De Manja. Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven
(1866)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Twee dagen later.Alles was opgeruimd - de drukte voorbij en de vroegere rust teruggekeerd. Was men voldaan?.... Wij willen 't niet beslissen. De overste greep meer naar zijn knevels dan anders, bromde zijn Hm! hm! dieper en meer gerekt, en Mevrouw klaagde over vermoeidheid en koortsachtigheid. Alleen Mathilde en de kapitein, die zich meer bepaald met elkander bezig hielden, waren opgeruimd en naar 't scheen, was de laatste in zijne veroveringen aanmerkelijk gevorderd. De kadet-fourier ging jagen en visschen, en de beide kleinen hielden zich bezig met de kinderen van den direkteur, of speelden met de kleine Kreoolen op het voorplein. Dat hij den kapitein niet had kunnen gelukwenschen aan tafel en buitendien zijne drift hem tot eene onbezonnenheid verleid had, kon hij zich maar niet vergeven. Was 't laatste niet gebeurd en had hij 't eerste naar wensch kunnen verrichten, de uitkomst zou naar hartewensch geweest zijn. Niets toch was hem liever en meer welkom dan eene huwelijksverbintenis zijner aangebeden Mathilde met den edelen, fieren, hooggeschatten Louis C. | |
[pagina 163]
| |
Hij achtte hem hoog, ja! waarom 't verzwegen? hij had hem lief en zou, om meer dan eene reden, niets vurigers wenschen, dan hem als schoonzoon te begroeten. Meer dan eens had zijne echtgenoote hem gevraagd, wat er aan tafel was voorgevallen, maar noch hij, noch Rosalie of wie ook, had haar eenige inlichting gegeven. Rosalie scheen dezelfde als weleer, zorgde voor Mathilde's manja, die deze even als altijd weer van haar vroeg en verkreeg - en - zoo bleef het schijnbaar op den gewonen voet. Gedachtig aan zijn plicht gaf de kapitein te kennen dat zijn verloftijd verstreken, en hij genoodzaakt was naar stad terug te keeren. Ook de overste begreep, dat hij niet in den weg van den jonkman mocht staan en, hoe gaarne hij 't ook wilde, ter voorkoming van opspraak, zijn verlof niet mocht verlengen. Den volgenden dag vertrok hij met de tentboot naar Paramaribo, vergezeld van Charles, wien 't nutter was en beter, merkte de overste aan, weêr in dienst dan langer op plantage te zijn. Hij kon, bij langduriger verblijf der familie, terugkomen. Wij laten hen gaan met een hartelijk: goede reis en wel t'huis! om ons meer bepaald met de familie van den overste bezig te houden. Sedert Mathilde alleen en haar kapitein vertrokken was, was zij wel niet zoo hartelijk en innig als vroeger, maar voor Rosalie toch weer een goede meesteres. Zij vergat haar manja niet: - en was zij er niet op den gewonen tijd, dan vroeg zij er naar, zooals in de jaren toen zij school ging, als ze haar niet spoedig genoeg vond in 't mandje, waar Rosalie haar in verborg. | |
[pagina 164]
| |
Van tijd tot tijd sloeg Rosalie een doordringenden blik op Mathilde, als deze met eenig handwerk bezig, of lezende in haar boek verdiept scheen. Overigens, al schudde de gekrenkte Mulattin soms het hoofd, als Mathilde opzag of sprak, lachte en snapte zij als ware er nooit iets voorgevallen. En Mathilde?.... Zij dacht er niet meer aan en had sedert lang vergeten, wat op dien avond was gebeurd. En, dacht zij er al eens aan, die gedachte werd door een andere verdrongen, de gedachte aan hem, dien zij liefhad en onuitsprekelijk beminde, - al ware het ook nog tot geene verklaring gekomen. Haar hart zei haar: ‘hij heeft u lief!’ - - Wel maakte men grootere en kleinere uitstappen; wel werd er gejaagd en gevischt, maar.... ‘'t Wordt toch eentoonig en razend vervelend!’ riep de overste uit toen hij met de zijnen aan tafel zat, ‘'k zal blijde zijn, als wij weer in stad zitten.’ Niemand sprak. Mathilde alleen merkte na een poos zwijgens aan, dat de plantagemenschen wel aardig, lief en goed waren, maar voor dames was het toch onuitstaanbaar. Zij kon niet nalaten te vragen, of men nog lang bleef en de tijd van vertrek niet spoedig op handen zou zijn. ‘Half November is de tijd, melieve!’ viel mama haar in de rede. ‘Als men vroeger terug kwam, liep men gevaar uitgelachen te worden en 't verwijt op zich te laden, dat men zich op plantage niet schikken kon, of armoede leed.’ ‘Hm! Hm!’ bromde de overste, ‘ik blijf zoolang niet. 't Verveelt mij. Die zoogenoemde en hooggeroemde plantagemannen vallen niet in mijn smaak. Ik dankte den lieven hemel, dat ik dat waardig drietal geloosd had. In | |
[pagina 165]
| |
't voorbijgaan zal ik er een afscheidsbezoek brengen. Gelukkig! dat het niet zoo verre van hier is, dat ik er tij moet stoppen. Ik vergeet hun gedrag niet gemakkelijk!’ ‘Archibald!’ klonk het: ‘Saterdag naar stad, hoor, geen minuut langer hier.’ ‘A boen, Massera!’ Ga naar voetnoot1 was 't antwoord. En.... toen 't Saterdag en het tij goed was, zat de overste in zijn tentboot, terugkeerende van waar hij gekomen was; maar niet zoo opgeruimd en niet met zoo vele schoone plannen in 't hoofd en zulke vooruitzichten voor oogen als toen hij herwaarts vertrok. Een handdruk, kus en groet,... en - de overste verliet zijn huis op plantage en stapte in zijn boot... overgelaten aan zich zelven en peinzende zoowel over het verleden als over de toekomst. In zijn geheele lengte, op een der banken uitgestrekt en een Nora in den mond, daagde alles voor hem op, wat hem in zijn leven voorgekomen en door hem misdreven was.... alles week naar den achtergrond en kon hij vergoelijken. Maar!... het voorval aan tafel kon bij niet vergeten. En geen wonder.... Zoo werd er bij hem nooit gehandeld. Wie misdeed werd gestraft. Maar!... eene vrouw!... in tegenwoordigheid van vreemdelingen?!.. 't was?... onvergeeflijk en een waar schandaal.... En dat, door den overste L.?! die, in dien tijd, philanthroop heette, veel te zachtzinnig, veel te inschikkelijk, ja! laf, tot bespottens toe, tegenover zijne Negermacht. Voor zijne aankomst in stad, was reeds | |
[pagina 166]
| |
alles bekend, daar had Mr. Sheffield wel zorg voor gedragen. Immers de champagne aan tafel hem niet verschaft, de rum-grog hem later niet gegeven en de heusche vermaning 's avonds tengevolge zijner onbeschaamdheid, die hem had doen vertrekken, hadden er ruimschoots aanleiding toe gegeven. Nu kon men eens zien wat man de overste was! Aan een boom, den eerste den beste, ophijschen en afstraffen door een bastiaan, och! dat was niets; maar aan tafel zóó te handelen... 't was een gruwelijke laagheid, en dan nog gasten te noodigen op grooten voet en niet te geven wat ieder verlangde.... 't was om nooit te vergeten. Een gemeen soldaat zou zich beter weten te handhaven en staande te houden. De overste was niet op zijn gemak. Aan zich zelven overgelaten, terwijl Archibald buiten was gaan zitten, om de vrije natuur op zijne wijze te genieten, lag hij daar ten prooi aan allerlei gedachten. Niets wenschte hij vuriger, dan dat hij thuis en op zijn bureau zat, om zijne gewone dienstzaken te regelen, of zich te bewegen in den kring der zijnen, die hij sedert zijn verblijf op plantage niet gezien en toegesproken had. Diep ongelukkig als hij zich gevoelde, ja! zelfs verachtelijk in eigen oog, dat hij, een man in dien stand en op zijn leeftijd, zich in 't bijzijn van anderen, zoo had kunnen vergeten, dat hij zich vergreep aan eene vrouw, die niets had misdreven, maar op de meest bescheiden wijze mededeelde, wat hij weten moest en aan niemand anders kon meêgedeeld worden, gevoelde hij ten volle een onrecht te hebben begaan, waarvoor hij haar voldoening | |
[pagina 167]
| |
schuldig was. Immers nooit had zij reden tot klagen gegeven. Trouw en eerlijk had zij zijne familie gediend. Zelfs na 't gepleegde onrecht had zij in 't minst niet laten blijken, dat zij verongelijkt was. Prijs gegeven aan allerlei zielskwellingen, terwijl verschillende gedachten zijn hoofd doorkruisten en elkander verdrongen, waarbij zijn knevels niet weinig te lijden hadden, scheen hem eindelijk een licht te zijn opgegaan. James had hij tengevolge dier vergiftiging door den ouden grijskop ontdekt, den vrijdom gegeven en niet minder dan deze had Rosalie dien ook verdiend. Ware het ook alleen om 't gene zij geleden had, en met het oog op hare vele en goede diensten tevens. Als of hem een zware last van 't harte viel, hief hij zich glimlachend overeinde, kreeg zijn zakboekje voor den dag, schreef er een paar regels in, stak een sigaar op en knoopte met Archibald een gesprek aan, hem bevelende den Negers een soopie te geven en tot spoed aan te sporen. Nergens tij stoppen! Hij moest nog voor den avond te huis zijn. Men kon onderweg wel even halt houden en hier of daar onder 't bosch eens uitblazen. Morgen was het Zondag, dan konden zij rust houden en den dag in stad doorbrengen, ter vergoeding van de inspanning van heden. Onder een vroolijk hoerah spanden zij al hunne kracht in en roeiden met verdubbelden moed voort. Klokke vijf lag de boot aan den steenen trap. Eenige minuten later stapte de overste zijne woning binnen. Men had de kreek wel kunnen binnenloopen, maar de vrees voor te laag water, deed hem besluiten een eindwegs te wandelen. | |
[pagina 168]
| |
Alles was in de beste orde. Nog denzelfden avond treffen wij hem aan bij den Gouvernements-Secretaris, om met dezen te overleggen en te bepalen, wat hij ten aanzien van Rosalie besloten had. Hij wilde haar t' huiskomende verrassen met haren vrijbrief, en zoo veel mogelijk zijn vergrijp aan haar goedmaken. Doch keeren wij terug naar plantage. 't Is Zondag morgen. De gansche Negermacht met hare bastiaans, de zweep, het teeken van hun gezag, in de hand, zoowel als de kreoolen-Mama met het kleine volkje, stond in een halven cirkel voor den stoep van het woonhuis geschaard, om de gewone inspektie te ondergaan, om Gran Missie en pikien missie met de beide jongste meisjes, alsmede den direkteur en diens huishoudster te begroeten, en 't gewone soopie en de wekelijksche bedeeling van levensmiddelen te ontvangen. In de daad, een niet onaardig schouwspel. De mannen in zindelijk wit, blootshoofds, en de vrouwen met hare eenvoudige toegestrikte doeken om het hoofd en in hare bonte jakjes en pantjes, de armen over de borst, zoodat de handen ten halve verscholen waren, staan voor den stoep in een halven cirkel. Die zwarte en donkere lichtbruine gezichten, houden allen het oog gericht op dien stoep, waar Mevrouw met hare familie verschijnen zou. - De kreoolen zijn meer voorwaarts geschaard. Allen worden bestraald door de morgenzon, getemperd door de schaduw van het hoog geboomte. Alles, alles vormde een behagelijk geheel, dat, daargelaten het stuitende en onzedelijke, ja! menschvernederende en Godonteerende in de slavernij gelegen, altijd een aangenamen indruk op ons maakte. Vooral | |
[pagina 169]
| |
dáár waar wij overtuigd waren dat de zweep meer teeken van gezag, dan strafwerktuig was, en de Neger menschelijk werd behandeld. Dat het moeielijk valt het kleine volkje in bedwang te houden, en de oude opzichteres of kreoolen-Mama de handen vol werks heeft, om hen stil op hunne plaats in 't gelid te doen staan, kunt gij wel hooren en zien. Kinderen zijn overal en altijd kinderen, of zij zwart, of bruin of blank, vrij of slaaf zijn. Van 't laatste hebben zij geen 't minste bewustzijn of begrip. Van tijd tot tijd bukt er zich een en tuurt vooruit, of hij Gran Missie ziet komen. Een ander in het tweede gelid heft zich op de teenen op, om over 't hoofd, of langs de schouders van zijn voorman, een kijkje te nemen van 't geen hij op een afstand, daar binnen in 't groote heerenhuis, te recht of te onrecht meent bespeurd en opgemerkt te hebben. Ongeduld en verlangen straalt uit de opgesparde, schitterende oogen der kleinen, nu nog eens zoo helder dan anders, naarmate de nieuwsgierigheid hen prikkelt. Eindelijk nadert zij op wie aller oogen zijn gevestigd en betreedt den stoep, begroet door den Direkteur, diens huishoudster en hare kleinen, zoowel als door de beide blank-officieren. 't Gegons en gejoel houdt op. Een diepe stilte maakte plaats voor 't onderdrukt gefluister, hier en daar al luider geworden. Zij duurde echter kort en werd door een drievoudig Odi gran missie, goeden morgen, Mevrouw - en even zoo voor Mathilde en de kinderen afgebroken. De kreoolen-Mama plaatste zich met haar stokje in de hand op den voorgrond, hief het teeken van hare heerschappij op en bromde zoo wat binnensmonds: hopo! Waar- | |
[pagina 170]
| |
op tegelijkertijd de beide armen der kleinen werden omhoog geheven. Andermaal klonk het kommando: Sakka! en met de meeste vaardigheid daalden de armen en hingen rechtuit langs het lijf. ‘Sori hannoe!’ riep de oude en maakte de beweging die gevolgd moest worden en waardoor blijken zou of de handen schoon gewasschen en afgedroogd waren door eerst de benedenarmen op te heffen, en de handen met uitgestrekte vingers binnen en daarna buitenwaarts te laten zien. Het zelfde werd in acht genomen met de beenen. Een paar malen opspringende en zich omdraaiende, werd het a noffo uitgesproken en allen stonden de armen over elkander in de vroegere positie, wachtende op het bevel, om zich te verwijderen en te gaan spelen. Alvorens liet Mevrouw door hare beide jongste dochters eenige versnaperingen, bestaande in koek en vruchten uitdeelen en... onder een vroolijk grantangi! en een drievoudig hiep! hiep! hoereh! verspreidde zich de kleine schaar om zich te vermaken, met het geurig en keurig geschenk der weldadige vrouw, wier goedheid en rijkdom hemelhoog geprezen werden. Nu volgden de meerbejaarden. Ze gingen eenige schreden voorwaarts, en sloten den kring nauwer, de mannen ter eene, de vrouwen ter andere zijde, sommigen met hare zuigelingen, schrijlings op de heup geplaatst. Nu kwamen zij nader bij; de bastiaans voorop, bij vernieuwing hunnen groet uitbrengende onder 't maken van hun eerbetooning, de vrouwen nijgende, de mannen eenigszins buigende, den voet over den grond sleepende. | |
[pagina 171]
| |
De oudste bastiaan vatte in aller naam het woord op, betuigde hunnen dank voor alle goeds, en wenschte heil en zegen aan Gran Missie, Gran Massera, en al de leden der familie in 't bijzonder; hij eindigde met de belofte dat zij hun best zouden doen, om in dit jaar nog meer suiker te maken en goed te zullen werken. Ieder hunner ontving een klein geschenk. De een een doek, de ander een jakje, deze een pantje, die weer iets anders, behalve 't geen van tafel overgeschoten was, en met luid gejubel werd ontvangen. Alsnu volgde de gewone uitdeeling der levensmiddelen en.. na luide en hartelijke dankbetuiging, ging ieder zijns weegs. Wij laten die kinderen der natuur, te weinig gekend en daardoor zoo zelden goed begrepen en beoordeeld, laat staan behandeld, met hunne geschenken en met hunne vreugde alleen, om te genieten wat hun zoo overvloedig verschaft werd. Toch willen wij eene kleine wandeling maken langs de Negerwoningen, die gij daar ginds, links af, achter die manjas en palmieten verscholen ziet. Wij willen de Negers volgen, die belast en beladen met hun voorraad, daar voor ons heen gaan en ons tot gidsen kunnen dienen. Hoort eens hoe druk zij het hebben! De een meer nog dan de ander weidt uit over Gran Missies gulhartigheid. Allen komen daarin overeen dat zij 't beter hebben dan de Negermacht (het woord slaaf komt nooit over hunne lippen,) van Massera Sheffield, die onlangs op plantage zich zoo laag had aangesteld en met die andere masseras was heengegaan en er zich weinig om bekommerde, of hij een armen Neger, te recht of niet verdiend, liet afstraffen, dat | |
[pagina 172]
| |
hij dagen achtereen nog in 't hospitaal moest verpleegd worden. Men moest hier hard werken! o Ja! maar de uitdeeling had geregeld plaats en was de arbeid wel eens meer, als de maling begon, de belooning bleef nimmer uit. Het volk van Massera Mac-Duncan en Fernholt had dezer dagen, nog bitter geklaagd. In geen jaar waren dekens, duffels en hoeden uitgedeeld. En spek en vleesch en visch waren zelden zooals 't behoorde. Soesá Ga naar voetnoot1 mochten zij nog wel eens dansen. Maar banjà of doe Ga naar voetnoot2 hadden zij nog te goed. Die kostten te veel. Wij zijn er! Die twee rijen huizen, tegenover elkander vier aan vier onder één dak, met hier en daar eene tusschenruimte, waar ge een op zich zelve staande woning ziet, die voor den bastiaan bestemd is, doen u denken aan onze dorpsstraten met boomen beplant, maar niet bestraat. Eertijds was het slechts eene rij met twee verdiepingen. Bij vernieuwing der daken en bij uitbreiding van personeel, had de overste de tegenwoordige verandering doen maken. Eensdeels ter verfraaiing, anderdeels ten behoeve en tot meer gemak van enkele ouden van dagen. Geen enkelen steen kunt gij er aan bekennen. Alles is van zwaar inlandsch hout vervaardigd. Elk huisje heeft | |
[pagina 173]
| |
een ruim voorvertrek met deur en klapluik, en eenigszins kleinere achterkamer, die tot slaapplaats dient. Laat u niet afschrikken door het sombere daar binnen, omdat gij gewoon zijt aan vensters met glasruiten, gekalkte of met behangsel beplakte muren. Die kent men hier niet. Het laatste zou spoedig verdwijnen, door 't aantal kakkerlakken, waar vooral de suikerplantage niet van misdeeld is. Dat donker en dat sombere is meer gevolg der algemeene bouworde en van de inbruine houtkleur. En waartoe ook meer licht?.. Gewoon in de open lucht te leven, is het den Neger ondoenlijk zich in zijn huis op te sluiten. Het dient hem meer voor slaap- en bergplaats dan voor iets anders. Alleen des nachts of in den regentijd en als hij ziek is heeft hij er behoefte aan. Wat naar weelde zweemt moet gij er niet zoeken. Toch onderscheidt zich de woning, die ik u wil doen binnentreden, door een en ander, dat gij niet overal aantreft. Gij vindt hier een eenvoudige, maar net gewerkte vierkante tafel en een seibord, wel niet groot, maar toch van twee kastjes met behoorlijke sluiting voorzien, voorts drie, vier bankjes en een kleerenkist. Alles van cederhout en zindelijk onderhouden. - Ziedaar het meublement van baassie Alexander, timmerneger en kuiper der plantage, die hier met Floortje, waar hij sedert zes jaren meê leeft en twee kinderen bij heeft, zijn verblijf houdt. Naast het seibord aan den wand ziet gij eenige bontgeschilderde kalabasjes van grootere en kleinere gehalte hangen; terwijl gij een viertal van mindere gehalte en minder sierlijk, als drinkglazen of kommen, voor 't alledaagsch gebruik, met een paar ledige wijnflesschen op 't | |
[pagina 174]
| |
seibord zult vinden. Het achtervertrek geeft nog minder te zien. De papajen of slaapmatten staan opgerold in een hoek, terwijl de kussens op elkaar gestapeld en bedekt door de toegevouwen wollen dekens en slaaplakens over 't geheel uitgespreid er nevens liggen. In gindschen hoek ziet gij de bergplaats van Flora's toilet. Het is een groote pagaal, die van tijd tot tijd dienst doet als reiskoffer. De nachthemden hangen er boven. Alles wordt gesloten door een kunstmatigen klink of schuif, waartoe zich de bewoner van een houten pen bedient, die in vorm en aanwending verschillend is, ten einde veilig te zijn tegen indringerij. De man verdient behaIve de plantagebedeeling een goede daghuur, terwijl zijn Flora uit haar vogel- en varkenskweek een aardig sommetje heeft opgelegd. 't ls echter nog ontoereikend om zich vrij te koopen. Beiden leeven in stillen vrede en gevoelen zich in hun stand, onder meesters als der overste en den direkteur, niet ongelukkig. Na dezen kleinen uitstap keeren wij naar 't woonhuis terug, om ons bezig te houden met Mevrouw L. Zij bevindt zich in de kleine benedenzaal. Op de kanapé gezeten, de hand onder 't hoofd en leunende met den elleboog op een der kussens, schijnt haar oog te rusten op hare beide jongste meisjes, die in de ruime vestibule met de kinderen van den directeur spelen. Het boek, dat naast haar lag en getuigde dat zij zich met eenige lectuur had bezig gehouden, lag opengeslagen, maar scheen haren leeslust niet te boeien. Geruimen tijd lag het reeds onaangeroerd. Als gij haar bedaard hadt gade geslagen hadt gij bespeurd, | |
[pagina 175]
| |
dat, ofschoon zij 't oog op de spelende kinderen hield gevestigd, hare gedachten op iets anders gericht waren. Die pijnlijke trek die zich van tijd tot tijd om haren mond vertoonde, terwijl een paar rimpels op 't blanke voorhoofd sterk uitkwamen, verraden duidelijk dat er iets in haar omging dat haar hinderde, ja! griefde. En inderdaad! Gij bedriegt u niet. Ofschoon niet gebogen onder den last van alledaagsche zorgen en er in den huisselijken kring niets bestond dat haar hinderde of verdriet veroorzaakte, was er toch iets dat haar bijzonder kwelde. In den laatsten tijd vooral had zij opgemerkt dat de goede verstandhouding tusschen Mathilde en Rosalie zoo hartelijk niet meer was als in vroegere jaren. 't Is waar, haar dochter werd ouder, en had sedert hare kennismaking met den jongen kapitein, naar 't scheen een voorwerp gevonden, waar zij hare aandacht aan wijdde. - 't Is waar, de afstand tusschen Mathilde en Rosalie, eene slavin was zeer groot, maar voor haar gevoel was die ontdekking hoogst onaangenaam. Zij hield veel van Rosalie. Zij had haar moeder beloofd voor haar kind te zullen zorgen. En die zorg had Rosalie zich nooit onwaardig gemaakt. Zij had haar reeds lang vrijdom willen geven. Maar... de overste was een zonderling. Als hij het niet in 't hoofd kreeg, zou zij door haar verzoek of door zijdelings er op aan te dringen, de zaak allicht nadeel doen, althans vertragen. Dit smartte haar. Er kwam bij: Rosalie was sedert die partij, die minder in haar smaak was gevallen, stil en dikwijls in zich zelve gekeerd. Zou er iets zijn voorge- | |
[pagina 176]
| |
vallen! De woorden van Sheffield, 's avonds op het bal, - de man was wel in geen aangename stemming, hij wist misschien niet eens wat hij gezegd had, hadden wantrouwen en vrees bij haar opgewekt die niet weinig vermeerderden door het overhaast vertrek van den overste. Een paar malen had zij al pogingen aangewend om van Rosalie iets te vernemen, maar deze hield zich, alsof zij van niets wist en ontweek alle navragen. Toch was 't of haar gezegd werd: ‘er is iets.’ Dan weêr vroeg zij zich. - Zou Rosalie met het oog op een huwelijk van Mathilde, vreezen voor haar eigen lot en toestand, als Mathilde eens uit ons huis was en 't gemis harer vrijheid haar nu ook te smartelijker vallen?... Zij was in een maalstroom geraakt, zij gevoelde het, waaruit zij zich niet wist te redden. Hartelijker dan ooit, - October was nog niet ten einde en 't was nog wat te vroeg - verlangde zij naar de stad, om ten minste uit de pijnlijke onzekerheid te geraken, waarin zij nu verkeerde. Zij gevoelde zich eenzaam en verlaten. - Meer en meer verzonk zij in eene uiterst droefgeestige stemming. Zij kon met moeite hare tranen bedwingen. Grootelijks deed het haar leed, dat zij niet met den overste was vertrokken. Was de afstand niet zoo groot en had men de Negers niet zoo noodig bij den veldarbeid, zij zou geen oogenblik hebben geaarzeld en den overste onverwijld gevolgd zijn. Volgens afspraak zou zij schrijvens wachten. Misschien zou daaruit wel aanleiding te nemen zijn, om 't vertrek te bespoedigen. Leefde Mevrouw Sommerley nog, zij zou nog eenige | |
[pagina 177]
| |
afleiding hebben gehad. Maar Mevrouw Sheffield was niet de vrouw voor haar. Beider karakters strookten niet met elkander. Beider afkomst, stand in de maatschappij en opvoeding verschilden hemelsbreed. Mevrouw L. dreef hare eischen wel niet hoog, maar Mevrouw Sheffield bleef beneden het burgerlijke. Zij had een klein sommetje meêgebracht, toen zij met haren echtgenoot in 't huwelijk trad, een weduwnaar, die nooit verder geweest was dan op plantage en bij wijlen in de stad, en die door haar geld plantage-eigenaar was geworden. Ze was als kindermeid met een Engelsche familie, al zeer jong te Suriname gekomen, hare vorming en opvoeding had dus veel te wenschen overgelaten. Mathilde en Rosalie vertoefden in de slaapkamer. De eerste lag op de kanapé. Lusteloosheid en verveling straalden uit hare oogen. En de laatste, 't was zondag, zat onbewegelijk op eenigen afstand in den hoek, waar zij 't vrije uitzicht had op de uitgestrekte suikervelden, 't molengebouw, het kookhuis en de trasloodsen. Er heerschte eene doodelijke stilte, van tijd tot tijd afgebroken door 't gefladder en gonzend geluid van een paar kolibrietjes, die in 't ruime vertrek al fladderend rondvlogen. Eindelijk werd zij afgebroken door de vraag van Matilde om haar manja die op de toilettafel stond. In een oogenblik was aan haar verlangen voldaan, met eene vlugheid, die, hadt gij Rosalie zoo even opmerkzaam gadegeslagen, u verbaasd zou hebben. ‘'t Verveelt mij op plantage!’ ving zij al etende aan. ‘Ik wenschte dat wij naar de stad terug keerden, Rosalie!’ | |
[pagina 178]
| |
Met een gedwongen glimlach gaf zij Missie Mathilde te kennen, dat zij in haar geval denzelfden wensch zou koesteren. ‘In mijn geval?’ vroeg deze. ‘Ja!’ was 't antwoord en haar zweefde een antwoord op de lippen dat zij terughield. ‘'t Is sedert die partij, bijzonder stil en eentoonig geworden,’ merkte zij aan. Mathilde gevoelde weinig lust het gesprek voort te zetten, stond op en verliet de kamer, een blik op Rosalie werpende, die 't midden hield tusschen medelijden en hooghartigheid. Rosalie had dien echter opgemerkt. Zij zuchtte en sloeg de oogen ten hemel, alsof zij dien te hulpe riep. Een zonderling gebaar verried echter dat zij in geen vredelievende, veel minder godsdienstige stemming was. De oogen rolden haar door het hoofd. - Een ongewone gloed kleurde haar gelaat, terwijl hare lippen trilden. |
|