De Manja. Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven
(1866)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
De noodlottige tijding.Reeds gedurende de treurige dagen in 't vorige hoofdstuk beschreven, had de Overste niet zonder bezorgdheid opgemerkt dat Mathilde's stem zekere heeschheid verkreeg, gepaard aan een neusgeluid, dat aan zware verkoudheid deed denken. Meermalen klaagde zij over een gevoel van matheid, dat wel verre van te wijken, in den laatsten tijd toegenomen was en iets traags en sleepends aan haren gang gaf. Een en ander echter werd op rekening gesteld van vermoeienis en inspanning, waar zij te voren niet aan gewoon was. Men hoopte als Mama hersteld en alles weêr op den ouden voet was en zijn gewonen gang ging, haar geschokt gestel ook van lieverlede tot rust zou komen. Wel merkte men een zekere bolheid van 't gelaat, en hier en daar eenige geel- en lichtblauwachtige vlekjes op, maar daar zij in den loop van den dag, verminderden, ja! verdwenen, werd er minder op gelet. Eindelijk kreeg het wit der oogen iets glasachtigs, en doorschijnends, terwijl de oogleden een vale, loodkleurige tint aannamen, waardoor dat glasachtige scherper | |
[pagina 208]
| |
uitkwam. Het neus- en keelgeluid verergerde. Eene zonderlinge spanning en stramheid in de gewrichten deed zich gevoelen, die haar wel niet bepaald haar gewone handwerken moest doen staken, maar daarin toch hinderde. Hare vingers gleden niet meer zoo vlug over de toetsen der piano. Aan zingen viel niet langer te denken. Zij leed wel geen pijn, maar haar stem was heesch en verloor gedurig meer en meer hare vroegere zuiverheid en omvang. Toch behield zij hare opgeruimdheid en deed zij al het mogelijke om haar Mama behulpzaam te zijn. De gewaande verkoudheid week niet. De verschijnselen, waar wij zoo even van spraken, namen dagelijks zichtbaar toe. Zelfs de vingers bogen zich meer en meer binnenwaarts. ‘Kort en goed!’ zei de overste op zekeren morgen, toen hij zijn kop koffie leêg gedronken en een sigaar aangestoken had, terwijl hij nog even in de slaapkamer terugkeerde, ‘ik ga mijn ridje maken en wil onzen ouden docter over Mathilde spreken. Zij is of wordt ziek. 't Is of zij 't voor ons verborgen wil houden.’ Een uur later treffen wij hem aan in de Gravenstraat voor 't Rijkshospitaal, waar hij afsteeg, zijn paard aan een der wachthebbende manschappen overliet en de kleine poort binnentrad, die links af, naar 't bureau van den chirurgijn-majoor leidde. Eer hij het ruime en bloemrijke voorplein ten einde was, trad deze hem tegemoet en na een hartelijken morgengroet en een: ‘hoe zoo vroeg hier?’ deelde de overste hem mede dat hij niets vuriger wenschte, dan dat docter in den loop van den morgen ten zijnent kwam, vermits hij zich over Mathilde zeer ongerust maakte. | |
[pagina 209]
| |
‘En dat onze aanstaande bruid!’ vervolgde de geneesheer met deelneming. ‘Maar!’ liet hij er lachende op volgen, ‘geen zwarigheid. Zij is jong en vroolijk. Het zal zich wel schikken, vriend! Vermoeienissen, en die heeft zij in den laatsten tijd nog al gehad, zullen de hoofdzaak zijn. Wij hopen haar spoedig hersteld te zien.’ De overste nam afscheid, steeg te paard en reed huiswaarts, waar men hem met het ontbijt wachtte. Als naar gewoonte begaf hij zich naar zijn bureau, om de dienstzaken met zijne wapenbroeders te regelen. ‘'t Belooft een drukke dag, overste!’ riep, na 't wisselen van den morgengroet, de majoor hem toe. ‘Behalve de gewone zaken, hebben wij, zooals u bekend is, te half elf krijgsraad, ter zake van dien kerel, die zich heeft schuldig gemaakt aan ongehoorzaamheid, aan een moordaanslag en verwonding met een mes op den onderofficier Willemsen en dat met voorbedachten rade en op verraderlijke wijze.’ ‘Een treurig geval, majoor!’ hernam de overste. ‘Het doet mij zielsleed van Hendriks. Hij was overigens een knap soldaat. Maar een driftkop van 't eerste water.’ ‘De wond was diep, gelukkig niet doodelijk!’ liet een der officieren er op volgen. ‘'t Spijt mij ook van den vent.’ ‘En sergeant Willemsen is een beroerde, lastige snaak,’ viel een ander in. ‘Alles waar en goed! mijne heeren!’ zei de majoor, het woord opvattende. ‘Maar de wet spreekt duidelijk en Hendriks heeft ten volle bekend.’ Op een wenk van den overste werd het gesprek gestaakt. Ieder nam zijn plaats in, om de zaken van dienst te rege- | |
[pagina 210]
| |
len, waarna elk zijns wegs ging en de overste zich aan zijn arbeid zette. Op den bepaalden tijd treffen wij hem ter plaatse aan, waar de krijgsraad zitting zou nemen. Zijn huis verlatende had hij den geneesheer ontmoet, die na geëindigde dienstzaken in 't hospitaal zijn patient wilde bezoeken. ‘Was de wond aan Willemsen toegebracht, doodelijk?’ vroeg hij den doctor in 't voorbijgaan. ‘Neen,’ was 't beslissend antwoord. ‘Maar een paar duim hooger - en hij was bezweken. Hij ligt nog altijd in 't hospitaal en zal 't vooreerst niet verlaten. 't Is een lastig en onaangenaam schepsel. Ik weet, niet als ik in Hendriks plaats gestaan had, of ik anders had gehandeld. Ieder klaagt over dien Willemsen.’ De geneesheer trad binnen en de overste vervolgde zijn weg. De ongelukkige werd veroordeeld tot den kogel, Met de meeste bedaardheid, ja! koelbloedigheid hoorde hij zijn vonnis aan, beantwoordde de vraag van den rechter, of hij iets te vragen of aan te merken had, met eene buiging, en werd na op militaire wijze gegroet te hebben naar zijne gevangenis teruggebracht. Weinige dagen later werd op het Gouvernementsplein tegenover 't Gouvernements-hôtel de strafoefening voltrokken. Tot in de laatste oogenblikken bleef hem zijne onverschrokkenheid bij. De godsdienstleeraar van zijn kerkgenootschap, die Hendriks in den kerker bezocht en voorbereid had voor zijn treurigen uitgang van hier, bracht een groot gedeelte van | |
[pagina 211]
| |
den nacht bij hem door. Met de uiterste bescheidenheid en eerbied hoorde hij dien leeraar aan. Geen den minsten wrevel of ontevredenheid legde hij aan den dag. Zijn vonnis was billijk en hij stierf een eervollen soldatendood, zooals hij zich uitliet. Berouw gevoelde hij niet! Alleen het speet hem, dat de stoot niet wat hooger was geweest. Dan zou de kompagnie van dat monster niet meer te lijden hebben gehad. Hij troostte zich daarmede, als hij hem namaals ontmoetten, zou die kerel den dans niet ontspringen. Dan zou hij hem beter raken. Eer de zon opgegaan was, bevond zich de leeraar weêr bij hem. Hendriks had zich zeer net, zooals hij gewoon was, in een helder wit kabaaitje en broek gekleed. Witte sokken en glimmende lage schoenen aan de voeten, alsof hij zou uitgaan, zoo trad hij zijn zielzorger tegemoet, hem met de meeste beleefdheid en opgeruimdheid begroetende. Nog eenigen tijd hield de leeraar zich met hem bezig. En na voor en met hem gebeden te hebben, trad de gevangenbewaarder binnen, te kennen gevende, dat het tijd was. Aan 't het genaderd, dat het fort Zeelandia van het Gouvernementsplein scheidt, maakte Hendriks, die met opgerichten hoofde naast den leeraar ging, de opmerking, dat de dominé 't exerceeren verleerd had of wellicht nooit in dienst was geweest. Hij hield den pas niet en liep gedurig buiten de maat. De weg was spoedig afgelegd. Zandhoop, kuil, doodkist niets deed hem aan. Op militaire wijze groetende stelde hij zich in de vereischte positie. Hij weigerde ge- | |
[pagina 212]
| |
blinddoekt te worden en...... hij viel!... helaas!... niet dood..... Bij het tweede vuur dat terstond volgde, had hij opgehouden te leven. Doch genoeg!... Het treurig feit, waar de overste steeds met ontroering van sprak, behoorde tot de onaangename bijzonderheden van zijn leven. Keeren wij terug in zijne woning en volgen wij den geneesheer naar de slaapkamer van Mathilde. Sedert jaren een vriend van den huize, baarde zijne komst geen 't minste opzien. Hij had Mevrouw en Mathilde in de groote zaal aangetroffen en na een korte inleiding en eenige aanmerkingen over de gewaande verkoudheid der laatste, had hij zich met haar in de slaapkamer begeven, om zijn onderzoek in te stellen. Al spoedig deed hij de treurige ervaring op, dat zij was aangetast door eene ziekte, waar de kunst, ondanks hare reuzenvorderingen, voor stilstaat en verstomt. Eene ziekte even ongeneeselijk als huiveringwekkend. In Suriname is zij niet vreemd. Hij zweeg. Met de uiterste inspanning gelukte het hem zijne gewone bedaardheid te bewaren en een opgeruimdheid te veinzen, die voor dit oogenblik de beklagenswaardige hoop gaf op althans langzame herstelling. Hij beloofde haar eenige bloedzuiverende geneesmiddelen te zenden en zou zijn bezoek hervatten. Helaas!.. Mathilde was besmet. De vreeselijke melaatschheid had reeds aanmerkelijke vorderingen gemaakt. De aanstaande bruid zou nimmer 't bruidskleed dragen. En de schoone, vroolijke Mathilde, zou, naar 't zich aan liet zien, spoedig een walglijk, afschuwlijk, monsterachtig schepsel zijn. | |
[pagina 213]
| |
Levend dood! - en, spoedig, zeer spoedig uit de menschelijke samenleving verbannen worden...... dat was haar lot....... Met gebogen hoofde en diep zuchtende verliet hij de woning. Gelukkig had hij Mevrouw niet ontmoet. Zij hield zich in hare kamer bezig. En de geneesheer gevoelde geen lust afscheid van haar te nemen. Daartoe ontbrak hem den moed. In den loop van den namiddag, terwijl hij zijn siësta nam, werd bij den overste een briefje bezorgd, inhoudende het bericht van den geneesheer, dat hij den volgenden morgen, vóór zeven uren, ten zijnen huize zou verschijnen, met nog een paar burgergeneesheeren, om over Mathildes ongesteldheid te raadplegen. Niets kwaads vermoedende en eenigszins gerustgesteld door 't bemoedigend bericht van Mathilde liep de avond ten einde. Mathilde was opgeruimd. Van tijd tot tijd maakte zij gebruik van de haar toegezonden geneesmiddelen en prees zij den doctor, die zooveel belang in haar stelde. Den kapitein beloofde zij dat zij alles zou innemen, hoe onaangenaam ook, om spoedig beter te zijn - althans tegen dien tijd, dat het schip waarmeê zijn aanstelling verwacht werd, aankomen zou. De avond liep zonder stoornis ten einde en ieder zocht zijn slaapkamer. Mathilde had haar kapitein den laatsten kus gegeven.... Rust zacht diep beklagenswaardige! Morgen, ja in lange niet zult gij zoo gerust het hoofd kunnen nederleggen! Is het ouderhart gewond door 't verlies van Charles en Betsy.... nog een uur of wat, en een zwaard zal door | |
[pagina 214]
| |
uwe ziele gaan, waardoor gij jaren achtereen van smarte zult krimpen... ja! wenschen zult... dat uw Mathilde even als uw beide kinderen gestorven en haar lijk uit uwe woning weggedragen ware. Moge God u sterken! u en uwe Mathilde! De morgen daagde; en eer de klok ten volle zeven geslagen had, waren de oude geneesheer, een zijner bekwaamste officieren en drie genees- en heelkundigen der stad, het huis van den overste binnengetreden. Om alle opspraak te vermijden, nam men bij komen en gaan de voorzichtigheid in acht. Ieder verscheen afzonderlijk. Immers de Commissie, belast met het onderzoek naar de ziekte der melaatschheid en 't personeel daarvan verdacht gehouden, was overvloedig bekend. De vestibule van den overste was tot verzamelplaats aangewezen. Gevolgd van zijn kunstbroeders stapte de geneesheer den breeden trap op naar boven, waar men de familie in de groote zaal aan 't ontbijt vond. Ofschoon niemand dier heeren onbekend kon heeten, maakte hun tegenwoordigheid een minder aangenamen indruk op de familie; vooral op Mevrouw en Mathilde. Zij waren wel niet geheel onvoorbereid, trouwens zoovele mannen van het vak had men niet verwacht. Eene lichte huivering liep Mathilde door de leden. Die drie burgergeneesheeren waren haar niet vreemd. Ze had ze in de jaren der jeugd, tweemalen 's jaars op de school ontmoet, om de jongelui te onderzoeken, of zij gezond en vooral niet lijdende waren aan de ziekte Ga naar voetnoot1. Toch hertelde zij zich spoedig, glimlachte, vroeg den | |
[pagina 215]
| |
ouden geneesheer, of al die heeren mede zouden gaan en op het toestemmend antwoord, verklaarde zij zich bereid en noodigde zij allen uit haar in de slaapkamer te volgen. Op haar verlangen zouden papa en mama bij elkander in de zaal blijven en niet medegaan. Het onderzoek zou wel spoedig afgeloopen zijn. En het onderzoek liep spoedig af. Het eenparig getuigenis was: besmet in hevige mate. De ziekte heeft reeds vreeselijke vorderingen gemaakt en groote verwoesting aangericht. Het leed geen twijfel dat zij er reeds lang aan geleden had. Wel had Mathilde geen enkel woord van al wat behandeld en gesproken werd verstaan, maar uit het oog der geneeskundigen had zij haar vonnis gelezen. Een gesmoorde kreet ontsnapte haar. Zip sidderde. Een blik vol afschuw, schrik en zielesmart op zich zelve werpende, barstte zij los in tranen. Zelfs de oude geneesheer kon de zijne niet weêrhouden. Allen waren diep geroerd en legden op de ondubbelzinnigste wijze hunne deelneming en hun leedwezen aan den dag. ‘Wat deert u, Mathilde?’ vroeg de oude doktor. ‘Ik heb de ziekte!’ was het antwoord. ‘Wie zegt dat?’ ‘Uwe oogen... die drie heeren, die bij u zijn, heb ik op school bij B. dikwijls gezien. Zij hebben mij als kind onderzocht. Zij maken de kommissie uit’... Ofschoon eenigszins gejaagd, verried de toon waarop zij sprak hare innige overtuiging. Niemand had den moed haar tegen te spreken. Een der geneeskundigen wilde haar troosten met de hoop op beterschap. | |
[pagina 216]
| |
Pijnlijk lachende was haar antwoord: ‘Nooit! dat is onmogelijk!’ Op haar verlangen zou de oude doktor de taak op zich nemen, om haar familie de vreeselijke tijding te brengen. Zoodra de heeren vertrokken waren, moest zij binnen komen. Zij wuifde allen met de hand toe, wierp zich op haar bed neer en gaf het volle hart lucht door zuchten en tranen. ‘O ware ik in Betsys of Charles plaats gestorven!’ jammerde zij en vouwde de handen. En, in trouwe! Zoo mocht zij wel wenschen! Zij de gevierde, schoone zeventienjarige Mathilde, 't bruidskleed dagelijks wachtende, om met den man harer keuze, dien zij zoo innig lief had eene onbezorgde en schitterende toekomst te gemoet te gaan!.. Hoe zou hij dien slag te boven komen? En dan hare ouders?.. Zij hadden in den laatsten tijd reeds zooveel geleden en verloren! Nu reeds kromden zich hare vingers. Hare stem werd onaangenamer... De piano zou voortaan voor haar gesloten blijven. Die bonte vlekken in haar aangezicht en over haar geheele lichaam werden grooter en duidelijker zichtbaar. Eerlang zou zij in algeheele afzondering moeten leven. Misschien zou zij de ouderlijke woning wel moeten verlaten en aan de zorg en oppassing van vreemden worden overgelaten. De dood zou haar een reddende Engel zijn. ‘Rosalie! Rosalie!’ jammerde zij, ‘waart gij nog maar bij ons! Gij zoudt mij niet hebben verlaten.’ Uitgeput en afgemat viel zij eindelijk in slaap. Zoo als wij meegedeeld hebben, waren de overste en Mevrouw, op verlangen van Mathilde in de zaal gebleven, om den afloop der zaak af te wachten. 't Was of ze | |
[pagina 217]
| |
een voorgevoel had van 't gene te wachten stond en zij hare ouders het tooneel wilde sparen van hartgrievend lijden en onbeschrijfelijke zielesmart. Toen zij haar dochter niet met de Heeren zag binnentreden, ontstelde Mevrouw L. hevig. Zij had haar onderdrukt gegil gehoord, maar denkende aan een of ander kleine operatie was zij om niemand in den weg te zijn en op raad van den overste niet naar binnen gegaan. Allen zwegen. ‘In Godsnaam! spreek doctor!’ bulderde de overste. Diep bewogen en met bevende stem sprak deze, na eene korte inleiding, het vreeselijk woord besmet uit. Als had hem een doodelijk schot getroffen sloeg de overste de handen op de borst, wankelde en zonk ineen op den grond. Ook mevrouw had haar bewustzijn verloren en lag een doode gelijk, uitgestrekt op de kanapé. Het duurde lang eer het gelukken mocht haar uit dien toestand op te wekken. Na eene behoorlijke aderlating kwam ook de overste tot zich zelven. Beurtelings staarde hij den een dan den ander aan, als ware alles en ieder rondom hem, hem vreemd. Vreeselijker droom had hij heel zijn leven niet gehad. Langzamerhand werd het hem duidelijker, dat hij niet gedroomd had, maar een slag hem en zijn huis was toegebracht, waarvan hij althans nooit zou herstellen. ‘Mijn droom is vervuld!’ merkte hij aan, ‘of eigenlijk 't was geen droom!’ Nu verhaalde hij, en 't scheen hem lucht te geven, dat hij op zekeren avond in den maneschijn op zijn balkon aan | |
[pagina 218]
| |
de rivierzijde gezeten, den kolonel X. in groote uniform had zien naderen. Hoe nader deze kwam, te duidelijker had hij de vreeselijke sporen der afschuwelijke ziekte op zijn aangezicht bespeurd. Eindelijk, eenige voetstappen van hem verwijderd - was 't niet de kolonel, maar zijn Mathilde geweest. Mevrouw verkeerde in een staat van gevoelloosheid. Met strakke blikken staarde zij voor zich henen. Het golven van haar boezem, verried dat zij leefde. Eindelijk hief zij zich overeinde, stapte naar den overste, wierp zich aan zijn hart, en barstte los in tranen. ‘Goddank!’ zei de oude geneesheer. ‘Ik vreesde voor waanzin.’ Langzamerhand werd zij bedaarder en verlangde hare dochter te zien. ‘Ik zal haar eerst bezoeken!’ merkte de oude man aan. Terstond gaf hij gevolg aan zijne woorden en keerde terug met het bericht, dat zij gerust sliep en haar gelaat het voorkomen had van iemand, die zich door aangename droomen gelukkig gevoelde. ‘O mijn vriend!’, jammerde de overste, ‘hoe treurig zal haar ontwaken zijn! Mijn God, wie zal 't haar melden?’ ‘Stel u gerust?’ viel een der heeren in. ‘Uw dochter kent haar toestand en lot. Zij heeft het ons gezegd, op eene wijze en op een toon, die ons allen in de ziel greep. Zij las het uit onze oogen, merkte zij aan. Terwijl zij ons herkende als leden der Commissie, die haar op school, 's jaarlijks even als al de kinderen, gewoon was te onderzoeken.’ ‘God zorgt!’ zeî mevrouw, en sloeg een dankbaren blik ten hemel. | |
[pagina 219]
| |
De heeren namen hun afscheid. Alleen de oude chirurgijn-majoor bleef; zijne dienstaangelegenheden overdragende aan den eersten officier van gezondheid, die hem opvolgde en hier tegenwoordig was. Nauwelijks waren de heeren vertrokken, of de kapitein trad binnen, verwonderd over het talrijk geneeskundig personeel, dat hij had ontmoet. Gaarne had hij hen aangesproken, maar beleefdheidshalve, daar de heeren druk in gesprek waren, had hij hen alleen naar behooren gegroet en was verder gegaan. Vroolijk en opgeruimd, zooals altijd, stapte hij de vestibule binnen, het portaal door naar den trap, en ging onaangediend als burger en lid van den huize naar boven. In de groote zaal nog eer hij die binnenging had hij den chirurgijn-majoor tegenover den overste en mevrouw gezeten opgemerkt. Niemand sprak. Ofschoon dit op zich zelve niets beteekende kwam hem vooral de houding van Mevrouw, die hij 't eerst had opgemerkt, vreemd en raadselachtig voor. Ook de overste, niet in zijn kabaaitje, maar in 't overhemd gezeten in een wipstoel, op eene wijze, die afmatting, ja! wat niet al te kennen gaf, trok zijn aandacht. Hij rookte niet. En dat was voor ieder die hem kende, geen gunstig teeken. De Chirurgijn Majoor voorover gebogen en de handen samengevouwen zonder iets te laten hooren, 't geen zoo zijn gewoonte niet was, deed hem iets vermoeden, dat iemand in geene gunstige stemming bracht. Mathildes plaats was ledig. Wel stond er haar stoel, maar zij ontbrak. Met behoedzaamheid beklom hij de beide laatste treden, groette, maar niet zoo vrolijk als weleer. | |
[pagina 220]
| |
't Was of men hem influisterde en alles den kapitein te kennen gaf, dat hier geene vreugde heerschte en iets treffends en onaangenaams voorgevallen was. Van wat er daags te voren had plaats gehad, droeg hij geene kennis. Met de uiterste beleefdheid groette hij.... zijn groet en handdruk werd beandwoord door een zucht en een traan.... De oude doktor drukte zijn hand, groette den kapitein en.... zweeg. Dat waren pijnlijke oogenblikken. Te pijnlijker omdat er een schip was geseind, dat de nommervlag voerde van het vaartuig dat verwacht werd en de koninklijke bevestiging meebracht van de benoeming des kapiteins, die er vol zalige vreugde de familie kennis van wilde geven. ‘De gouden roos, kapitein Stuiver is binnen Braamspunt,’ klonk het. Niemand antwoordde. ‘Wordt heden avond voor de stad verwacht,’ vervolgde de kapitein. Ware hij niet levendig overtuigd dat hij hier welkom was, en meer dan dat, de kapitein zou diep verontwaardigd over dit beleedigend stilzwijgen afscheid hebben genomen en vertrokken zijn. Maar hij wist hoe hoog hij aangeschreven stond en dat de overste en mevrouw hem niet in 't minst zouden tegenwerken, integendeel dat zijne verbintenis met Mathilde hun aangenaam was. Hij zweeg. Een oogenblik later stond hij op, ging naar den overste en vroeg of er iets was te behandelen, waarbij zijne tegenwoordigheid liever gemist werd. | |
[pagina 221]
| |
De overste reikte hem de hand, drukte die van den kapitein en zeide, terwijl een traan zijn kaken besproeide: ‘Jongen! gij zijt ongelukkig. Ik had u graag als schoonzoon begroet.’ Hij snikte: ‘het kan niet, jongen!.... gij ongelukkig.... omdat gij lief hebt.... wij om’.... Hij kon niet meer. ‘God in den hemel!’ riep de kapitein uit en greep naar zijn degen, alsof hij den vijand het hoofd moest bieden, ‘Laat rusten!’ viel de doctor in, ‘houd u bedaard, kapitein! Was 't met wapens te winnen, ik riep uwe hulp in en zou vol vertrouwen op u, er op los gaan.’ Hij zweeg. ‘Gij zijt man, kapitein!’ vervolgde hij. ‘Hm! nietwaar? hoor dan wat gebeurd is en beslis.... Mathilde kan nooit de uwe worden.’ ‘Verdoemd!’ riep de kapitein knarsetandende en stampvoetende uit. ‘Ik acht u als mijn chef, doktor! maar... bij God! gij zijt mij verantwoording schuldig. Ben ik Mathilde niet waardig?.. Men zegge mij wat te doen om haar te bezitten. Mijn leven voor haar!.... God helpe mij! of!’.... ‘Zwijg! jonkman!’ riep de oude dokter. ‘Tegen God en diens wil vermag niemand... of!’... hij hief den vinger dreigend omhoog en schudde het hoofd. ‘Vergiffenis, Majoor!’ stamelde de kapitein, ‘maar....!’ ‘Wees bedaard en betoon u man te zijn, kapitein,’ vervolgde de doctor. ‘Mathilde is houw en trouw. Hare ouders zouden niets liever wenschen dan dat gij hun schoonzoon werdt. | |
[pagina 222]
| |
‘Maar kapitein, dat kan en dat zal niet.... God verhindert het.... Zij is...... besmet.’ ‘God....’ de jonge man kon niet meer. Hij kromp in een en als een razende de zaal doorhollende wilde hij zich verwijderen. De oude doctor hield hem terug. Hij nam plaats naast Mevrouw op de kanapé, als 't kleine kind dat...... ja!..... wij weten 't niet. Hij liet zich leiden en was volgzaam... Tranen had hij niet. Geleund op zijn kin, de handen ineen gesloten op zijn degengevest, zoo zat hij daar. Ieder zweeg. Het was een vreeselijk, maar toch ook beslissend oogenblik. ‘Overste!’ zei de kapitein met eene stem die klonk als eene grafstem, ‘ik heb haar lief... eeuwig lief! zij is en blijft de mijne. Overste! Hoor het! Ik heb eens gezworen bij ons vaandel... en dat is genoeg! een eed is een eed. Een eed is heilig en onverbrekelijk. Ik ben soldaat.... Morgen trouwen!’... ‘Neen! neen!’ zeî Mevrouw, die tot dusverre een diep stilzwijgen bewaard had. ‘Men kan niet trouwen zonder ondertrouw, of bruid en bruîgom zijn.’ ‘Om 't even!’ viel de kapitein haar hartstochtelijk in de rede, ‘zij zal de mijne zijn. De liefde kijkt naar geen mooi of leelijk. God is liefde, zegt de schrift. Niets kan ons scheiden.’ 't Was een indrukwekkend, hartroerend tooneel!.... Gelukkig dat Mathilde ontwaakte, schelde en aan alles een einde maakte. | |
[pagina 223]
| |
De oude geneesheer stond op, begaf zich in haar kamer en deelde het verlangen van Mathilde mede om allen te zien - en zoo hij er was... den kapitein ook. Zij was vrij opgeruimd, had den doctor de hand gereikt en vriendelijk toegelachen. Dit alleen verzweeg hij, dat er tranen in haar oogen parelden en 't woord haar ontsnapte: ‘ongelukkig! niet waar?’ ‘Ik zal haar meêdeelen, wat zij niet bepaald wist en waar zij zoo stellig naar vroeg, of de kapitein er was? Zij zou hem gaarne vooraf ontmoeten.’ En zij ontmoetten elkander. Zij spraken lang en veel. Hij wilde haar kussen. Zij weigerde.... ik ben.... ik heb.... de ziekte was al wat zij zeî. ‘Maar!... trouw tot in den dood!’ was zijn woord toen hij heenging. Toen kwamen ook de overste, zijn echtgenoote en dochter onder geleide van den ouden geneesheer binnen, terwijl de kapitein op 't voorbalkon zat te wachten. Doch wie zal alles schetsen? Zij en niemand anders verhaalde wat haar lot was en haar deel... En dat met eene bedaardheid en onderwerping, die allen verbaasden en menigen traan deed storten. ‘Mathilde! o! Mathilde!’ riep de overste uit, toen zij geëindigd had.... Zij wilde spreken maar kon niet. - Er zweefde haar een naam op de lippen...., Och! de lezer beseft het. Lief had zij hem zoo als een jong meisje die voor het eerst bemint liefhebben kan. Pas van school, en.... dan verliefd en geliefd, - het bruidskleed in de maak, en een | |
[pagina 224]
| |
heuchelijk, ja! zalig verschiet voor oogen. En nu!.... besmet, slagboom tusschen hem en haar, nooit weg te ruimen. 't Was vreeselijk!.... Verlaten wij met den ouden geneesheer, die den overste een wenk gaf hem te volgen, de kamer van Mathilde, waar mevrouw en hare jongste dochter achterbleven, om de diep beklagenswaardige gezelschap te houden. Begeven wij ons naar 't balkon waar de kapitein in somber gepeins verzonken hunne terugkomst afwachtte. ‘Houd moed!’ zoo sprak hem de oude man toe, terwijl hij de hand vertrouwelijk op zijn schouder, legde ‘houd moed en betoon u man!’ De kapitein staarde hem wezenloos aan. Een droeve glimlach speelde om zijne lippen. ‘Uw hoop en vooruitzichten zijn gedeeltelijk in rook vergaan,’ zoo vervolgde hij op ernstigen toon. ‘Dat valt hard! Maar neem eens aan, dat gij gehuwd waart en kort na uwe huwelijksvoltrekking aan den dag gekomen was wat nu ontdekt is’.... Hij zweeg en staarde hem eenige oogenblikken aan, als wilde hij hem uit zijne oogen doen lezen, wat hem op de lippen lag. ‘Vroeg of laat, zoudt gij meer dan waarschijnlijk, even ongelukkig zijn geweest.’ De kapitein sidderde, terwijl de overste onwillekeurig een paar schreden achterwaarts deed. ‘Dank God, mijn vriend!’ ging hij met verhoogden ernst, met minzaamheid tevens voort, ‘dank God! dat dit vreeselijk geheim voor dien tijd ontsluierd is. Uw leed, bij een | |
[pagina 225]
| |
krachtig gezond gestel, als het uwe, was niet te overzien geweest. ‘Weet! dat Mathilde,’ zijne stem daalde, ‘aan de vreeselijkste boasie lijdt, zij heeft de zoogenaamde natte melaatschheid. ‘Lid voor lid wordt aangetast, gaat tot bederf over en valt af, indien de edele lichaamsdeelen niet worden aangedaan, waardoor er spoedig een einde kan komen aan haar even afschuwelijk en walgelijk, als smartelijk lijden. Nog eens! dank God! Geloof mij! ik heb deernis met u en beklaag u van harte... Maar deernis waar ik geene woorden voor vinden kan, heb ik met de rampzalige Mathilde... Geve God dat zij spoedig inwendig door die afgrijselijke ziekte worde aangetast, opdat zij te eerder uit haar lijden worde verlost!’ De geneesheer zweeg en liep met afgemeten schreden, de handen op den rug, het lange balkon eenige malen op en neder, als iemand die in gepeins was verzonken en over iets nadacht. Eindelijk brak hij het stilzwijgen, wendde zich naar den overste en zei: ‘Vriend! één raad. Luister bedaard! Mathilde kan niet in uw huis blijven. Zij moet ten spoedigste verwijderd worden. Waart gij niet ruimschoots in staat voor haar te zorgen en alles te verschaffen wat tot haar gemak en veraangenaming van haar treurig leven wenschelijk is en verlangd kan worden....’ ‘Naar Batavia!’ viel de overste met een krijschende stem in, terwijl hem de oogen in 't hoofd rolden. ‘Volstrekt niet!’ vervolgde de doctor. ‘Batavia in de | |
[pagina 226]
| |
Coppename is eene heerlijke inrichting, waar men Bisschop Grooff niet dankbaar genoeg voor zijn kan. Zij is uitmuntend. Maar! hoofdzakelijk voor ongelukkigen uit den minderen en behoeftigen stand.’ ‘Koop of huur een nette woning met een ruimen tuin waarin zij zich vrij en ongestoord, in de frissche lucht kan bewegen. Voorzie haar van geschikt en toereikend personeel van bediening, opdat zij in haar eigen huiselijken kring het bevel voere. Dat geeft afleiding tevens.’ De overste antwoorde niet. Wat er in zijne ziele omging wagen wij niet te onderzoeken, nog minder te beschrijven. Hij doorzag en besefte ten volle dat het noodig was zijn kind te verwijderen. Maar zijn hart bloedde, bij de gedachte, dat hij haar bij levenden lijve zoo zijne woning moest doen verlaten. Is 't wonder, dat hij diep zuchtte en een traan in zijn oog blonk?.. Voor korten tijd had hij twee zijner kinderen verloren en hun lijk naar den Oranjetuin gebracht. Nu moest hij de derde zien heen gaan, niet als de gelukkige echtgenoote van den man, dien hij hoogachtte, maar als een rampzalige, voor wie van dag tot dag de lijdenskelk bitterder zou worden. Al het verledene stond, als met een tooverslag voor zijne oogen. Hij dacht aan de avonden vol genot, dat hij muziek met haar maakte. Hij zag haar met haren kapitein al dansende, het oog vol zoet genot voor zich henen zweeven. Haar schoone stem klonk hem in de ooren, als zij zijn spel of dat van beiden, al zingende begeleidde. Hij snikte als een kind dat tranen stort van zielsleed en zielerouwe bij moeders lijk dat daar ter neder ligt. | |
[pagina 227]
| |
Eindelijk richtte hij zich overeind, reikte den ouden geneesheer de hand en zeide: ‘Trouwe vriend! ik dank u voor alles. - Ik zal uw raad volgen. Nog eens ik dank u!’ Acht dagen later had Mathilde het ouderlijke huis voor altijd verlaten en hare nieuwe woning betrokken. De overste was er in geslaagd een zeer net en doelmatig huis met fraaien tuin in de nabijheid van zijn eigen woning te koopen en met den meesten spoed in orde te laten brengen. Nog goed ter been had Mathilde onder geleide van hare familie het elken morgen in de vroegte bezocht, om de noodige beschikkingen te maken, en alles naar haren wensch in gereedheid te doen brengen en te plaatsen naar haren smaak. Wetende dat zij niet langer tot de maatschappij behoorde, had zij nog denzelfden dag terwijl zij met mama in hare slaapkamer was en de heeren zich op 't balkon bevonden de goede vrouw daarop opmerkzaam gemaakt. Dit hoopte zij echter, dat hare woning niet te verre van 't ouderlijke huis zou verwijderd zijn, dat anders hinderlijk zou wezen om haar een bezoek te brengen. ‘Gij komt mij immers dagelijks zien?’ vroeg zij met een smeekenden blik. Met kinderlijke vreugde in haren tuin rondwandelende had zij bespeurd, dat zij van daar in dien van den overste kon zien, ja dat ze van 't balkon elkaâr konden gadeslaan en verstaan. Kon zij dan al het ouderlijke huis niet meer binnentreden, zij had het toch altijd voor oogen. | |
[pagina 228]
| |
Van 't afscheid en 't heengaan geen enkel woord. Evenmin van den avond die den morgen vooraf ging en de laatste was in het ouderlijke huis. Het waren smartelijke en aandoenlijke uren. Geen enkele plek bleef onbezocht. Zelfs haar rijpaard, dat zij echter in de laatste tijden niet gebruikt had, werd niet vergeten. Ook de piano, die zij niet verlangde meê te nemen, werd geopend. Zij sloeg een paar akkoorden aan... maar trok de handen terug. 't Geluid deed haar aan. ‘Papa!’ ving zij met eene al heescher wordende stem aan, de piano verlatende, ‘hebt gij mij die piano niet op mijn verjaardag gegeven?’ ‘Ja!’ snikte deze nauw hoorbaar. ‘En mijn ponny?’ ‘Ook!’ ‘Welnu, Susette!’ vervolgde zij zich tot hare zuster wendende: ‘dan geef ik ze u tot een aandenken aan mij!’ Allen waren diep geroerd. Alleen Mathilde scheen kalm en bedaard, wenschte ieder goeden nacht. ‘Morgen vroeg dag!’ merkte zij vriendelijk groetende met de hand aan en vertrok naar hare slaapkamer. Niemand had den smartelijker blik bespeurd, dien zij bij 't heengaan, vooral op den kapitein had geworpen. Stilzwijgend reikte deze ieder de hand en verliet de zaal. Ter hoogte van Mathildes slaapkamer genaderd stond hij stil. Zijne lippen bewogen zich. ‘Trouw tot in den dood!’ stamelde hij, ging den breeden trap af en verdween onder de schaduw van de hooge tamarinden. |
|