De Manja. Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven
(1866)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
De feestdag.De dingsdag was daar! Nog had de klok het morgenuur van half vijf niet geslagen, toen de Overste reeds naar zijn badkamer ging, een bad nam, zich in zijn luchtig kabaaitje her- en derwaarts begaf, om alles in oogenschouw te nemen, - ten einde zich in persoon te overtuigen of alles naar behooren in orde was. De klok sloeg zes. De zon ging statig op en wel voldaan stapte hij zijn slaapkamer binnen, liet zich een sterken kop koffi brengen, stak zijn pijp aan en zette zich voor het open venster, om de frissche morgenlucht te genieten. Wat er in zijne ziel omging, waar hij aan dacht en welke plannen hij maakte en of hij luchtkasteelen bouwde willen wij niet beslissen. Dit staat vast, dat geen spoken en schrikbeelden hem vervolgden, en geene angstige gedachten hem pijnigden en martelden. Eer zouden wij denken dat hij zich met zijne Mathilde bezig hield. De glimlach om zijne lippen, terwijl hij beurtelings de hand langs 't voorhoofd en dan weer langs zijn knevels streek, en van tijd tot tijd haren naam noemde, met nog een anderen, dien hij binnensmonds uitsprak, alles schijnt ons vermoeden te rechtvaardigen. | |
[pagina 145]
| |
Dat hij afgetrokken en in diep gepeins verzonken was, blijkt. Den morgengroet zijner echtgenoote, bij herhaling uitgesproken, had hij niet gehoord, ja hare tegenwoordigheid niet eens opgemerkt. Eerst toen zij hem naderde, en haar blanken, welgevulden arm om zijn hals sloeg en hem kuste, kwam hij tot zich zelven en wenschte haar goeden morgen! In een ruim en luchtig morgengewaad verliet zij met hem de kamer, om onder zijn geleide en op zijne aansporing een kijkje te nemen van 't geen binnen en buiten ter eere der gasten was verricht. De goede vrouw was niet minder voldaan dan de overste en betuigde in de levendigste bewoordingen hare tevredenheid. Mathilde, inmiddels beneden gekomen, was verrukt en ijlde hare ouders te gemoet met eene vreugde, zoo kinderlijk, en zoo innig, dat beide haar aangedaan en met tranen in de oogen aan 't hart drukten en den morgenkus gaven. Na een eenvoudig ontbijt, begaf ieder zich naar zijn kamer om zich te kleeden, ten einde de gasten, die volgens afspraak vroegtijdig konden verschijnen, niet noodeloos te laten wachten. Naar plantage-gebruik, zou het morgentoilet zeer eenvoudig maar doelmatig zijn. Er kon soms gewandeld of paard gereden worden. Later op den dag, eer men aan tafel ging, zou men het tegen iets anders verwisselen, om 's avonds in het balkostuum te verschijnen. Wat de heeren betreft, van jagen en visschen zou wel niets komen. Schijfschieten was mogelijk. 't Zij met buks | |
[pagina 146]
| |
of pistool, de overste was er een meester in en kapitein Louis vrij ervaren in 't gebruik dier wapens. Misschien waren er meer liefhebbers. 't Kon zijn. Alles was er althans voor in gereedheid. Inmiddels maakte de overste met Charles en den kapitein eene wandeling naar de landingsplaats, om eens hoogte te nemen, zoo als hij zich uitdrukte, of er al gasten in aantocht waren. Hij was bijzonder spraakzaam en opgeruimd, zelfs bovenmate en tegen zijne gewoonte. Een paar malen had men de laan op en neer gewandeld, maar niets bespeurd. Na eenige oogenblikken rustens, op banken onder de zware tamarinde- en hoog opstaande kokosboomen, al pratende over dienstzaken, stond Charles eensklaps driftig op, liep naar 't uiteinde der landingsplaats en gaf bericht dat hij stemmen en riemslagen hoorde. De anderen volgden hem. Spoedig zag men een groote tentboot om den hoek der rivier wenden en koers zetten naar de plantage waar men feest zou vieren, ofschoon, 't zij bij herhaling gezegd, ofschoon niemand wist waarom. Immers er was niemand jarig. Ieders aanteekeningboekje, waarin naar 't gewoon gebruik zoo iets staat aangeteekend, zweeg. Intusschen - de overste was een zonderling. Wist hij 't zelf wel? - Wij betwijfelen het!.... Trouwens hij had fortuin en wel eens meer over zoo iets gesproken. Weinig tijds later, lag de boot aan wal en onder een hartelijk welkom hadden de gasten, acht in getal, de landingsplaats bereikt. Het was Sheffield met zijn familie, een planter uit den goeden ouden tijd, gevreesd door zijn negers en wegens zijn ruwheid niet bijzonder hoog | |
[pagina 147]
| |
aangeschreven, die meer genoodigd was als nabuur, dan als vriend. De overste bood mevrouw den arm, terwijl de dochters onder geleide van den kapitein en van Charles, gevolgd door de overige heeren naar 't voorhuis stapten en door mevrouw met de meeste beleefdheid verwellekomd werden. Langzamerhand kwamen de overige gasten, en spoedig was dit aantal tot veertig gestegen. Ieder te noemen en van ieder hunner in 't bijzonder te gewagen ligt niet op onzen weg. Van eenigen willen wij in den loop dezes, eenige melding maken, voor zooverre dit voor ons doel noodig zal zijn. Zoodra men zich overtuigd had dat de genoodigden aangekomen en de gebruikelijke beleefdheidscomplimenten gewisseld waren, verzamelde men zich onder de groote sierlijk ingerichte tent op 't voorplein, waar een fijne en flinke lunche den gasten wachtte, een ieder zich van koud gebraad, brood en vruchten kon voorzien; en ale en porter, rum, madera, port, rijn- en roode wijn, in ruimen overvloed voorradig was. Master Sheffield liet zich evenmin onbetuigd als de roodharige Master Mac-Duncan, oud-kolonisten als zij zich noemden, die sedert dertig jaren in de kolonie woonden en door een goed huwelijk rijke grondbezitters waren geworden - ofschoon menig Engelschman hen op afstand hield. De eerste had nog onlangs een flinken neger de Achillespees doen doorsnijden, om hem het uitgaan naar naburige plantages te beletten. De ander een Mulattin erbarmelijk laten afstraffen, omdat zij, zooals men meende, Pikien Missie uitgelachen had. | |
[pagina 148]
| |
Evenmin had men veel op met Master Fernholt. De een noemde hem een Duitscher, de ander een Schot van zeer geringe afkomst, die, hoe dan ook, plantage-eigenaar geworden was. Hij zelf gaf zich uit voor iemand van adellijke afkomst. Nu heette hij zich Lord en dan Baron. Wie weet en onderzoekt alles zoo nauw in de kolonie? De man had geld en zijn plantage was in goeden staat. Van 't overige personeel, Hollanders, Duitschers enz. zwijgen wij. De evengenoemden maakten met Master Sheffield een waardig of onwaardig geheel uit, dat zonderling afstak bij de overigen, die ofschoon beleefd zich zooveel mogelijk op een afstand hielden. Terwijl deze met den overste en den kapitein zich vermaakten met schijfschieten, nu eens met de buks, dan weêr met pistool, spraken de heeren Sheffield, Mac-Duncan en Fernholt de flesch duchtig aan. Door hun gedurig: boi! wantrawanbattra Ga naar voetnoot1 gaven zij althans 't bewijs, dat hun dorst niet gelescht was. Eindelijk sloeg de klok twee. De toiletten waren veranderd. De dames en heeren verschenen in de vestibule en werden, na toegediend waschwater, uitgenoodigd in de zaal te gaan en zich aan tafel te plaatsen. Mevrouw Sheffield als naaste buurvrouw werd door den Overste en Mevrouw L. door den heer Sheffield aan tafel geleid. Kapitein Louis C. had zich van Mathilde meester gemaakt. | |
[pagina 149]
| |
Achter hunne dames staande, wachtten de heeren het oogenblik af, dat de overste het sein zou geven dat ieder zich naast zijne dame plaatste. Zoodra de dames zich behoorlijk geplaatst hadden, gaf hij het sein, door zelf plaats te nemen en, door eene vlugge beweging met de hand, de overige heeren uit te noodigen zijn voorbeeld te volgen. Weldra waren allen gezeten, de soep gediend en 't glas van wellekom aan tafel geledigd. Lijntjes werden getrokken, er werd veel gepraat, maar niemand die spraakzamer was en zijn flesch spoediger geledigd had dan Master Sheffield, - ondanks het vroeger gebruikte. Toch liep alles in de beste orde af. Hij was er de man niet naar, al vergat hij zijne dame, om spoedig uit het veld te zijn geslagen. Zulke kampanjes had hij te lang en te veel meê gemaakt, om spoedig schaak mat te zijn. Mac-Duncan en Fernholt deden niet voor hem onder. 't Dessert was opgezet. 't Was keurig en uitgezocht. Missie Bébé en Rosalie hadden getoond keukenmeesteressen te zijn en oogstten welverdienden lof in. Wel gemeend, of uit gewoonte, misschien uit drinklust was menige toast uitgebracht en menige flesch bourgogne, eindelijk champagne geledigd. De dames verlieten de tafel en gaven den heeren vrijheid om heen te gaan, of zich al verder, drinkende en pratende of rookende te vermaken. Ook de kapitein had zich met Mathilde verwijderd, ofschoon het den overste eenigszins hinderde, vermits hij zoo gaarne een flinke toast op hem en zijne bevordering had uitgebracht. | |
[pagina 150]
| |
‘God bless my!’ riep Master Sheffield uit, toen de dames vertrokken waren en hij zijn sigaar had aangestoken. ‘Nu zullen wij als echte gentlemen nog een glas drinken.’ Men dronk en klonk, rookte en sprak... men sprak en dronk veel. Het waardig drietal niet het minste. Hij wilde een speeche houden en eischte champagne. Twee, drie malen werd het bevel gegeven. De champagne verscheen niet. Sheffield maakte zinspelingen, werd hatelijk, en.... vloekte. Een donker roode gloed bedekte het gelaat van den overste. Rosalie stond achter hem, hem influisterende dat de voorraad verbruikt, en de boot met nieuwen voorraad nog niet terug was gekomen. Eer iemand er aan dacht, stond hij op, gaf haar een paar hevige slagen in 't gezicht en bracht haar een stoot op de borst toe. Zij waggelde, verloor het evenwicht en viel. Doch eer de gasten het recht opgemerkt hadden, was zij overeinde, zag haren meester aan en verliet zwijgende de zaal. Master Sheffield en Mac-Duncan hadden echter alles gadegeslagen. En had de overste hun raad gevolgd, hij had het ellendig schepsel duchtig laten afstraffen. Nu had hij zich ferm gehouden en getoond met dat negergoed te kunnen omspringen. Men stond op en verliet de tafel. De een om te wandelen, de ander om zijn siësta te nemen. Opgewonden als hij was en buitengewoon overspannen, had de overste niet verder over het gebeurde nagedacht. Naar zijn kamer gegaan, was hij ingesluimerd, aan Archibald den last gevende hem tegen zes uren te wekken, zijn bad gereed te maken en voor zijne kleederen te zorgen. | |
[pagina 151]
| |
Ook de dames hadden zich verwijderd, om rust te nemen en later haar toilet voor 't bal te maken. Eindelijk was dat oogenblik daar. Rosalie liet zich niet wachten. Den ganschen namiddag na 't voorgevallene aan tafel, had zij zich verwijderd en opgesloten in Mathilde's kamer, het oogenblik verbeidende, dat deze haar dienst en hulp zou behoeven. Missie Mathilde ontwaakte. Die haar gezien en opmerkzaam gadegeslagen had, toen zij was ingesluimerd, zou bespeurd hebben, uit den glimlach die om hare lippen speelde en 't golven van den jeugdigen boezem, dat zij zich onuitsprekelijk gelukkig gevoelde. Een aangenaam verleden achter - en een' vroolijke toekomst, toekomst zonder zorg, vol ongestoord genot vóór zich.... Ja! Zij was gelukkig. Zij had gedroomd van 't bal en van haar kapitein, die haar den ganschen dag zooveel liefs had gezegd en met wien zij zoo vele plannen voor de toekomst had gemaakt. Zij had gedroomd - doch neen! zielsgeheimen en hartewenschen mag men niet openbaar maken. Waarom zou zij niet droomen en dwepen? Waarom niet wenschen en hopen?.... Wie doet het niet? Zij was immers jong, de dweeptijd des levens was daar! Zij was schoon! - En wie is daaromtrent onverschillig?.... Zij was gefortuneerd.... Zij kon, als zij lief had en vrij was, gelukkig maken. Waarom zou zij niet hopen en wenschen? Verlangen en smachtend uitzien die dochter van een tropisch klimaat? Lief had zij met een kracht en gloed als die der zonne, die haar bestraalde. Lief had zij den man, die haar niet | |
[pagina 152]
| |
ongenegen scheen, en van wien hare ouders haar zooveel goeds en edels hadden verhaald. Wakende en slapende altijd stond hij voor haar. Doch genoeg! Mathilde ontwaakte. Het groote waschbekken met goed gekoeld water stond gereed en Rosalie wachtte, maar sprak niet. Mathilde vroeg haar niets. Zelfs, wat nooit gebeurd was, de manja, die Rosalie haar dagelijks gaf, was vergeten. Geen wonder! Haar Louis C., onlangs tot kapitein bevorderd, ging boven alles en lag haar 't naast aan 't hart. Zij sprak weinig, keek wel van tijd tot tijd naar de manja, die op een kristallen schoteltje op haar toilettafel stond - maar liet haar onaangeroerd. Voor den grooten kapspiegel gezeten, waarin zij zich ten volle uit kon beschouwen en alles gadeslaan, wat Rosalie verrichtte, liet zij niet na haar gedurig te berispen over hare onhandigheid en buitengewone traagheid, - ofschoon deze zich zorgvuldig, van hare taak kweet. Eindelijk was Mathilde gekleed. Helaas! een strikje was niet naar haar zin geplaatst, en het roosje in haar kapsel beviel haar niet. Zij werd driftig, beleedigend en gaf Rosalie, onder het verachtelijk Joe!... Rosalie! één stoot op de borst, wel minder hevig dan de arme Mulattin van haar vader ontving, maar voor haar gevoel dubbel smartelijk en oneindig grievender. Zij zuchtte, maakte de gewenschte verandering en trad ter zijde; een bewijs dat haar werk afgedaan was. Een dag als deze had de diep gekrenkte nooit beleefd. - Nooit had zij lichaamsstraf gehad.... Zij voelde zich rampzalig. - | |
[pagina 153]
| |
Na zich nog eens in haren kapspiegel bekeken te hebben, gaf Mathilde bevel den heer Louis te berichten dat zij gereed was. Hij liet zich niet lang wachten. Op de meest hoofsche, maar ook op vertrouwelijke wijze bood hij haar zijn arm en begaf zich met haar naar beneden. Over de arme, verongelijkte, ja! mishandelde Rosalie bekommerde zich niemand. Zij was maar eene slavin!! Met saamgevouwen handen staarde zij hare jeugdige meesteres aan. Menige traan vloeide uit hare oogen. Nauwelijks echter was zij verdwenen, of de gebalde vuisten ten hemel en met oogen waarin woede en wraak te lezen stonden, riep zij stampvoetende uit: ‘a noffo!’ Ga naar voetnoot1 Den ganschen avond was zij nergens te vinden. Zij sloot zich op in Mathilde's kamer, doofde de waskaarsen en bracht den tijd door liggende op haar matras. Zoo verbeidde zij Mathilde's terugkomst. Begeven wij ons naar de groote zaal, die met de vestibule en een ruim zijvertrek in balzaal was herschapen. Keurig en smaakvol had de directeur voor hen de zaal ingericht. Met al het hem ten dienste staande personeel had hij, toen de gasten zich verwijderd hadden, dat gedeelte, dat niet gedecoreerd was, in gereedheid laten brengen, en oogstte daarvoor ruimschoots lof en dank van ieder der aanwezigen in. Drie groote glazen kroonen voorts langs de wanden | |
[pagina 154]
| |
tusschen draperiën en guirlandes, talrijke schotlantaarns met glazen stolpen alleen door waskaarsen verlicht, verspreidden een glans en pracht, die indrukwekkend waren en aan het ongelooflijke grensden. De toiletten, zoowel die der dames, als der heeren, lieten niets te wenschen over. Bij sommigen waren zij uiterst kostbaar en vorstelijk. Alleen de heeren Sheffield, Mac-Duncan en Fernholt maakten eene in 't oog loopende uitzondering. Met moeite waren zij te bewegen geweest, althans een rok aan te trekken. Zij zouden voor 't gemak en om de drukkende warmte de voorkeur hebben gegeven aan 't eenvoudig plantagekabaaitje. Zij vonden 't onuitstaanbaar op plantage zoovele hoofdsche aardigheden te debiteeren en iemand te dwingen zich geweld aan te doen,... en zoo al meer. Sheffield vooral voerde het hoogste woord. En eerst na langdurig aanhouden van Betsy, zijn jongste dochter, die 't meest op hem vermocht, had hij zich laten vinden. Temeer daar hij mevrouw L. aan tafel geleid had en haar ook nu den arm moest aanbieden, om de promenade te maken. De beide anderen hadden, evenwel niet zonder tegenzin zijn voorbeeld gevolgd. In een prachtige uniform, zijne beide ridderorden op de borst en de eeredegen op zijde, stapte de overste met mevrouw Sheffield aan den arm de balzaal binnen, terwijl de muziek zich in de voorgalerij deed hooren. Hij werd gevolgd door Master Sheffield, die mevrouw L. geleidde, terwijl Mathilde met kapitein Louis C. volgde. | |
[pagina 155]
| |
Zoodra de dames door hunne heeren naar hare plaatsen waren geleid, werden thee en koffie aangeboden tot groote ergernis van Master Sheffield, die liever een brandy-grog of een van goeden Jamaica rum gebruikt had. Dat was betere kost voor een plantageman. En dan half and half and on little more rum dan water. Brandende van ongeduld verbeidde Mathilde het oogenblik, dat het sein werd gegeven tot de promenade. Menige malen had zij haren vader reeds gewenkt en haar waaier opgeheven, edoch in levendig gesprek met eenige heeren had deze het niet opgemerkt. Eindelijk werd het sein gegeven. De muziek liet zich hooren en de heeren paarden zich met hunne dames, waarmeê zij de zaal waren binnen getreden. Een paar malen rondgewandeld hebbende, verlangde mevrouw Sheffield naar rust en werd zij door den overste naar hare plaats terug geleid, zij verontschuldigde zich dat hare gezondheid en leeftijd haar geene buitengewone vermoeienissen veroorloofden. Ook mevrouw L. volgde welstaanshalve haar voorbeeld; niet weinig verblijd, van haar geleider, dien 't moeielijk scheen te vallen den pas te houden, ontslagen te zijn. Deze verliet de zaal, en begaf zich naar de tent, spoedig gevolgd door het ons welbekende tweetal zijns waardig. Zij lieten zich niet weer zien. Wij willen hen volgen, om een kijkje te nemen van 't gene daarbuiten te zien is en van verre ons zoo vriendelijk en behagelijk tegenlacht. In de voorgalerij, schitterend verlicht door een tal van waskaarsen in schot of wand-lantaarns met stolpen, treft | |
[pagina 156]
| |
gij een twaalftal Negers aan van verschillende kleur in glanzend witte kabaaitjes en soortgelijke broeken, rondom de heupen breede vlaggedoeken gewonden met afhangende slippen. Zij maken het orkest uit en zitten op lage stoeltjes en banken. Negen hunner bespelen blaasinstrumenten, de waldhoorn, klarinet en flageolet, terwijl de drie anderen de een het cymbaal, de ander een groote, en de derde een kleinere trom roert. Allen spelen uitnemend in de maat, en zijn ten volle voor hun taak berekend. In trouwe! die Negermuziek voldoet. Zij spoort u aan, als niet alle levensgloed is uitgedoofd en gij geen totale druiloor zijt, om wals en dans meê te maken. Wel verre van iets onaangenaams, bezit zij iets behagelijks. Vreemd moge het klinken als gij pas uit Europa zijt gekomen en er iets anders gewoon waart te hooren, maar honderd tegen een, als gij er u niet spoedig meê verzoend hebt en 't zelfs de voorkeur geeft. Zij mogen lezen kunnen noch schrijven, geen noot zelfs onder de oogen hebben gehad, - zij de wijze en de maat een paar malen gehoord, maken zij menigeen beschaamd, die een half jaar en langer goed gestudeerd heeft. De Neger is zeer muzikaal, heeft een scherp en juist gehoor en een vatbaarheid, die u verbaast. En dansen?..... man of vrouw niemand met meer zwier en smaakvoller dan zij. Wij meenen 't reeds vroeger gezegd te hebben. Laat den Neger kiezen wat hij wil leeren en geef hem, met beleid, onderricht. Dwing hem niet in zijne keuze en... gij zult een mensch van hem maken, | |
[pagina 157]
| |
even bruikbaar, even nuttig als de blanke zijn kan, of vermeent te zijn. Wij spreken van den Surinaamschen Neger. Lofwaardig zijn de pogingen en groot is de ijver onzer zendelingen; wij zijn niet de laatste die hunnen arbeid weten te waardeeren, maar de weg dien zij bewandelen is eenzijdig. De Neger, de Heiden heeft meer behoeften dan waarin onze zendelingen door hunne Evangelisatie voorzien. Zoolang men geen anderen weg inslaat en tot geene andere middelen de toevlucht neemt, door 't schoolonderwijs, onderwijs in ambachten en wat dies meer zij, zal men nog menschengeslachten zien voorbij gaan, zonder merkbaren vooruitgang te bespeuren en doel te treffen. Schoolonderwijs en opvoeding zijn en moeten zijn de middelen waarvan men zich bedient, en het punt waarvan men uitgaat. Zonder dat verspilt men schatten en tijd, die anders en beter aangewend, meer naar het karakter van dàt personeel geëvenredigd, duizendvoudige vruchten zouden opgeleverd en afgeworpen hebben. Doch genoeg van dit onderwerp!.. Of liever niet genoeg! Maar ons bestek gedoogt geene verdere uitweiding! Trekke men zich die zaak toch eens ernstig en onbevooroordeeld aan, zonder zich door kerkelijke en andere vooroordeelen te laten beheerschen! Geest en waarheid zij de leuze en richtsnoer! Dan zal men slagen. Verlaten wij nu de galerij... Maar eerst nog eens recht voor u uitgekeken en 't oog geslagen op die breede, lange laan, die naar de landingsplaats aan de rivier leidt. Wat heerlijke uitwerking doen die honderde lampions, aan weerszijden onder 't geboomte opgehangen. Te schooner en indrukwekkender wordt alles door de schaduw der palmieten, | |
[pagina 158]
| |
manjas en tamarinden die hunne breede takken en donkere of lichtgroene bladeren er boven uitspreiden. Alles doet u denken aan de zalen en tuinen in de duizend en één nacht. 't Is of de sterren, die daar hoog, zeer hoog boven uw hoofd glanzen, hare stralen inhouden, om 't effect niet te verminderen als of zij willen zien hoe de kinderen der menschen zich vermaken, en toch ook licht weten te scheppen in duisternis, en den nacht meer dan maneschijn glans kunnen bijzetten, om 't somber en moeielijk levenspad te betreden. En nu drie treden naar beneden, rechtsaf, die ruime hooge tent binnengetreden. Ook hier heerschen weelde en overvloed. Rijk verlicht als zij is en goed gedecoreerd laat zij niets te wenschen over. De tafel zwoegt onder den last van Ananastaarten, Engelsche bol, viada koek en allerlei klein en fijn gebak, dat u vriendelijk uitlokt, om toe te tasten en naar smaak en keuze te genieten. Gindsch buffet, op den achtergrond, biedt keur van dranken en wijnen aan. Kortom - gij zoudt niet zeggen dat er armoede in de wereld heerscht, en velen zoo weeklagend smeeken: ‘geef ons heden ons dagelijksch brood!’ terwijl een ander handenwringend voor zijn kinderen zucht: ‘Wat zullen wij eten en wat zullen wij drinken; en waarmeê ons kleeden?’ Wat het toch vreemd toegaat in de wereld en hare goederen zonderling onder de kinderen der menschen verdeeld zijn. Nog even het oog op die menigte mannen, vrouwen en kinderen, van verschillende kleur, die met ingehouden adem | |
[pagina 159]
| |
allen en alles gadeslaan daar binnen in de zaal. Geen enkele die 't den blanken misgunt. Integendeel, zij koesteren zich in de stralen der grootheidszon van Massera en Missie, geduldig wachtende tot dat alles voorbij is en zij ook hun aandeel erlangen en bij doe of banja, hunne dansen, zich vermaken zullen. Immers dat was altijd het gebruik. Och! de Neger is in menig opzicht een goedhartig kind. Behandel hem als zoodanig en wees vader of moeder over hem en gij zult hem voor u winnen. De liefde is almachtig. Immers zij is uit God, die zelf liefde is. En wat uit Hem is, leidt tot Hem op en is onverwinnelijk en onsterfelijk, waarachtig en heiligend. Doch keeren wij terug in de balzaal. De muziek zweeg. Er heerschte eene doodelijke stilte en op aller gelaat stond eene spanning te lezen, die aan iets buitengewoons deed denken. De dames wuifden met hare waaiers, of waren in een, naar 't scheen, belangrijk gesprek gewikkeld. Hier en daar stonden eenige Heeren kort bij elkander om hunne verontwaardiging lucht te geven. Zij raadpleegden hoe de orde te herstellen. Een en ander werd veroorzaakt door het ergerlijk gedrag van Master Sheffield die al luider en luider eischte dat het Yankee doodle zou gespeeld worden en daarna op de meest onbescheiden wijze rum-grog had gevraagd. Hij had zijn onbescheidenheid zooverre gedreven, dat hij den overste ten laste leide geen gentleman te zijn, dat hij de plantagegebruiken niet kende en waardig was eene duchtiger behandeling en gevoeliger kastijding te ondergaan, dan | |
[pagina 160]
| |
die ellendige Mulattin des middags aan tafel van hem ondergaan had. Dat dit de rust stoorde en allerlei aanmerkingen en vragen uitlokte laat zich denken. Ten laatste verliet hij de zaal, gevolgd van zijn waardige geestverwanten, zette zich met hen in zijne boot en liet zich naar zijne plantage roeien om met hen zooals hij het noemde, als echte gentlemen de dames af te wachten, onder een flinken grog. - Dat dit alles een onaangenamen indruk maakte en voor een wijle de feestvreugde stoorde behoeft geen betoog. Nauwelijks echter waren zij vertrokken of op den wensch van Master Littlebert die zijn tentorstem verhief, liet de muziek zich hooren en zijn voorbeeld volgende, tot niet geringe vreugde van den overste en Mevrouw L., was al spoedig de orde hersteld, de dans hervat en kort daarna het voorgevallene vergeten. Kapitein Louis C. en Mathilde hielden zich uitmuntend. De laatste was overgelukkig en danste zij niet met hem, zoodra mogelijk was zij weer in zijne nabijheid, om zich met hem te onderhouden. Ook de overste en zijne echtgenoote gevoelden zich op hun gemak. Ofschoon zij zich minder onder de partijen mengden, verheugden zij zich onuitsprekelijk over 't jeugdige paar, en konden niet nalaten elkander deelgenooten te maken van hunne verrukking en wenschen. Na intusschen een goed souper te hebben genoten en 't bal te hebben voortgezet namen allen afscheid. De een meer, de ander minder voldaan, echter daarin overeenstemmende dat het onthaal kostbaar en vorstelijk geweest was. De dag brak aan toen Mathilde haar kamer betrad, zich | |
[pagina 161]
| |
met behulp van Rosalie van hare kleeding ontdeed en in den eenvoudigen slaapjapon ter ruste ging. Spoedig was zij ingeslapen. Rosalie waakte, maar weende noch zuchtte langer. Tranen, noch zuchten had zij meer. De nacht en de eenzaamheid hadden beide voor altijd doen verdwijnen. Der tranen bronwel was droog en de borst toegeschroefd. |