De Manja. Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven
(1866)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
De vergelding.Zoo als wij vernamen was 't plan van den overste in duigen gevallen. Rosalie had den graad van zoet enz. der chocolade willen proeven en, met welk gevolg, is bekend. De overste moest dus bedacht zijn op iets anders. Hij begreep dat hij niet voorbarig moest handelen en besloot de zaak een dag of wat op haar beloop te moeten laten. Het was hem genoegzaam gebleken, dat niemand der bevolking, behalve Kwassiba en Josephine in 't komplot betrokken varen. Afkeerig van alle opspraak, besloot hij de zaak met de meeste bedaardheid te behandelen. De zorg en verpleging zijner gevangenen had hij aan Archibald opgedragen een zeventienjarigen Karboeger, dien James hem voorgesteld had als zijn kweekeling. Hij was een flinke, vlugge knaap, van wien zich veel liet verwachten, en die James van tijd tot tijd bij de paarden en in den tuin behulpzaam was. Zoo was de dinsdag aangebroken en 't nieuws- en advertentieblad in veler handen gekomen. Maar daardoor was binnen een paar uren tijds, heel Paramaribo door bekend, dat aan James, moeder onbekend, Zoutwater Neger, toebehoorende aan den Hoog Edel Gestr. Heer L.... | |
[pagina 85]
| |
brieven van vrijdom waren verleend, en hij voortaan den naam zou voeren van: James Lewissohn. Wel had men sedert een paar dagen hierover hooren mompelen, maar praatjes hoort men overal. De een giste dit, de ander dat; de een dacht hierom en de ander daarvoor, maar 't rechte werd niemand gewaar. Zooveel was zeker, James was geen slaaf meer en mocht schoenen dragen naar hartelust, zoo goed en met hetzelfde recht als ieder blanke. En dat was in die dagen veel! Niettemin was James de oude en dezelfde als in vroegeren tijd. Dit echter deed hem vooral goed, dat Massera hem meer toesprak en zei dat hij Archibald maar aan moest zetten en zelf wat meer rust nemen. Hij had lang genoeg zijn best gedaan. Hij zou voortaan vrij wonen, zijn uitdeeling hebben even als vroeger en 's maandelijks twaalf guldens verdienen. Daar wilde de oude niets van weten. Geld had hij niet noodig. Eene huishoudster hield hij er niet op na en kinderen, of bloedverwanten had hij niet. Trouwens de overste was er niet meê gediend. Een vrij man moest niet geheel afhankelijk zijn, en moest zich zooveel mogelijk vrij in zijn staat kunnen bewegen. Wilde hij koffie, een sigaar hebben, hij moest bij machte zijn, zich daarvan te voorzien, zonder altijd te moeten wachten, dat hem iets van dien aard gegeven werd. En zoo was er behalve dat wel meer. Zoo als suiker, switi moffo Ga naar voetnoot1, ja! wie kon alles opnoemen? | |
[pagina 86]
| |
Dat trof doel. De oude was een hartstochtelijk rooker, en,... dan nog een Nora sigaar te kunnen bemachtigen!.. niets was hem aangenamer, geen geschenk welkomer. Hij berustte - en in de hartelijkste bewoordingen, vergezeld van allerlei bewegingen, die er kracht aan bij zetten, betuigde hij zijn dank. Thans keeren wij tot de gevangenen terug. Sedert zondag morgen twaalf uren zat ieder in zijne eigen woning opgesloten, buiten staat eenige poging ter ontvluchting aan te wenden. Dagelijks werden zij door Archibald van het noodige voorzien die zorg droeg, dat zij in het redelijke alles ontvingen, wat zij behoefden. Alleen zij misten hare vrijheid. Voor ieder, vrij of slaaf, mag dit eene straf zijn maar vooral voor dit drietal, was dit het geval. Immers na afloop harer werkzaamheden (en die waren meestal in den namiddag, omstreeks vier à vijf uren geëindigd), als de badkuip in orde en 't waschwater weg gehaald was, had men het overige van den dag, tot 's avonds, als de taptoe geslagen werd, vrij en kon men naar hartelust over zijn tijd beschikken. Dan mochten zij zich even vrij bewegen als de vrij gelatene en vrij geborene..... De overste had zijn besluit genomen. Hij was niet onberaden te werk gegaan, maar na alles overwogen te hebben, kwam 't hem het beste voor zich van dit drietal te ontdoen, en te koop aan te bieden, zonder eenige ruchtbaarheid aan de zaak te geven en melding te maken van de redenen, die hem tot dien maatregel de toevlucht deden nemen. Het nieuws- en advertentieblad kwam hem hierin | |
[pagina 87]
| |
ten rechten tijde te stade. Er werden gevraagd op plantage Waterloo in de Nickérie eenige werknegers en vrouwen voor den veldarbeid geschikt alsmede eene kokin, een waschvrouw en een meid voor huiswerk. Nog den zelfden dag had de gemachtigde des eigenaars die op jachtlust woonde, aan gindsche zijde der rivier, bericht, dat de overste in staat en bereid was hierin te voorzien, voor zoo verre het laatste gedeelte dier uitnoodiging betrof. Het antwoord luidde, dat de heer Johnson den volgenden dag in de stad zou zijn en den koop hoopte te kunnen sluiten, vermits zijn principaal om genoemd personeel zeer verlegen was. Hoe tevreden met dit bericht bracht het den overste toch in een moeilijken tweestrijd. De heer Johnson stond bij hem bekend als iemand van edele beginselen. Een man die de belangen van zijn principaal met de meeste getrouwheid en hartelijkheid behandelde en uiterst nauwgezet was. Zou hij hem de redenen opgeven, die hem bewogen zich van dat drietal te ontdoen? of zou hij wachten tot deze er hem naar vroeg? wat zou hij in 't laatste geval antwoorden? kwam hij rond voor de zaak uit, dan liep hij gevaar niet van de schuldige en voor hem en de zijnen zoo gevaarlijke wezens bevrijd te worden. Zij waren in staat, waar zij kwamen een nieuw komplot in verbintenis met andere te smeden, en.... de ellende was niet te overzien. Als man van eer, wilde hij zoo iets niet op zijn geweten hebben. Omgekeerd - het personeel dat naar Coroni en Nickérie ging, was over 't algemeen uitschot, althans niet van 't beste gehalte. | |
[pagina 88]
| |
Immers sedert de vrije handel en invoer van Zoutwater Negers verboden was, werd het gebrek aan werkkrachten gedurig meer en meer gevoeld. Wie maar even kon behield zijn personeel. Gebrek aan handen was ook vermindering van arbeid en productie. En toch zij moesten uit den weg geruimd worden. In de stad konden zij niet blijven. Dan liep zijn eigen huispersoneel gedurig gevaar. Dagelijks toch was er gelegenheid om met elkander in aanraking te komen. Er kwam nog iets bij. Zou hij het drietal onverhoord laten vertrekken? Hij had ze laten opsluiten, maar!... wie was de schuldige? Waren zij het allen? Wel stond Maria in een kwaden reuk. Wel had zij meermalen straf moeten ondergaan, om boosaardig liegen en moedwillige handelingen. Maar was 't daarom bewezen dat zij zoo slecht en diep gezonken en tot zulk een verfoeilijke misdaad in staat was! Ja! 't vergif was in de keuken gevonden; zij had de chocolade gekookt. Zij was in de bottelarij, op 't oogenblik dat Rosalie dien gil uitstiet en zij trachtte te ontvluchten... Maar wat bewees dit? Waren volgens getuigenis van James de beide anderen ook niet in de keuken geweest? - waren zij ook niet op de vlucht gegaan, zoodra zij 't gegil hadden gehoord.... Het bleef eene donkere en ingewikkelde zaak, waar hij toch gaarne eenig licht over verspreid zag, opdat hij de schuldigen niet met de onschuldigen en althans de eene niet zwaarder dan de andere strafte. 't Is waar, zij waren 's avonds laat alle drie in Maria's | |
[pagina 89]
| |
kamer geweest. Daar was 't plan beraamd en gemeenschappelijk tot de uitvoering besloten. Maar!... Eensklaps ging hem licht op. Het was hem ontgaan wat 's avond bij maneschijn door Maria was gezegd en ongemerkt en zonder eenige bedoeling, toevallig door James was afgeluisterd. Zij was het die Kwassiba en Josephine later in huis had ontvangen, het plan had geopperd en 't fleschje voor den dag gehaald, waar 't noodlottig vocht zich in bevond. Zij en zij alleen was de hoofdschuldige. Kwassiba en Josephine waren medeplichtigen. ‘Toch wil ik ze hooren!’ mompelde hij in zich zelven, terwijl hij zijn policiemuts op zij zette en zijn knevels opstreek. ‘En dat maar terstond ook. Ik ben nu alleen op 't bureau. De dienstzaken zijn afgeloopen. ‘Archibald!’ klonk het terwijl hij op zijn vingers floot. ‘Abri Massera?’ Ga naar voetnoot1 was 't antwoord van den foetoeboi, die in zijne volle lengte in militaire houding voor hem stond. ‘Kali meester James! Heessie - Heessie, jeri.’ Ga naar voetnoot2 De oude man liet zich niet lang wachten. Hij bleef aan de deur staan in dezelfde houding, als weleer en groette. ‘Kom binnen, oude grijskop,’ zeî de overste, ‘ga hier zitten!’ ‘Neen! neen! Massera!’ merkte James aan, ‘wel vrij man, maar niet in Massera's kamer Neger zitten mag.’ | |
[pagina 90]
| |
Gij gaat hier zitten!’ liet er de overste opvolgen. ‘James Lewissohn moet met mij hooren en spreken.’ Dit zeggende kreeg hij een stoel, plaatste dien op eenigen afstand van den zijnen, deed James plaats nemen en beval Archibald naar de woning van Maria te gaan en haar binnen te brengen. ‘Ma holi hem fastoe boi! a de wan takroe Ningre a habi bigi tranga jeri loekoe boen,’ Ga naar voetnoot1 merkte James aan. De oude had zelf wel mede willen gaan, maar de overste weerhield hem. Zoo iets mocht een vrijman niet doen. Hij was geen slaaf meer. En dat wist Maria immers niet. Een oogenblik later was Archibald met de schuldige binnen. De overste ontroerde toen hij haar zag. Dit was echter niet van langen duur. Onverschrokken en met kwalijk verkropte woede zag zij hem in gezicht en bleef zij zelfs de gewone groete schuldig. Hoewel gewoon aan soortgelijke verschijnselen in den krijgsraad, bracht het hem voor een oogenblik van zijn stuk. Toch herstelde hij zich, en na haar een oogenblik met zijn groote zwarte oogen te hebben aangestaard, vroeg hij zonder omwegen waarom zij hem en de zijnen had willen vergiftigen. Een smadelijke glimlach was 't eenig antwoord. ‘Van wien hebt gij 't vergift?’ vroeg hij en zijn stem | |
[pagina 91]
| |
getuigde van hevige gemoedsaandoening en opwellende drift. Zij zweeg. ‘Gij hebt ons willen vergiftigen - waarom?’ Dezelfde smadelijke glimlach terwijl zij 't hoofd zijwaarts bewoog en 't oog naar boven sloeg, als of zij zeggen wilde: ‘vraag maar, ik antwoord toch niet!’ ‘Spreek of ik laat u afstraffen op 't piket!’ ‘Obisi mi!’ Ga naar voetnoot1 mompelde zij, echter verstaanbaar genoeg voor Archibald, die knarsentandende achter haar stond, zoo wel als voor James die tegen over haar zat en haar met dreigende blikken aanstaarde. Zijn lippen trilden. ‘Wat zegt zij?’ riep de overste, die haar den mond wel had zien bewegen maar niet verstaan had wat zij zeide. ‘Spreek op Massera James Lewissohn! Een vrijman moet niet zwijgen,’ riep de overste, ‘wat zegt zij?’ Maria ontstelde. James vrijman! Hij James Lewissohn!? eene lichte rilling liep haar door de leden. Diep verontwaardigd dat de ongelukkige de onbeschaamdheid in tegenwoordigheid van haren Meester, zoo verre durfde drijven, deelde James den overste hare woorden mede. ‘Wie is de schuldige?’ hernam hij zich tot James wendende. ‘Maria,’ was 't antwoord van den oude, op plechtigen toon, dat hij staande met de handen over de borst gekruist uitsprak. Langzaam zette hij zich weêr neder en deed verslag van alles wat hij vernomen had en door ons reeds vroeger is meêgedeeld. | |
[pagina 92]
| |
Als of zij hem met de oogen, buitengewoon schitterende van woede en haat wilde vernietigen, zag zij hem eenige oogenblikken aan, knarste op de tanden terwijl de bovenlip opkrulde. Toch sprak zij geen woord. Wel overtuigd dat hij haar zoo min tot spreken als tot bekentenis zou brengen, nam de overste zijn toevlucht tot het eenige middel dat hem overbleef. Hij zou haar overleveren aan den prokureur-generaal. Zij kon er zeker van zijn dat zij gewurgd, het hoofd haar afgehouwen en op een staak te pronk gezet zou worden - tot dat de vogels er 't vleesch hadden afgeknaagd en 't van den staak viel. ‘Gado! mi mama!!’ riep zij krijschend uit. ‘Fa mi sa finni mi passi dan, na Gado-Kondre?’ Ga naar voetnoot1 Vreeselijker straf bestond er niet. De grootste misdadiger siddert er voor, en werd door die bedreiging tot algeheele bekentenis gebracht. De beruchte | |
[pagina 93]
| |
Koeproe Komba Ga naar voetnoot1 werd er den mond wel door geopend hoe zou zij dan langer kunnen gezwegen hebben. Zonder echter eenig berouw te laten blijken, had zij spoedig tot in de kleinste bijzonderheden, zelfs den diefstal in 't magazijn beleden en verklaard, dat Kwassiba en Josephine minder schuldig waren dan zij. ‘Breng haar weg,’ klonk het, ‘sluit haar in de boeien en voorzie haar van het noodige. Haal Kwassiba!’ Zoodra Maria in verzekerde bewaring was gebracht, werd Kwassiba binnen geleid. Zij nam de beleefdheid in acht, groette en voegde er met de meeste bedaardheid bij: Fa Massera tam? Ga naar voetnoot2 Geen enkel antwoord bleef zij schuldig, Zij wist van niets. Zij was bij Maria in de keuken geweest, had 's morgens met haar besproken waar zij 's middags en 's avonds zouden henen wandelen, wie zij zou bezoeken en zoo al meer. Zij was uit de keuken gevlucht door schrik bevangen, toen zij 't gillen had gehoord, en begreep volstrekt niet waarom zij opgesloten was geworden. Zij had zich niet willen verzetten, omdat Massera Massera was en daartoe naar welgevallen vrijheid had. Overigens zij mocht Maria niet lijden. Met haar had zij geen matieschap. ‘Massera James Lewissohn!’ vroeg de overste met verheffing van stem, ‘wie zaagt gij op zekeren avond bij Maria in de kamer? spreek zooals 't een vrijman betaamt.’ | |
[pagina 94]
| |
‘Keh!’ riep zij vol verbazing en blijkbaar ontsteld uit: ‘Ouroe James na fri?!’ Ga naar voetnoot1 ‘Kwassiba en Josephine, mi Massera!’ was het antwoord van den ouden man. Met de meeste sluwheid en gevatheid zocht zij alles te ontkennen niet alleen, maar trachtte zij te bewijzen dat zij er niet bij geweest kon zijn, omdat zij dien nacht de huiswacht had gehad; en toen 't bewezen was dat dit niet zoo was, merkte zij aan, dat zij zich vergist had, maar met koorts te bedde had gelegen en zoo al meer. Eindelijk maakte zij allerlei uitvluchten en beweerde dat zij bij Maria in de kamer was geweest, maar er zich ernstig tegen verzet en van 't afschuwelijke plan niets had willen weten. Trouwens Maria was niet te bewegen geweest en daarom was zij heen gegaan. Zij wilde zich met zulke schandelijke zaken niet inlaten. Zij had er in 't minst geen reden toe. ‘'t Zij zoo!’ viel de overste in. ‘Al genoeg! Gij zijt bij Maria geweest, hebt alles wat zij voornemens was en u voorgeslagen had geweten. Gij keurt het af, noemt het slecht. Welnu! dan hadt gij mij moeten mede deelen wat gij wist. Gij zijt dus medeplichtig en hebt mij en mijn huisgezin willen vermoorden.’ Dat had zij niet durven doen, merkte zij aan. Maria zou het toch ontkend en haar dit later deerlijk betaald gezet hebben. Want zij was tot alles in staat. Niemand slechter in de gansche stad. Zij was van gemeen bloed. ‘Wij kennen die takkie-tories,’ Ga naar voetnoot2 hervatte de over- | |
[pagina 95]
| |
ste, ‘dat is ningre fassie Ga naar voetnoot1. Ik wil u niet straffen. Breng haar naar den prokureur-generaal, die zal haar wel in dongroe hosso Ga naar voetnoot2 een plaatsje geven. Kak rakka holo Ga naar voetnoot3 is ruim genoeg. Voort met haar, Archibald!’ Dat hielp. Wie daar opgesloten werd was zeker van een treurig lot, dat meestal eindigde met den dood - levenslange gevangenis, of sterven op 't schavot. Eer Archibald haar aangreep en naar buiten bracht, lag zij op de knieen en smeekte afgestraft te worden, zoo zwaar als 't Massera goeddacht, als zij maar niet naar den prokureur-generaal, of zoo als zij hem noemde, Fiscari gebracht en in 't kakkerlakkenhol opgesloten werd. Men liep er gevaar door 't ongedierte doorknaagd te worden. Er was geen bank om te zitten, geen andere plek om te slapen dan op den leemen vloer, die zelden gereinigd werd en dat in een eeuwigen nacht. Er was slechts één luchtgat van weinige duimen vierkant in de deur. Recht opstaan kon men niet. Dat was bijna het zelfde als levend begraven te worden. Spoedig was alles bekend. Zij verklaarde zich niet alleen schuldig, maar beleed zelfs dat zij Maria's plan toegejuicht en haar tot de uitvoering daarvan aangespoord had. Wat meer is, dat zij opzettelijk in de keuken was gekomen om te zien of zij woord hield. Terwijl zij Maria | |
[pagina 96]
| |
had aangeraden meer vergift in de chocolade te mengen, dan deze voornemens was en er had in gegoten. Vijf minuten later was zij terug gevoerd in hare woning, en Josephine in tegenwoordigheid van den overste verschenen. ‘Helena!’ zeî de overste..... ‘Josephine, Massera!’ verbeterde de oude James. ‘Hm!’ hervatte de overste en trok aan zijn knevel, ten bewijze dat hij gevoelde voor 't heele front een kleine fout te begaan. ‘Hm! Josephine! gij hebt vergift gehaald bij Affiba, achter op 't kombé!’ ‘Massera!’ antwoordde zij hevig ontstellende, ‘a nomi, - ma Sisa Maria!’ Ga naar voetnoot1 Zij had zich verraden. Zij gevoelde het en sloeg de oogen neder en zweeg. ‘Gij weet dus van de zaak.’ Geen antwoord. De moed was haar ten eenemale ontzonken en toen zij vernam dat James alles gehoord en gezien had - en dat Maria en Kwassiba haar hadden genoemd als medeplichtige, maakte zij geen enkele uitvlucht, maar wachtte bedaard den uitslag af. ‘Wist gij wat Maria met dat fleschje in de keuken doen zou?’ vroeg de overste. ‘Ja!’ was het antwoord. ‘Wilt gij van die chocolade drinken?’ ‘No-no!’ Ga naar voetnoot2 liet zij er haastig opvolgen. | |
[pagina 97]
| |
‘Gij zult drinken!’ duwde de overste met donderende stem haar toe, greep naar een kop koude koffie die achter hem op zijn schrijftafel stond en bood haar dien aan. ‘Pardon mi Massera!’ riep zij handenwringend uit en wierp zich op de knieën. ‘San hedde joe no wanni driengi?’ Ga naar voetnoot1 luidde zijn vraag. Nu deelde zij mede dat de chocolade vergiftigd was. Zij had het Maria Zondags, toen zij chocolade kookte uit een fleschje in den ketel zien inschenken. Als men dat dronk moest men sterven, en vooraf zeer veel pijn lijden. ‘Breng haar weg!’ zeî de overste. ‘'t Is genoeg. Wij zijn overtuigd. Allen zijn schuldig.’ Vervolgens nam hij zijn kop koffi, ledigde dien tot aller afgrijzen in een paar groote teugen en zei uiterst bedaard: ‘'t Was koffi!’.... Alles was afgeloopen. ‘Oude grijskop!’... vervolgde de overste. ‘Ik zal u wat meêdeelen maar zwijg. Niemand mag iets weten’ ‘Oude James zwijgen!’ voegde deze zijn meester toe. ‘Zij gaan alle drie naar Nickérie. Misschien morgen avond nog. Pas goed op haar!’ ‘Afstraffen dan? Massera op de plaats of piket?’ ‘Niets van dat alles, oude! maar zij moeten uit de voeten.’ Het laatste beviel hem; het eerste in 't geheel niet. Zoo | |
[pagina 98]
| |
zonder straf er af te komen, was niet goed. Zij hadden wel honderd zweepslagen, zoo niet meer verdiend. Als Massera zoo verkoos te handelen ging alle eerbied en vrees verloren. Wie kon dan met Negers omgaan?! Zij hadden eene duchtige kastijding verdiend. ‘Niemand,’ zei de overste, ‘weet van de zaak. Niemand, vrije of slaaf, kan dus oordeelen. Het is al strafs genoeg naar de Nickérie te moeten en uit de stad verbannen te zijn. De meesten hebben er een afschrik van en laten zich als ze kiezen mogen liever half dood slaan, dan derwaarts te vertrekken.’ Ga nu naar ieder der ongelukkigen,’ zoo eindigde hij, ‘zeg haar dat zij mij en de familie niet zullen weêrzien en naar de Nickérie vertrekken. Die boodschap is straf genoeg.’ Half voldaan verwijderde James zich, om zich van den last, hem opgedragen te kwijten.’ Eer hij echter de plaats bereikt had, riep de overste hem terug en wijzigde het bericht in dier voege, dat James haar maar melden zou dat zij verkocht zouden worden - verder niets. De overste wilde eerst den heer Johnson afwachten. Vroegen ze hem of en wanneer zij afgestraft zouden worden dan bleef hij 't antwoord schuldig. De wanhoop kon haar tot zelfmoord leiden, 't was meer gebeurd. Dat kon de oude niet tegenspreken. Nog onlangs had een jonge negerin, die derwaarts vervoerd werd, de gelegenheid te baat genomen en was over boord gesprongen zoodra de schoener in volle zee was. Vier en twintig uren later was het drietal reeds onder | |
[pagina 99]
| |
behoorlijke bewaring aan boord van den Robert William, die met eene lading voor plantagegebruik naar de Nickérie moest en begunstigd door den wind 's avonds Braams puntnog uitzeilde. De heer Johnson was vroegtijdig in de stad geweest, had zich onmiddellijk bij den overste vervoegd en was zeer tevreden over het uiterlijk van het vrouwelijk personeel en den billijken koopprijs dien de overste eischte. Tot wederzijdsch genoegen was alles spoedig in orde gebracht. Niemand, zoo min mevrouw en de familie, als de bevolking op de plaats, behalve James en Archibald, droegen kennis van haar vertrek en de plaatse van hare bestemming. Alles was met de uiterste bedaardheid en in stilte afgeloopen. ‘Die donderbui is voorbijgedreven!’ zeî de overste toen James met het bericht terug kwam, dat hij de vrouwen een voor een uit hare woning gehaald en naar boord gebracht had. Zij waren behoorlijk aangekomen en in ontvangst genomen. Dit zeggende reikte hij het bewijs daarvan, door den kapitein eigenhandig geschreven en geteekend, aan zijn meester over. 's Avonds met zijne familie op 't balkon zittende, deelde de overste mevrouw L. mede wat er was voorgevallen. Eerst vond zij 't wel wat hard, maar wel beschouwd moest zij de handelwijze van den overste goedkeuren. Zoo lang de ongelukkigen er waren, welke beloften zij ook gaven, was men zijn leven niet zeker. En dit stond vast, Maria was een zeer gevaarlijk persoon. Niemand blijder dan Rosalie. Zij was nu van iemand | |
[pagina 100]
| |
bevrijd, die op haar leven had toegelegd. Had Maria een andere straf gekregen en ware zij niet verwijderd, zij zou zich later op Rosalie zeker hebben gewroken. Inwendig juichte zij dat Maria naar de Nickérie moest. De hel op aarde of zoo als zij zich in de volkstaal uitdrukte: Didibri Kondre. Ga naar voetnoot1 In stil genot en onder zoet gekeuvel snelde de avond teneinde, - en met een bedaarder gemoed en in kalmer stemming dan in de laatste dagen 't geval was, begaf de overste zich met zijne familie ter ruste; innig dankbaar dat de goede Voorzienigheid zoo liefderijk gewaakt en de ellende afgekeerd had, die hem en de zijnen had bedreigd. |
|