De Manja. Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven
(1866)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Twee jaren later.Thans veroorloven wij ons een stap, dien menig lezer wellicht zal afkeuren, nadat wij tot heden bijna van dag tot dag den loop der zaken gevolgd zijn. Intusschen zoo als overal, zoo is het ook hier in de familie van den overste L., er valt en er viel niet altijd iets voor dat zich door iets bijzonders kenmerkte, of op vermelding aanspraak mocht maken. Wij deelen dus alleen het beknopte bericht mede, dat oud en jong, vrij en niet vrij, twee jaren ouder waren geworden - of zij ook wijzer en gelukkiger waren geworden, wagen wij niet te beslissen. James was in de daad, op zijn ouden dag een zeer bruikbaar vrijman, ten volle de emancipatie waardig. Archibald was een kloeke neger, die zijn ouden meester eere aandeed en bijzonder te stade kwam. De overste ontzag zich niet met den knaap te praten en te overleggen, of bij den ouden James binnen te wippen en aan te steken. Mathilde had reeds lang de school verlaten en was een lieve en schoone maagd van zestien jaren. Haar broer was als kadet korporaal bij 't batailjon ingelijfd. Hij moest veel exerceeren en kreeg dagelijks onderwijs in 't geen hij noo- | |
[pagina 102]
| |
dig had te weten, om eenmaal een waardig en geschikt officier te worden. De kleinen ontwikkelden zich uitmuntend en Mevrouw L. ofschoon ouder geworden, was een' krachtvolle, deftige dame, die haar gezelschap waardig bleef en wier bijzijn grootelijks gewaardeerd werd. Zij was in den laatsten tijd meer gezet geworden, terwijl haar statige gang, bevallige houding en beweging haar iets vorstelijks gaven, dat men zoo gaarne ziet, en dat zoo veel aantrekkelijks heeft, vooral als geene gemaaktheid en hoogmoed er een schaduw op werpen. Het majestueuse was bij haar van den echten stempel. Dat moederlijk-vorstelijke en dat vorstelijk-moederlijke het oefent alom en altijd een verbazenden invloed uit en maakt indruk zelfs op den lichtzinnige, die er binnen de grenzen der betamelijkheid door gehouden wordt, of ijlings terugtreedt, zoo hij ze heeft overschreden. Waarlijk de vrouw die hare roeping begrijpt en haar invloed weet aan te wenden is groot en machtig, al ontbreekt haar alle uiterlijke schoonheid. Het is een schandelijke onwaarheid, eeuwen door gelogenstraft, dat de vrouw beneden den man staat. Dwang alléén, algemeene dwang, heeft haar in dien toestand gebracht. Alleen in physieke kracht is de vrouw minder dan de man, maar grooter dan deze waar het liefde en zelfopoffering geldt. Maar ter zake! Sedert lang maakten wij weinig gewag van Mathilde, en Rosalie, die echter tot de hoofdpersonen der historie behooren. Mathilde, die wij voortaan niet langer pikien Missie, maar Missie Mathilde zullen noemen was | |
[pagina 103]
| |
sedert op de receptieavonden op 't goevernementshuis geweest, had die bijeenkomsten zeer dikwijls bijgewoond, terwijl zij op bal en thee dansant, in voorname kringen nooit gemist werd. Toch had zij in zeker opzicht iets kinderlijks, wij zouden bijna zeggen iets kinderachtigs, uit hare schooldagen overgehouden. Mama lachte er vaak om en papa maakte er wel eens aanmerkingen over, maar daar bleef het bij. Wat was het geval? Alle dagen, als zij er maar te krijgen waren, moest Rosalie haar een manja bezorgen, afbijten en met haar tanden de bast of boeba rondom overtrekken naar beneden, opdat zij het vleesch rond de pit er af kon eten. Dagelijks droeg Rosalie zorg, dat hare jeugdige meesteresse er van voorzien was, even als in hare schooljaren. Toch waren die beide geen' maties in den waren zin des woords. 't Verschil in jaren was te groot en de afstand in 't maatschappelijk leven, was eene kloof te breed en te diep, dan dat aan overschrijden te denken viel. Was Rosalie vrij!..... 't ware mogelijk - echter niet denkelijk, want Mathildes roeping, uitzichten, zouden toch altijd tusschen hare en Rosalies positie iets overlaten dat minder aangenaam bleef. De meerdere kan goed, lief, hartelijk zijn, - de mindere blijft altijd zijne minderheid en nietigheid gevoelen. Vogels van ongelijke veêren vliegen niet goed samen. Sedert Mathilde grooter was geworden en in hoogere kringen binnengeleid, gevoelde zij meer en meer hare waarde; gevoelde zij dat zij iets meer was en hooger stond dan Rosalie. Rosalie was maar eene begunstigde slavin, zij | |
[pagina 104]
| |
de dochter van den overste L. en de jonge meesteresse. Wat ooit gebeurde, Rosalie kon nooit haars gelijke, laat staan hare meesteresse worden. Wel bleef zij in hare kamer slapen, wel had zij niets met de overige bediening uit te staan, wel bleef zij voortdurend manja's voor haar klaar maken - maar!.... Mathilde zat voortaan, of bij mama, of alleen in de zaal, 't zij zij naaide, muzijk maakte, of iets anders verrichtte. En Rosalie?.... Zij benijdde James den vrijdom niet, maar zij had dien ook gewenscht, ja! er half op gerekend sedert het voorgevallene, waaraan de oude Neger zijn vrijheid had te danken gehad. Wat had zij niet geleden!.... Zij had dood kunnen zijn Wat had zij voor Missie Mathilde niet gedaan en opgeofferd!.... Naar 't scheen, werd dit niet gerekend. Anders toch was die gelegenheid uitmuntend geweest, om haar, ook den schat van vrijdom te verschaffen. Zij zou evenzeer als James bij Massera en Missie gebleven zijn. Maar.... Zij had het reeds langer opgemerkt, Massera had het niet op haar geladen. Zelden sprak hij tot haar, tenzij om iets te vragen, of te bevelen. En nu.... nu Missie Mathilde zoo afgetrokken werd en haar eer scheen te ontwijken, dan te zoeken, voelde zij zich verongelijkt en gekrenkt. Arme Rosalie! hadt gij geweten hoe de overste over u dacht en hoe hij nog voor een paar dagen tot mevrouw had gezegd : ‘wij moesten haar ook den vrijdom geven,’ gij zoudt zoo niet gesproken of gedacht hebben. Naarmate Mathilde ouder werd en zich in ruimeren kring bewoog had al dat kinderlijke en huiselijke plaats gemaakt voor iets aanmatigends. Zij liet zich gelden; vroeg niet meer, | |
[pagina 105]
| |
maar beval. Zij kreeg iets nuffigs ofschoon zij toch nooit kon dulden dat Rosalie verongelijkt werd. Integendeel, - dan was zij de eerste die partij voor haar trok. Even als te voren, droeg Mathilde zorg dat Rosalie haar aandeel kreeg van wat er bijzonders en aangenaams was en van 't geen waar zij van wist dat Rosalie op gesteld was. Maar dat kinderlijke, dat onschuldig-hartelijke week van dag tot dag. Dit werd door Rosalie maar al te zeer opgemerkt en liet diepe spooren van wrevel en misnoegdheid achter. Overigens bleef alles op den ouden voet. Van 't verledene was geen sprake, en van Maria en hare lotgenooten werd niets meer vernomen. De overste maakte muzijk met zijn dochter, en bouwde allerlei luchtkasteelen voor de toekomst. En of mevrouw hem al eens toevoegde: de mensch wikt, God beschikt. Zijn ‘hm! hm! heb maar geduld!’ brak alle verdere tegenspraak af. Zijn oog was op Louis C., die, nauwelijks twintig jaren, van goeden huize en niet onbemiddeld was en nu reeds tot eerste luitenant was bevorderd. De jonge man had eene schoone toekomst in 't verschiet. Geen wonder dat hij vrijen toegang had ten huize van den overste. Te meer hij zong uitstekend. En dit verschafte menigen genoegelijken avond. De jongelieden verstonden elkander uitmuntend, - en papa en mama! - och! Zij waren ook jong geweest, zij zagen 't met zeker welgevallen, al hielden zij zich ook of zij niets bemerkten. En, in trouwe! Louis C. was een brave jongen en een | |
[pagina 106]
| |
flink officier. Hij beloofde veel. Ieder mocht hem graag lijden, al was hij soms wat dartel en uitgelaten. ‘Dat is de jonkheid!’ zei de overste, terwijl hij overluid lachte en zijne knevels glad streek. Hij mocht de zon wel in 't water zien schijnen. Alles had zoo zijn tijd. Tot eene bepaalde verklaring was 't wel niet gekomen, maar hier en daar in de buitenwereld werd het als waarheid verteld, dat er eene huwelijksverbintenis uit voort zou spruiten. ‘Let op!’ was in de heerensocieteit gezegd. ‘Zoodra hij kapitein is, zult gij 't hooren. Daar is 't wachten op.’ Nu op dat punt is de wereld nooit karig. Waar of onwaar, huwelijkshistories zijn spoedig in omloop. Men zegt - men hoort, - zijn van die termen die zoo in zwang zijn, dat men zich verwondert, wanneer men in een gezelschap niet verneemt: men had gezegd dat gij dood waart. Rabener zaliger schreef: van de honderd malen dat men hoort of leest, men zegt, is 't negen en negentig malen: men liegt. Edoch late men de dooden rusten! Rabener was een scherp man, een ridder die altijd wat te berispen had, en, niemand ongemoeid kon laten, als hij er maar vat op kon krijgen. Ieder aan wien een steekje los was, hield hem op eerbiedigen afstand, of ontweek hem. Keeren wij liever tot ons verhaal terug. De kentering of afwisseling van den grooten regen in den grooten droogen tijd was voorbij. September was dáár en na ontzettende donderbuien en zware stortregens had het lang gewenschte drooge saisoen zich heerlijk ingesteld. | |
[pagina 107]
| |
De warmte klom van dag tot dag, en wie maar even naar de plantage kon vertrekken maakte zich reisvaardig, vormde zijne plannen en voorzag zich van de benoodigde provisiën om de stad verlatende zeker te zijn, dat men geen gebrek zou lijden en genieten kon, njam prenasi Ga naar voetnoot1 zooals de Surinamer zegt. Ook bij den overste was dit het geval. Zijn effekt, in de boven Commewyne gelegen, was ruim twee tij roeiens Ga naar voetnoot2 van de stad verwijderd. Het was de huwelijksgift, die zijne echtgenoote hem aanbood en had eene werkbare macht van ruim twee honderd koppen. Ga naar voetnoot3 Van tijd tot tijd, voor zooverre zijne dienstzaken hem dit veroorloofden, ging hij er henen, om alles in oogenschouw te nemen. Maar in den droogen tijd ofschoon gedurig stadwaarts keerende, bracht hij er met zijne familie 's jaarlijks eenige weken door. Die vroolijke en gelukkige dagen waren ook nu weêr ophanden. En ofschoon het Mathilde niet onwelkom was, dat zij eerlang derwaarts zou gaan, scheen 't haar toch niet zoo bevallig te zijn als voorheen. 't Was waar, in de stad was 't vreeselijk benauwd, en wie maar weg kon, ging naar buiten. De Soirées op 't | |
[pagina 108]
| |
gouvernement werden niet bezocht, en aan bal en publieke vermakelijkheden werd niet gedacht, - maar toch er was iets dat haar 't vertrek thans minder aangenaam maakte. Zij liet er zich wel niet bepaald over uit, maar mama kon de aanmerking niet terughouden, dat Mathilde wel eens met meer vreugde 't bericht van vertrek vernomen had, dan nu. Intusschen alles ging zijn gang en Mathilde bleef niet achterlijk waar 't gold de toebereidselen te maken voor 't vertrek. Ieder was in de weer. Rosalie niet 't minst. Zij was belast met het toezicht op alles wat benoodigd was. Wel was 't grove meublement zooals stoelen, tafels en wat van dien aard meer zij op de plantage, maar matrassen, hangmatten, slaap- en tafelgereedschap, kortom wat voor keuken, kelder en zoo al meer vereischt werd, moest voor den dag gehaald, of aangekocht, ingepakt en ter verzending gereed gemaakt worden. Wat van waarde was en achterbleef moest men wegsluiten. James bleef in stad om een wakend oog te houden, maar James werd oud en Archibald moest mede naar buiten. Wel had de overste er ernstig over gedacht, of 't niet beter ware hem bij den ouden man achter te laten, maar deze aarzelde geen oogenblik die taak alleen op zich te nemen. Hij was er zelfs een weinig verstoord over, toen de overste hem in bedenking gaf, of 't niet beter ware dat Archibald bij hem bleef. Hij werd dagelijks ouder!... James wilde er niets van weten, en de overste liet het daarbij; wel wetende dat hij zich ten volle op zijn ouden getrouwe kon verlaten. ‘Plantage is de stad niet!’ voegde mevrouw hare dochter toe, wanneer deze van tijd tot tijd eenigzins knorrig | |
[pagina 109]
| |
antwoordde op de vraag of aan dit of dat wel gedacht, hiervoor wel gezorgd, en dat wel ingepakt was? ‘Gij weet, er is niets te krijgen. De afstand is te groot, om gedurig naar stad te gaan.’ En in trouwe! gij moogt wel toezien dat ge niets vergeet, als gij er althans voor eenige weken uw verblijf neemt. Gij zoudt deerlijk verlegen staan en teleurgesteld zijn, als gij uw schrijfbehoeften, lectuur, sigaren, lucifers - en zijt gij eene dame uw garen- en stop- en borduur- of haakgereedschap hadt achtergelaten of er u niet genoegzaam van voorzien hadt. En zoo is 't met alles. Gij moogt gerustelijk acht dagen te voren wel eens een lijst maken van 't benoodigde en alles behoorlijk nagaan en onderzoeken en 't geheugen uwer huisgenooten gedurig te hulp roepen, om met u toe te zien en te overleggen. 't Vertrek naar en 't verblijf op plantage moge zijn aangenaams en genoegelijks hebben, de toebereidselen vooraf zouden er u, als gij wat opziet tegen moeiten, voor altijd van afschrikken. Gelukkig hij, die een flinken mentor en een ervaren helper heeft, aan wien hij alles gerust kan overlaten. In dat voorrecht deelde de familie van den overste. Rosalie bestuurde alles met de grootste bedaardheid, met het meeste beleid en de uiterste nauwkeurigheid; - tot groot genoegen van mevrouw, die bij soortgelijke drukten en beslommeringen spoedig van haar streek was. Behalve 't geen voor de slaapkamer en het toilet vereischt werd, en tot de laatste oogenblikken overbleef, was alles in gereedheid gebracht. | |
[pagina 110]
| |
Niemand herinnerde zich dat er iets ontbrak. Het lijstje van benoodigdheden, proviand en zoo al meer, werd door mevrouw nog eens bedaard ingezien, in tegenwoordigheid van den overste, Mathilde en Rosalie voorgelezen en eenparig goedgekeurd. Er ontbrak niets. ‘Flink in orde, hm!’ riep de overste wel voldaan, terwijl hij ouder gewoonte zijn knevels niet onaangeroerd liet, als of zij ook een stem in 't kapittel hadden. Nu eens deze, dan die der huisvrienden kwam een' afscheidsvisite maken. Ook de officieren bleven niet achter, allerminst de luitenant Louis C. Hij mocht niet in gebreke blijven de familie, die hem altijd zoo lief, zoo hartelijk en met zooveel onderscheiding ontving en behandelde, een hartelijk vaarwel en veel genoegen toe te wenschen. Trouwens 't zou voor hem, die hier zooveel aan huis kwam, een groot gemis zijn. ‘Hm! hm!’ viel de overste hem in de rede, ‘wat zwarigheid?! Als gij 't met uw collegas kunt vinden, zal de kapitein u immers geen dag of wat verlof weigeren. Hebt gij lust? breng dan die dagen bij ons door. Dan kunt gij meê jagen en visschen, paardrijden, of met de boot u hier en daar laten heen roeien.’ Dat dit aanbod welkom was aan meer dan een, kan ieder lichtelijk begrijpen, die zich herinnert, wat wij reeds meêgedeeld hebben ten aanzien van Mathilde en onzen luitenant. Met de hoogste ingenomenheid en erkentelijkheid werd het aangenomen, onder verzekering er gebruik van te zullen maken, zoodra hij eene gunstige gelegenheid zou gevonden hebben. | |
[pagina 111]
| |
Een handdruk van den overste van wien hij afscheid nam, en eene beleefde groete voor mevrouw, Mathilde en de jonge lui - - - en de jonge officier, uiterst voldaan en vol blijde hope en verwachting, was vertrokken. Een oogenblik later bracht Archibald het bericht dat de Negerpont was gearriveerd en de Negers op de plaats waren. ‘Geef ze hun soopie!’ klonk het bevel van Massera, ‘geef hun bananen en bakjauw Ga naar voetnoot1 en als ze gereed zijn, laat hen dan alles naar boord brengen! Let goed op! Roep den Heddeman Ga naar voetnoot2 boven!’ Deze verscheen, en na de gewone groete en de vraag hoe 't op plantage gesteld was, antwoordde de hoofdman Hercules, een naam dien hij terecht mocht dragen: Prenasi boen, foeloe Soekeroe, Massera direktori de boen, Skrifiman de boen. Ningre boen, pikien kreoli - alla soema de boen, haassie, fowloe, alla sani toe. Troe! - troe! Gran-Massera! troe - troe! Da bigie kouw meki wan mooi - mooi pikien - kouw, wan tigriwan. Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 112]
| |
Nadat de overste zich nog eenige oogenblikken over een en ander met hem onderhouden, de noodige bevelen gegeven en vernomen had, dat de acht riemstentboot morgen ochtend vroeg aan den steenen trap zou zijn, met de beste roeiers bemand, om Gran Massera en de overige familie af te halen, liet hij hem vertrekken, ten einde alles tijdig aan boord kon zijn en men als 't water goed was, dien eigen avond naar plantage terugkeerde. De overste wenschte dat alles vóór zijn aankomst in orde mochte zijn. ‘Van avond ten negen ure taptoe!’ riep hij zijne huisgenooten lachend toe, ‘en morgen vóór vijven reveille. Hercules is zoo even hier geweest en heeft mij meêgedeeld dat de achtriems tentboot, morgen vroeg aan den steenen trap zou liggen. Zij gaan van daag van plantage. En’ - liet hij er in een adem op volgen terwijl hij onder 't voorbalkon keek, ‘de Negers zijn reeds bezig het goed naar de pont te dragen.’ Ieder was wel tevreden en opgeruimd. Zelfs Mathilde was spraakzamer, tot groot genoegen vooral van Mama, die 't wel eens minder aangenaam vond, dat zij stil en afgetrokken was. ‘Papa!’ vroeg zij eensklaps, en tot aller verbazing ‘neemt gij uw viool en fluit niet meê!’ ‘Hm! fluit en viool!’ hernam deze. ‘Ik ben geen oude bedelaar, of een jonge verliefde gek, die in zijn eenzaamheid allerlei weemoedige deuntjes fluit, om zijn kranke hart lucht te geven, of met zijn viool langs 't communicatiepad van plantage tot plantage een aalmoes af te bedelen.... Wat zou ik alleen doen te spelen? kon men hier of daar eene serenade brengen!’ | |
[pagina 113]
| |
‘Tangi-tangi!’ Ga naar voetnoot1 1) viel zij hem hartstochtelijk in de rede, ‘laat mijn piano ook naar de pont brengen dan kunnen wij samen duetten maken. Altijd visschen en rondloopen kan niet. Men zou zich op 't laatst deerlijk vervelen.’ ‘Missie Mathilde denkt er dan toch ook aan om Papa genoegen te doen,’ was 't antwoord, ‘al heeft zij in de laatste dagen er weken 't hoofd vol met andere zaken. Mathilde gevoelde den omvang en al 't gegronde van 't verwijt. Vroeger ging er zelden een dag voorbij dat zij niet met Papa muziek maakte. Nadat zij kennis gemaakt had met den Luitenant C. was dit al zeldzamer 't geval - ten laatste in 't geheel niet meer gebeurd. Met tranen in de oogen wierp zij zich in de armen haars vaders, die haar tot vergoding lief had en zijn bloed en leven voor haar ten offer zou brengen. De overste gevoelde zich gelukkig, drukte haar aan zijn hart en gaf zijne toestemming. ‘Maar Mama wordt vergeten!’ merkte Mevrouw aan, op een toon die te kennen gaf dat zij zich gemankeerd gevoelde. ‘Neen! lieve beste Mama! nooit! nooit!’ riep zij uit. ‘Ik heb u beiden lief! zeer lief!’ Een half uur later was de piano naar beneden gedragen, terwijl Archibald de viool en fluit, naar de pont bracht. Reeds eer de vlag van 't fort Zeelandia wapperde, was de familie L. in de tentboot. | |
[pagina 114]
| |
's Avonds te voren was de geheele bevolking boven geweest foe taki adiosi. Ga naar voetnoot1 De overste had allen medegedeeld dat zij James Lewissohn als meester moesten eerbiedigen en dat Susette de bottelarijmeid het toezicht had over 't vrouwelijk personeel. Op de belofte van onderdanigheid en ordelijkheid en na toezegging van belooning voor ieder in 't bijzonder, als Massera en Missie terugkwamen, had de negerbevolking zich vroolijk verwijderd onder een drie malen herhaald: hoerah voor Massera - evenzoo voor Missie- en daarna voor de pikien Massera en Missies. ‘Opgepast, oude!’ zei de overste toen hij 's morgens de groote huisdeur uitging, en James groette. ‘Tam boen! wakka boen, foeloe presiri!’ Ga naar voetnoot2 klonk zijn afscheidsgroet, terwijl hij binnensmonds er op volgen liet: ‘wan boen Massera, troetroe! wan boen Bakkra, gran Gado blesi hem!’ Ga naar voetnoot3 |
|