De Manja. Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven
(1866)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
De reis.Houdt gij van reizen?.... Wel zeker zegt ge - vooral nu men per stoomboot en spoortrein zoo spoedig en goedkoop en zoo gemakkelijk overal kan komen, waar men vroeger dagen en nachten over zoek bracht. Niets liever dan dat. Vergis u echter niet! In Suriname weet men van geen spoortrein anders dan uit brieven, dagbladen en boeken. Men reist er vooralsnog meestal per tentboot, die door zes of acht roeiers in beweging wordt gebracht. Soms per tent korjaal waar twee, of vier man de riemen reppen. Op rijtuig behoeft gij niet te rekenen. Zijt gij aan Europeschen spoed gewoon, dan zal 't reizen per tentboot u deerlijk tegen vallen. Foei! zegt gij, een tentboot met roeiers. - Mij dunkt dat is onuitstaanbaar. En geen wonder! gij denkt aan de oudvaderlijke trekschuit, en - niet geheel ten onrechte. Gij denkt aan die langwerpige pijpenladen, waar ge niet recht op kondt zitten, waar ge langs beide zijden en ook in 't midden planken vondt, die men zitplaatsen geliefde te noemen, en waar men overdag licht en lucht ontving door kijkgaten van eenige duimen in 't vierkant, | |
[pagina 116]
| |
die echter 's avonds en bij guur weer gesloten werden door een groot stuk zeildoek dat over alles werd henen getrokken en vastgemaakt, terwijl in 't midden aan beide zijden eene opening was aangebracht, klap genoemd, juist breed genoeg, om er zoo wat in en uit te gaan, welke uitgang voorzien was van een wentelluik, dat men deur of portier kon noemen. 's Nachts - was de schipper een weinig wellevend - dan werd die Egyptische duisternis verhelderd door een vetkaars. Zij walmde wel wat en gaf benauwdheid en verspreidde eenen onaangenamen geur in die besloten ruimte - en maakte het bijna onuitstaanbaar, als er gerookt werd - maar!.... dat werd vergoed door 't genot van licht. Gelukkig hij, die in 't roefje plaats kon nemen. Betaalde men al iets meer, men zat er toch op kussens en behoefde het genot van 't kaarslicht niet als een gunst af te bedelen of te beschouwen. Zoo'n toestel is de tentboot niet. Aan die drijvende pakhuizen - echte gevangenissen van weleer denken wij niet. Zij zijn gelukkig, behalve in West-Friesland, in onbruik geraakt. Verbeeldt u veeleer een zoodanig vaartuig in modernen stijl, zooals wij ze hier en daar in ons land aantreffen, maar toch nog breeder, sterker en sierlijker gebouwd; -altijd fraaier en hooger aan den spiegel, - opgetuigd, keurig geschilderd, - en hier en daar voorzien van zwaar verguld lof- en snijwerk, dat dikwijls een of ander op zinnebeeldige wijze voorstelde. Die groote en die kleinere staken, die men hier te lande masten gelieft te noemen, treft gij er niet aan. Evenmin | |
[pagina 117]
| |
dat bonkerige, uitgemergelde paard dat aan die lange lijn het vaartuig achter zich voortsleept. De jager, slungelig en walchelijk als hij daar soms heen stapt, of dwars op zijn rosinant zit, het korte zweepje in den broekzak en 't neuswarmertje of een pruim tabak, ter grootte van een halfponds kogel, hindert u te Suriname niet. Al dat lamzalige, jansalieachtige en vervelende onzer trekschuiten en schippers met hun ellendig gebedel, als gij hun de vracht betaalt, ‘voor 't jagertjen als 't u belieft, aan uwes beleefdheid overgelaten!’ - treft gij niet aan. Een Surinaamsche Neger is geen trekschuitschipper. Daarvoor heeft hij, zoo zwart als hij is, al kan hij lezen noch schrijven, te veel eergevoel en schaamte. Een neger is maar een neger, maar toch geen beurtman of schipper op een trekvaart. Wel altijd zwart van huid - zelden echter van hart. Als wit de kleur van onschuld en reinheid is, hebben wij menig zwart kind met een wit of juister, rein en liefdevol hart ontmoet. Schoon bij hen geheel onbekend hebben wij twee, of driemalen, aan hen 't leven te danken gehad. Wij hadden ruimschoots gelegenheid om hun goede en kwade zijde te leeren kennen, en konden zeer goed opgeven waarom zij soms zulke gruwelen plegen en wat er meer zij; maar.... 't ligt niet op onzen weg. De Surinaamsche Neger heeft vele fouten en gebreken - maar ook vele goede hoedanigheden en deugden, of hij kristen zij of niet. En - en... als de groote Meester hen zag en hoorde, | |
[pagina 118]
| |
Hij zou u zeggen wat Hij voor achttien eeuwen van de kinderen zeî: denzulken is ht koninkrijk Gods. Niemand komt slecht in de wereld. Omstandigheden vormen den deugniet en booswicht. Er is van den Neger veel te maken als men zijn aanleg en neiging meer ter harte nam, en hem niet uitsluitend in 't belang van sommigen dwong tot veldarbeid en suiker maken, maar te rade ging met zijn verlangen. Traag zijn zij, - 't is niet tegen te spreken, zelfs nu, nu zij vrij verklaard zijn. Maar vergete men niet dat zij de waarde van den arbeid niet beseffen en beseffen kunnen, omdat niet zij, maar anderen er de voordeelen van trokken. Zij werden beschouwd en behandeld als werktuigen en de domste en onbeschaafdste gevoelt zijne waarde en weet zoo goed, als wij, dat hij mensch is, al wordt hij niet als zoodanig erkend. Dat klagen en altijd klagen over den Neger en diens ondeugden, heeft zijn grond niet daarin dat hij een wezen is van minder gehalte dan de blanke - of dat hij een wezen zou zijn voor geene ontwikkeling vatbaar; een tusschenschepsel tusschen ons en de apen; - neen! het is 't gevolg van gebrek aan onderricht, aan opvoeding, die ons van kindsbeen, met de meeste zorg is geschonken. En zoo lang de oude sleur gevolgd wordt en men hem met kerkelijke geloofsbegrippen en leerstellingen overlaadt en zoo tot kristen meent te maken, wordt hij geen mensch en zal het waarachtige kristendom, de beschaving zijn deel niet worden. Stichte men scholen, geve men hem bekwame, menschkundige onderwijzers en men zal al spoedig zien, dat wat | |
[pagina 119]
| |
de kerk niet vermocht, door de school tot stand gebracht wordt. Wij spreken bij ondervinding en hebben ons langs dien weg meermalen verheugd over de heerlijkste en schitterendste uitkomst. De Neger is gevoelig, hij is godsdienstig. Maar prent hem toch niet in en dwing hem niet te gelooven wat onnatuurlijk is. Hij zal u al zeer spoedig zijn ongeloof en afkeer doen blijken. Doch wij keeren tot ons verhaal terug. De tentboot houdt het midden tusschen den Venetiaanschen gondel en onze trekschuit; zij is van goed en fatsoenlijk gehalte en vorm, en achter aan den hoog opgetuigden spiegel van eene ruimte voorzien, waar de Heddeman zich vrij en op zijn gemak kan bewegen en 't roer meestal staande met zijne voeten regeert. Vóór hem uit in zijne onmiddellijke nabijheid hebt gij de houten tent, kamersgewijze ingericht, hoog en breed genoeg om er op uw gemak recht op in te zitten en eene klaptafel te plaatsen. Aan beide zijden, breede banken die gij voor zit- en ligplaats bezigen kunt. Licht en de lucht ontvangt gij door verschillende naar buiten opslaande vensterluiken, die gij door middel van latten hooger of lager ophoudt en tot veranda dienen, om u tegen de felle zonnestralen te beschutten. Achter en voor twee klapdeuren, die gij naar welgevallen opent of sluit. Het vaartuig van den overste was echter van binnen nog met donkergroene gordijntjes voorzien. Het voorgedeelte bevatte acht banken voor de roeinegers, die, vier te loef en vier te lij gezeten voor elkander, gescheiden zijn door de loopplank, die in 't langs, tusschen hen ligt. | |
[pagina 120]
| |
Tusschen hen en de zoo even beschreven tent, ziet gij nog twee vaste zitbankjes achter de deuren, bestemd voor het dienend personeel dat meêgenomen wordt; terwijl in de ruimte bij den boeg de negerproviand bewaard wordt. Ter eere van hun meester wapperde de driekleur achter aan den spiegel boven 't roer. De familie L. had plaats genomen. De loopplank was binnengehaald en de negers in hun wit linnen kabaaitje en broek, breede oranje sjerpen om 't lijf en de vilten hoeden van oranje linten met afhangende einden voorzien, waarop de naam der plantage met groote zwarte letters geschilderd stond, grepen, zoodra het dreganker op den rand van den boeg geplaatst was, hunne lange riemen op, richtten zich overeind, wachtende op het al klari? Ga naar voetnoot1 Weldra werd het vernomen en na het antwoord klari kaba! Ga naar voetnoot2 deden zij een paar losse slagen, waardoor de boot losraakte en in beweging kwam. De man aan 't roer wendde. Men was van wal gestoken. De hoeden verdwenen onder de banken. In al zijne lengte zich op de teenen verheffende, deed de voorroeier met de eene hand den broek optrekkende, dat terstond door allen werd gevolgd, zijn krachtig en bevelend man! hooren, gepaard van een diep en aanhoudend sju... u... u! Ga naar voetnoot3 en de riemen gingen met eene snelheid | |
[pagina 121]
| |
en kracht te water, die 't vaartuig in volle vaart bracht. Nu volgde het pam! Ga naar voetnoot1 en ieder plaatste zich om ten einde op het volgend pam! dezelfde beweging te maken. Nog een slag of wat in dier voege en, met een snelheid die aan stoomkracht deed denken, schoot de boot voorwaarts achter den vlaggestok heen het breede vaarwater in, en had, binnen korten tijd plantage Jachtlust bereikt, tot groot genoegen der beide kleinen, die zich niet weinig vermaakten met het seinbord, waarmeê men juist bezig was naar de stad te seinen dat een schip, uit zee komende, Braamspunt genaderd was. Onder hun lólóló en andere geluiden of onder 't aanheffen van allerlei geïmproviseerde aardigheden, half zingende en op sleependen toon uitgesproken of gezongen, roeiden onze wakkere maats voort, hoogst tevreden dat hun massera en missie met de familie weêr op plantage kwam. Dat gaf altijd feest en dubbele uitkeering. Even opgeruimd als zij waren was ook de familie van den overste, niemand uitgezonderd. Het weêr was uitmuntend en de frissche morgenkoelte, gevoegd bij de plechtige stilte, die alomme heerschte, zette aan 't geheel eene bekoorlijkheid bij, die moeielijk te beschrijven is. 't Was of de Almachtige Vader zijnen kinderen een feestdag bereidde, waartoe heel de natuur het hare moest bijbrengen, om hen ruimschoots te doen genieten. Uiterst voldaan over zijn volk, dat hem binnen anderhalf uur van de stad naar 't forteres Nieuw Amsterdam | |
[pagina 122]
| |
had geroeid, liet de overste halt maken en gaf bevel dat hun een dronk zou worden uitgereikt. In een oogenblik was de kleine kalabas, die tot drinkkom of glas moest dienen, voor den dag gehaald, door den Heddeman gevuld en van hand tot hand gegaan. Na 't ‘poeloe wattra, bois!’ Ga naar voetnoot1 lachend door den overste uitgesproken ging 't pijlsnel voorwaarts, rechts af, achter 't forteres om, plantage Résolutie aan de linkerhand latende en, een minuut of wat later was men de Suriname uit en de beneden Commewijne binnengeloopen. Zij moge dan zoo trotsch en breed niet zijn, als de onafzienbare Marowijne, in natuurschoon behoeft zij voor dien stroom niet onder te doen tusschen de Fransche en Hollandsche kust, want schoon is zij en indrukwekkend, met hare bosschen en hemelhoog geboomte, dat door zijn donkergroen gebladerte, een aangename schaduw over de breede waterplas verspreidt. Verder opvarende ziet gij in de verte, het woonhuis en de overige gebouwen eener plantage, die u steelsgewijze gadeslaan en een' groete schijnen toe te roepen, of uitnoodigen om tij te stoppen. Marienburg was men reeds voorbij. Ellen dat juist niet in den besten staat verkeerde, lag in 't verschiet. 't Was wel een' flinke concessie en telde duizend akkers, maar werd door een tiental negers bewerkt. De plantage ging van jaar tot jaar achteruit. Naar 't scheen wilde de koffie er niet tieren. | |
[pagina 123]
| |
‘Waarom 't niet voor kostgrond Ga naar voetnoot1 ingericht, zoo als Leliendal. Zie hier!’ merkte de overste aan, toen mevrouw haar leedwezen betuigde en den tegenwoordigen eigenaar beklaagde. Hij was nog van hare familie. ‘Waarom’ geen kostgrond er van gemaakt? Ik heb het Jack onlangs nog gezegd. Maar hij is een eigenzinnige, lastige kerel, ongeschikt om met negers om te gaan. Buitendien hij heeft geen verstand van plantage en 't ontbreekt hem ook aan lust, om er zich op toe te leggen. Hij had nooit in Holland moeten studeeren. Hij is even slecht advokaat, als planter.’ Mevrouw moest dit ten volle toestemmen, maar meende dat hij juist daarom te beklagen was. Gaarne had men Visserszorg bezocht, een plantage met twee honderd negen en zeventig koppen, waar veel suiker gefabriceerd werd. Maar aangezien de overste afspraak gemaakt had met zijn vriend F. om bij hem tij te komen stoppen en hij bovendien des avonds thuis wilde zijn, ging men door; in 't voorbijgaan de opmerking makende, dat het heerenhuis allerliefst lag en van de landingsplaats gezien een bekoorlijk voorkomen had. | |
[pagina 124]
| |
De zon was al hooger gestegen en de hitte meer en meer toegenomen. Geen wonder dat de een begon te klagen over benauwd - en de ander zijn verlangen te kennen gaf, dat men spoedig te Alkmaar mocht zijn. ‘Geduld!’ zei Mama, die niet minder wenschte dat men aan land kon stappen, ‘aanstonds komen wij aan Zorgvliet en dan zijn wij er zeer spoedig.’ ‘Had ik mijn fluit maar bij mij gehouden,’ merkte de overste aan. ‘'t Roken verveelt mij. Buitendien ik verlang naar eten en drinken. Hm! 't is een zit. Men wordt stijf!’ Ook Mathilde en de jeugdige kadet-korporaal waren niet op hun gemak. De laatste verkoos liever een paar uren te exerceeren, dan in zoo'n boot gepakt te zitten. Eenige forsche riemslagen nog en.... 't roer ging over, en de boot verliet het vaarwater. Een der Negers stapte uit, trok 't vaartuig op, sloeg het drechtanker in den grond en.... de reis was tot zooverre afgelegd. In een oogenblik was de loopplank uitgebracht. Een Neger liep vooruit op den wal en een ander in de boot greep den riem, bij wijze van leuning in zijn gespierde vuisten en de familie, gevolgd door Archibald en Rosalie verlieten het vaartuig. De landingsplaats, waar men haar opwachtte, was spoediger bereikt. Onder 't hartelijk welkom van den eigenaar, wandelde men naar 't woonhuis, waar na 't gewone ‘welkom op plantage,’ toen men binnen trad en 't ‘maakt het u makkelijk,’ een keurig ontbijt wachtte, dat, tot genoegen van den gullen gastheer, ruimschoots eere werd aangedaan. Ook de huisbedienden en de Negers van den Overste hadden in 't minst niet te klagen, en genoten volop. | |
[pagina 125]
| |
‘Twaalf honderd vaten!’ was 't antwoord van den Heer F. B. op de vraag van den overste, hoeveel suiker hij in 't afgeloopen jaar gemaakt had. ‘En van 't jaar reken ik op niet minder, eer meer nog!’ liet hij er op volgen. ‘Trouwens mijn direkteur is van zessen klaar. Geen beter in den ganschen omtrek. 't Is geen present kaasje. Ga naar voetnoot1 Hij is hier al zes jaren, en 'k hoop hem niet te verliezen. Met den vorigen gaat alles den kreeftengang. De Negers hadden geen ontzag voor hem. En dan loopt alles in de war, vooral toen hij zoo deerlijk aan den drank verslaafd raakte. 't Was ten laatste niet meer aan te zien. Tot den voorloop in den ketel sprak hij aan. Ik heb lang geduld met hem gehad, maar was ten laatste verplicht hem zijne demissie te geven. Thans is hij blank officier in de Coronie.’ Na een verblijf van drie uren, werd het bevel gegeven, om weer aan boord te gaan. Hoogst voldaan over de gastvrijheid op Alkmaar betoond en na uitnoodiging om wederkeerig den overste op zijn plantage te bezoeken, keerde men naar de tentboot terug. ‘Nu naar post Sommelsdijk,’ klonk het. ‘Ik wil | |
[pagina 126]
| |
van deze gelegenheid gebruik maken om dien post te visiteeren en van daar de reis naar ons effekt verder te vervolgen.’ Een hartelijk afscheid en een welgemeend: vaarwel nog, en ieder ging aan boord, om zich te vervelen of, al slapende verder te komen, en 't doel te bereiken dat men zich voorgesteld had. Mevrouw zette zich op haar gemak in een hoekje, en Mathilde volgde haar voorbeeld. Beiden sluimerden spoedig in. Papa hield zich bezig met zijn zoon, den kadet-korporaal over zijn dienst en dienstzaken, en Rosalie speelde met de kleinen, terwijl Archibald bij den Heddeman aan 't roer een praatje maakte. In den namiddag was post Sommelsdijk bereikt, en na eenig oponthoud bij den kommandant, terwijl de overste zijn ronde bij de manschappen maakte en alles nazag, verliet men wel tevreden dit eenzaam plekje. Een paar uur roeiens nog en men was t' huis. De zon ging reeds onder toen men de landingsplaats verliet en de schildwacht sloeg met een oud stuk ijzer op het blad van een versleten schoffel, die aan een stuk touw heen en weêr slingerde, vier glazen of zes uren! Duidelijk kon men het: alles goed - afgelost! van den schildwacht hooren, dat gevolgd werd door: een tentboot opgevaren. 't Was die van den Overste. 't Gezang der Negers verminderde, naarmate de zon onderging en tusschen 't hoog geboomte de schaduw al dichter en donkerder - en daardoor somberder werd. | |
[pagina 127]
| |
De ouroe koekoe Ga naar voetnoot1 verhief zijn stem en deed het bosch van een akelig klaaggeluid weergalmen. Het vreemdsoortige snavelgeklepper van den timmerman, deed u denken aan een werkplaats, waar een doodkist werd gemaakt, terwijl de spotvogel in stede van den lachlust op te wekken een pijnlijken indruk maakte, alsof hij den spot dreef met den mensch en zijn lot. 't Geginnik der apen en 't klagend gezucht der baboens, was waarlijk niet geschikt om u in een opgeruimde stemming te brengen. In 's hemels naam geen licht aangestoken, wilt gij door tal van muskieten, die kwelduivels van blank en zwart niet geteisterd tot schreiens en bloedens toe vervolgd en in den vreesselijksten toestand der wereld gebracht worden. Die muskieten!... die muskieten! Niet lang geleden had een jong hollandsch matroos met zijn schip voor de Nickerie liggende, om suiker te laden, uit wanhoop en bijna razende zich in zee geworpen, en was er jammerlijk verdronken. Dat is een' plaag, waar geen der Egyptische plagen bij haalt. Een plaag die 't schoone, rijk gezegende Suriname, somtijds tot een hel maakt, en u zou doen wenschen nooit geboren, of althans nooit in Suriname gekomen te zijn. Getroost het u veel liever in 't donker te zitten, dan u bloot te stellen aan den last, die u den ganschen avond, alle genoegen en genot, verbittert en vergalt. Haar eentoonig gegons rondom u is genoegzaam om u in eene onaangename stemming te brengen. De dames trok- | |
[pagina 128]
| |
ken hare voiles over 't gezicht en Rosalie bedekte het met haar zakdoek, ten einde zich althans eenigermate tegen dien overlast te beschutten. ‘Hm! hm!’ bromde de overste, die anders op dat punt tamelijk hardvochtig was, ‘dat spant er! Ik kan wel zien, dat ik in lang niet in 't bosch ben geweest.’ ‘Enfin!’ vervolgde hij, zijn pijp stoppende en vuur makende, ‘wij zullen die lastige bezoekers, door rook zien te verdrijven.’ Ook de kadet-korporaal stak een Norasigaar aan, en beiden dampten er duchtig op los. ‘Hoe houden de Negers het uit,’ merkte mevrouw aan. ‘Ik heb bespeurd dat zij hunne boezeroenen hebben uitgetrokken.’ ‘Luister maar eens!’ hernam de overste. ‘Luister maar eens, hoe zij zich links en rechts met de hand op de armen en schouders slaan en hun heh! en faja! Ga naar voetnoot1 doen hooren.’ Hun gezang houdt reeds lang op en wordt vervangen door een eentoonig dommelig gebrom. Eensklaps moed vattende, klonk het bekende man, pam! en de boot schoot met verbazende snelheid voorwaarts, spoedig liet zich het lolo lolo! long boto! long! Ga naar voetnoot2 hooren. Langzamerhand klonk hun stem luider, alsof zij sein maakten en bericht gaven van hunne aankomst. Eindelijk stieten zij eenige kreeten zonder zin en samenhang uit, die echter voor plantagebewoners niet zonder | |
[pagina 129]
| |
waarde en beteekenis zijn, en den wachtneger aan de landingsplaats te verstaan geven, dat er een vaartuig in aantocht is, dat in de nabijheid tij stoppen wil, of thuis behoort. Nog eenige forsche slagen en de boot was de kreek genaderd, het roer werd gewend, men liep binnen vermits er water genoeg stond. De wachtneger aan de landingsplaats gaf door een paar krijschende klanken te kennen, dat hij op zijn post was en het vaartuig ontdekt had. Eenige oogenblikken nog en de boot lag beneden de sluis. In een oogenblik was alle man in de weer, om de lang verwachte en wellekome gasten te begroeten en behulpzaam te zijn in het uitstijgen en aan wal komen. De direkteur met zijn huishoudster Missie Bébé, de blankofficieren en de overige huisbedienden waren bijeen. Deze om de nieuw aangekomenen naar huis te geleiden, en anderen om aan wal en in 't heerenhuis te brengen wat zich in de boot bevond. Terwijl Archibald de hangmatten voor de heeren in orde bracht, en Rosalie met behulp van een paar huismeiden, bezig was de slaapkamers der dames in orde te maken, was Missie Bébé ijverig in de weer, om voor de tafel te zorgen en alles in gereedheid te brengen, wat voor een keurig souper, (waar de overste, na zulk een langwijlige reis, bijzonder op gesteld was) vereischt werd. Den ganschen dag had de goede ziel rust noch duur gekend. Aan 't kooken en braden scheen geen einde te komen. De visch- en jaagneger hadden wel twee dagen te voren de handen vol werks gehad, opdat er geen gebrek | |
[pagina 130]
| |
zou zijn aan visch en wild. Anderen hadden zich bezig gehouden met plukken en afstroopen, schoon maken wat meer zij, om klaar te zijn als de gasten foe fotto Ga naar voetnoot1 arriveerden. 't Was een loopen en draven heen en weer, dat u hooren en zien verging. De een verdrong den ander, tot dat eindelijk Missie Bébé zich liet gelden en de kleine kreolen onder toezicht der kreolen-mama het woonhuis verlieten en naar hunne woningen vertrokken. Ook de bootnegers, na 't gewone souper ontvangen en hun afscheidsgroet uitgesproken te hebben, trokken af, tot groote vreugde van den overste en diens familie. ‘Dat lucht!’ riep mevrouw uit, toen de vestibule ontruimd was en zij zich van hoed en doek had ontdaan en plaats nam in een gemakkelijken hobbelstoel, waarin zij zich langzaam schommelde. ‘Goddank!’ vervolgde de overste, terwijl hij naar den direkteur stapte, die met de meeste bescheidenheid op eenigen afstand was blijven staan en dien hij de hand reikte. ‘Hoe staan de zaken? Neem plaats, heer Vonker! neem plaats!’ Vonker was een man van ongeveer veertig jaren, vroeger Skrifiman of blankofficier en later direkteur op plantage geworden. Op zijn spraakzaamheid viel niet te roemen. Maar als plantageman, werd hij door weinigen geëvenaard door niemand overtroffen. De helft zijns levens had hij hier doorgebracht. Hij kon zich gerust beroemen, dat onder | |
[pagina 131]
| |
zijn beheer de zaken aanmerkelijk vooruitgegaan waren, tot niet geringe aanwinst van het vermogen zijns meesters. 't Is waar, hij verdiende een zwaar loon, dat van jaar tot jaar door den overste, die zijne goede diensten naar waarde wist te schatten, werd verhoogd. Maar ijveriger, trouwer man kon men wenschen noch vinden. Werd hij niet zoo zeer bemind door de slavenmacht, zij had den meesten eerbied voor hem. Van onwil en rebellie zoo als elders, vooral in den laatsten tijd, was geen sprake. Eene fatsoenlijke en zelfs eenigszins beschaafde opvoeding in Holland genoten hebbende, stond hij hoog verheven boven de meerderheid zijner ambtgenooten, uit alle standen, vooral boven hen die uit de geringste en verwaarloosde volksklasse voortgesproten, en om redenen, niet altijd van de beste, naar de kolonie waren gegaan, om aan de kost te komen en een weinig fortuin te maken. Getrouwd was hij niet. Wie duldde een getrouwd direkteur, in die dagen vooral, op zijn plantage?... hij leefde met een kotto en alzoo een vrij Missie, Bébé of eigenlijk Elizabeth geheeten. Drie kinderen had hij bij haar die hij, jong als zij nog waren, dagelijks onderwijs gaf, voor zooverre zijne krachten reikten, in datgene wat hun dienstig was. Aan school gaan viel niet te denken. In het gansche district bestond geen gelegenheid. En ze naar de stad te zenden en school te leggen, ging zijn krachten te boven, behalve dat de beide jongsten er nog te klein voor waren. Missie Bébé was eenige jaren jonger dan hij. Zij was een Mulattin van edele vormen met een indrukwekkend schoon gelaat, welluidende stem, rank van gestalte en opgeruimd karakter. | |
[pagina 132]
| |
Haar meester had haar vrijgekocht. - Sedert leefde zij in den vollen zin des woords in ongestoorden vrede en gelukkig door en in hunne kinderen. De wereld mocht hen vergeten, geëerd werden zij door de slaven en gevierd door hunne naburen, op de plantages in den omtrek, als rechtschapen lieden en goede buren. Mevrouw L. rekende het volstrekt niet beneden zich haar woning binnen te treden en haar een bezoek te brengen, als zij op plantage verscheen. Geen wonder, alzoo, toen de eerste drukte voorbij en de vestibule ontruimd was, dat zij den heer Vonker naar haar welstand en dien der kinderen vroeg. Op haar verlangen trad Missie Bébé eenige oogenblikken later binnen, zich verontschuldigende, dat zij de kleinen niet meê bracht. Spoedig verwijderde zij zich om hare verdere bevelen voor den maaltijd te geven. Zij had de huisbedienden zien binnentreden, die 't waschwater zouden aanbieden, bevorens men aan tafel ging. Twee flinke Negers, in hunne helder witte en glanzige kabaaitjes en broeken, in hunne linkerhand de blank geschuurde lampetkom, over den arm den handdoek en in de rechterhand de kan van hetzelfde metaal, met frisch goed gekoeld water gevuld, naderden de heeren en dames, die de mouwen hoog opgestroopt, zich het tintelend vocht, in een breeden straal, over de handen en armen deden uitstorten en met den doek afdroogden. De overste liet niet na het voorhoofd en aangezicht te wasschen, onder een drievoudig: ‘hm! dat frischt op!’ ‘Aan tafel! dames en heeren!’ riep de overste, inmiddels zijn knevel in orde brengende. | |
[pagina 133]
| |
De soep werd opgebracht. Missie Bébé liet zich nog even zien zeggende dat zij de kokin Masoesá-brafoé had laten gereed maken, wetende dat Massera en Missie er zoo op gesteld waren. Ofschoon eigen volkje, werd het plantagegebruik streng in achtgenomen. Vier mannelijke bedienden achter de gasten, om hen van het noodige te voorzien, één bij het seibord of buffet, een bij de deur, die naar de bottelarij geleidde, en verder af op den achtergrond bij die groote vleugeldeuren naar de zaal, die nu gesloten was, twee jeugdige mulattinnen, die op wacht stonden, allen de armen over de borst gekruist en voorzien van een servet over den linkerarm. De een diende, de ander stond op den uitkijk, de gasten aten, dronken en lachten, tot dat zij, verzadigd en verkwikt, hunne slaapkamers opzochten. Missie Bébé had getoond dat zij een bekwame en flinke huismoeder was, men vergat dan ook niet haar binnen te roepen en met een glas wijn hare gezondheid drinkende, betuigde men haar dank voor haar keurig onthaal. |
|