen
wonen.
En was hij ook al oud en deed ook Archibald al 't werk door James
weleer verricht, toch zou hem de overste niet graag gemist hebben.
Intusschen zag deze met groot genoegen, dat de oude man al het zijne
en zoo ongevraagd deed, om zijn ongelukkige Mathilde het leven dragelijk te
maken.
Elken morgen eer zij den tuin inging bracht hij haar bericht van
haar ponny, die nu aan Missie Susette behoorde en voor de honderdste maal
vertelde hij, hoe zij de ooren spitste en niet tevreden scheen toen Missie
Susette haar voor 't eerst zou berijden.
Nu raakten zij aan elkander gewend en Missie was heel goed voor 't
dier. Maar rijden zoo als Missie Mathilde kon zij nog niet. Hij vreesde zelfs
dat zij 't nooit zoo leeren zou.
En de kapitein?.... hij kwam bijna nergens meer. Ofschoon hij met de
wereld niet gebroken had noch in stille | |
| |
afzondering leefde, had
hij, na het treurig ongeval in de familie L., den kring waarin hij zich bewoog
zeer beperkt. Hij leefde uitsluitend voor zijn dienst en wat daarmede in
verband stond, zonder de plichten der samenleving en 't maatschappelijk verkeer
uit het oog te verliezen.
Wijders was zijn gansche leven en al zijn tijd aan die familie en
hoofdzakelijk aan Mathilde gewijd.
Zijn liefde was niet verkoeld. Naarmate haar lijden toenam en zij in
't oog van anderen afschuwelijker werd, verdubbelde hij zijne zorgen. Met de
meeste hartelijkheid en opoffering wist hij hare wenschen te voorkomen en haar
in haren toestand te troosten en op te beuren, nu eens door zijne gesprekken,
dan weer door haar voor te lezen, of met het nieuws der buitenwereld bekend te
maken.
Uren achtereen, als zijne dienstzaken het veroorloofden, bracht hij
bij haar door.
't Is waar, van beide zijden werden alle voorzorgsmaatregelen in
acht genomen, maar in elkanders bijzijn gevoelde de een zich gelukkig, en de
ander minder rampzalig.
Eens, Mathilde had de treurige ontdekking gedaan van de ontzettende
en huiveringwekkende verwoesting, die de ziekte in- en uitwendig had teweeg
gebracht, bezwoer zij hem, dat hij zijne bezoeken staken en haar niet weerzien
zou.
‘Ik ben een monster en schrik voor mij zelve, Louis,’
zoo sprak zij. ‘Laat dit de laatste maal zijn, dat wij elkander
ontmoeten. Ik bid, ik smeek het u!’
‘Nooit Mathilde! bij God! dat nooit!’ voerde hij haar op
plechtigen toon tegemoet. ‘Voor God hebben wij elkander trouw gezworen.
Met zulke eeden speelt men niet. | |
| |
Toen gij schoon, ja! de
schoonheid zelve waart, had ik u lief en zwoer voor God, u in leven en dood, in
lief en leed getrouw te zullen zijn. Nu! - daar gij ongelukkig zijt en u een
monster noemt, nu zijt gij mij nog dierbaarder om uw ongeluk en de waardigheid
waarmeê gij het draagt.’
‘Al wordt gij nog afschuwelijker, ik zal u blijven beminnen.
Trouw tot in den dood!’ klonk beider eed. ‘Die eed blijft
ongeschonden.’
‘Eerst dan verlaat ik u, als 't graf uw ongelukkig en misvormd
overschot zal ontvangen hebben. Dan en daar het jongst vaarwel uit mijn mond op
aarde. Het uwe vroeger, Mathilde! mijn Mathilde. De liefde, ware liefde is
eeuwig en onveranderlijk als God.’
Beiden waren aangedaan.
Voor 't eerst zag men tranen in 't oog van den jeugdigen krijgsman.
Tot heden had hij zich bij alles kunnen bedwingen. Nu echter was hij zijne
aandoeningen niet langer meester.
Mathilde zuchtte en toch! uit den hemelwaarts gerichten blik
straalde vreugde, liefde en dankbaarheid.
Louis vergat haar niet en wilde alleen haar toebehooren. Stervende
bleef zij de zijne.
‘Één vraag, Louis!’ zoo liet zij zich
eenige oogenblikken later hooren. ‘Één vraag! Maar word
niet boos!’ Zij hield hare verglaasde, waterachtige oogen, zoo strak
mogelijk op hem gevestigd en vervolgde: ‘Zou mijn bruidsjapon mooi
geweest zijn?’
‘Mathilde!... ik weet het niet. Maar hebt gij moed hem te zien
en 't zelve te beoordeelen?’
‘Is hij gekomen?’ vroeg zij eenigszins driftig.
| |
| |
‘Sedert lange!’ was 't antwoord.
‘Maar!...’
Zij begreep hem. Toch zou zij dien gaarne zien.
Den volgenden morgen, na geëindigden diensttijd werd aan dat
verlangen voldaan. Gevolgd van zijn oppasser, die een paar groote doozen droeg,
trad Louis hare vriendelijke woning binnen.
Zij beefde van vreugde, toen zij 't kostbaar kanten kleedingstuk en
het kostbaar zijden onderkleed te voorschijn zag komen en voor haar uitgespreid
lag. Ook de sluier, niet minder kostbaar en prachtig, deed haar tranen van
blijdschap storten. Zij had veel, iets kostbaars en prachtigs zelfs verwacht.
Maar zoo!.... Zij wist niet dat zoo iets bestond en vervaardigd kon worden.
Alles getuigde hoe lief hij haar had. Nu kon zij begrijpen waarom hij haar niet
verlaten wilde. Dit kostbaar geschenk haar toegedacht, drukte het zegel op
alles.
Lang verlustigde zij zich in den aanblik van een en ander. Zij
durfde het nauwlijks aanraken.
Een weemoedige en pijnlijke trek om haar mond getuigde hoe diep het
haar smartte, dat kostelijk sieraad nooit te zullen dragen.
‘Laat het papa en mama eens zien, Louis!’
‘Ik? neen, Mathilde! dat gaat mijne krachten te
boven.’
‘Berg het op, mijn vriend!.... Voor mij is alles
verloren.’
‘Neen! Mathilde! het is voor u bestemd. Het behoort u. Dit
bruidskleed zal uw lijkwaad zijn. Dat kleed zal niemand dekken dan
u.’
Weinige oogenblikken later was alles in haar linnenkast
geplaatst.
| |
| |
‘Louis! Louis! ik heb u lief en dank u!’
stamelde zij snikkende en drukte een kus op de doozen.
Hoe gaarne had zij dien op de lippen gedrukt van hem die daar stond
en haar met verhoogden ernst en diepe ontroering gadesloeg.
Beiden hadden elkander begrepen.
Zoo verliepen er dagen en weken.
Zij putte kracht uit zijne tegenwoordigheid en liefde - en hij, de
gevoelige Louis werd zonder dit te willen of te weten haar opvoeder voor hooger
en beter leven, dan dat, wat de aarde heeft en geeft. Hij werd gedurig
ernstiger - en zij kinderlijker, vromer en eenswillend met God.
Haar toestand echter werd van dag tot dag treuriger. Haar voorkomen
was afschuwelijk. Susette had geschreid en mocht haar niet meer bezoeken.
Slechts enkele woorden afgebroken door een akelig snorkend neus- en keelgeluid
had Mathilde kunnen uitbrengen.
Er behoorde meer dan gewone moed toe, om in hare tegenwoordigheid te
blijven.
Zelfs mevrouw moest hare bezoeken meer en meer bekorten.
Toch week de kapitein niet van hare zijde. -
Kon zij niet meer met hem spreken, hij liet niet na, haar voor te
lezen en haar door bemoedigende toespraak troost te verschaffen. Kon hij haar
al geene hoop op herstel geven, de hope eener betere toekomst wist hij dermate
op te wekken, dat zij, hoe misvormd haar gelaat mocht zijn, hem door teekens en
gebaren te verstaan gaf, dat zijne woorden haar welkom waren en haar gelukkig
maakten.
Somtijds had zij oogenblikken, dat haar denkvermogen | |
| |
helder en de spraak verstaanbaar was. Helaas! die oogenblikken waren zelden van
langen duur. Maar dan bleef zij ook niet in gebreke, haren Louis vurig te
danken voor zijne liefde, geduld en opofferingen.
‘In den hemel zal het beter zijn. Daar zullen wij elkander
voor eeuwig wederzien!’ merkte zij aan. ‘O! was ik maar thuis bij
den Vader.’
‘Moed gehouden, dierbare Mathilde!’ merkte de kapitein
aan, ‘uw tijd kort op! uw lijden is spoedig geëindigd.’
‘Ik heb u eeuwig lief!’ hernam zij....
‘Ik weet het, Mathilde! Mijne liefde jegens u is niet
verminderd! Het oog op God! en niet vergeten hoe Jezus leed en stierf! In hem
bezitten wij het grootste voorbeeld van lijdzaamheid en geduld.’
Zoo veel haar stem het toeliet gaf zij hem haar vurig verlangen te
kennen om 't Avondmaal te gebruiken. Maar zij was geen lidmaat der Gemeente.
Zij had wel vroeger de catechisatie bezocht, maar de afwezigheid van den
Leeraar had hare aanneming vertraagd. Kort na zijn terugkomst viel de groote
droge tijd in en nam de vacantie een aanvang. Sedert was zij ziek geworden. Wel
had zij meermalen verzocht, dat hij haar mocht bezoeken, verder onderwijzen en
aannemen zou. Maar! Hij was niet verschenen.
Dat drukte haar ter neêr en woog haar zwaai op 't harte.
En geen wonder.
Zij was immers een kind van haar tijd en eene Surinaamsche Kreoole!
in wier schatting dit verzuim en deze nalatigheid doodzonde was, waar men in de
eeuwigheid voor boeten | |
| |
moest en den weg ten hemel versperden.
Drijve men den spot niet met dit kindergeloof! En veroordeele men Mathilde
niet, vooral niet in haren toestand. Zelfs in later jaren hebben wij ze
ontmoet, vooral onder die ongelukkigen, wier smeekend vragen getuigenis gaf van
de hooge waarde die zij daaraan hechtten en van hun reikhalzend en innig
verlangen om 't gewijde brood en den wijn uit onze hand te ontvangen. Men moet
dit hebben bijgewoond en de kalmte en de rust gade hebben geslagen, die den
lijdende ten deele viel, na ingewilligd verzoek.
Nooit hebben wij den moed gehad te weigeren. En nooit hebben wij een
oogenblik geaarzeld de wet der Nederlandsche Hervormde kerk, die zoo iets
verbiedt, voorbij te zien en inbreuk op die bepaling te maken.
Doch genoeg!
Mathildes wensch bleef niet onbevredigd.
Een waardig Roomsch Geestelijke met haar verlangen bekend gemaakt en
die haar sedert trouw bezocht, willigde dien wensch met de meeste
bereidvaardigheid in.
Sedert werd zij bedlegerig. 't Gevoel verstompte.
Op zekeren morgen gaf haar zielzorger, door ondervinding bekend met
het ziektebeloop, aan de familie te kennen, dat haar einde spoedig
dààr zou zijn. Ook de oude geneesheer, die haar gedurig bezocht,
bevestigde 's mans verklaring.
Op zijn verzoek verzamelde zich de familie in Mathildes woning.
Bediend volgens zijne kerkleer en gebruik, kon zij niet worden.
Alles, alles was verwoest. Alleen 't gehoor was nog overgebleven. Hij bad - hij
bad hartelijk.
| |
| |
De lijderes was geheel gehoor en aandacht.
Met de uiterste inspanning trachtte zij het akelig neus- en
keelgeluid, dat haar in 't hooren hinderde, te bedwingen.
Diep geroerd hadden allen hem aangehoord en betuigden hem hun dank
voor zijne zorg en dienstbetoon, toen hij na zijn handen zegenend boven haar
opgeheven te hebben, afscheid nam en vertrok.
Wij schetsen het tooneel niet!... De overste, Mevrouw en Susette...
geen hunner kon een woord uitbrengen.
Slechts de kapitein bleef bedaard en nam de plaats van den
zielezorger in; haar troostende en bemoedigende met de hope des beteren levens
en 't op handen zijnde heengaan naar de vaderlijke woning. Zijne laatste
woorden waren: ‘Mathilde! ik heb u lief! eeuwig - eeuwig als de mijne!
Trouw tot in den dood!’
Een zucht nog - en 't lijden was geëindigd.
Lang nog voor de zon ter kimme ging was zij ontslapen, en lag zij op
verlangen van den kapitein in haar bruidstooi neder.
God had zich harer ontfermd.
Louis haar zielevriend had haar niet verlaten.
Hij had zijn woord ten volle gestand gedaan.
Den volgenden morgen stond hij bij haar graf, waar zij zonder praal
in stilte werd neêrgelaten, vergezeld naar die rustplaats door den
overste en Mathildes vriend, Louis C.
Lang overleefde hij dien slag niet. De edele man had zich te zeer
ingespannen. Reeds in de laatste weken gevoelde hij zich niet meer dezelfde
krachtvolle man van weleer. Gewoon als hij was zijn dierbare Mathilde dagelijks
te bezoeken en uren in hare nabijheid door te brengen, | |
| |
bracht haar
dood een leegte voor hem te weeg, die hij niet kon, of wilde aanvullen.
Dagelijks vond men hem bij den overste. Maar ook deze was een kind
gelijk. Krachteloos en moedeloos.... Zoo was hij.
De kapitein vond niet wat hij zocht.
Mathildes beeld zweefde hem steeds voor oogen. Dierbaar was zij hem,
ondanks al het afschuwelijke en ontzettende van haar voorkomen in latere
dagen.
Eene hevige, maar kortstondige typhus maakte een einde aan zijn
leven. Hij voelde zijn einde naderen en verzocht den overste, die uren
achtereen aan zijn ziekbed doorbracht - en bijna ontroostbaar was, naast
Mathilde begraven te worden.
Zacht en kalm, vol hope des beteren levens en des weerziens voor
altijd, sluimerde hij in....
Thans rust zijn stof naast dat zijner Mathilde.
Geen grafzerk of monument met titel en opschrift wijst hunne
rustplaats aan. De wereld heeft niet te weten wat hier rust, was 's mans woord.
God kent ons en weet,
dat wij trouw waren tot in den dood.
|
|