De Manja. Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven
(1866)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
De zondag.Ofschoon reeds vroeg bij de hand, reed de overste niet uit. Wel stond zijn paard gereed en James al eenigen tijd te wachten, maar de overste verscheen niet. Hij riep zijn getrouwen grijskop van 't achterbalkon toe, dat hij Hector aftuigen en op stal zou zetten. Hij wilde met vrouw en kinderen ter kerke gaan. De man die aan zoovele gevaren 't hoofd had geboden was diep ontroerd. Schreien als man van zijn leeftijd en van zijn stand, dat kende hij niet. Maar toch een paar tranen van heilige vreugde en dank glinsterden in zijne oogen. ‘Wij gaan naar de kerk, mama!’ zei hij aan 't ontbijt. ‘De kleine blijft thuis bij Rosalie!’ Spoedig was ieder gekleed en op den bestemden tijd, op weg naar 't huis des gebeds. Eer hij zijne woning verliet, had hij Rosalie ernstig verboden op de plaats of in den tuin te gaan en rustig bij de kleine in de zaal te blijven. Ook James had hij in 't voorbijgaan een paar woorden ingefluisterd, die met een veel beteekenenden en toestemmenden blik werden beantwoord. | |
[pagina 72]
| |
‘Papa heeft van morgen niet gereden!’ merkte Mathilde aan. ‘Is papa niet wel?’ ‘Hm! hm!’ was 't antwoord. ‘Jou kleine wijsneus! Papa had geen lust. Ik ben vermoeid en heb in deze week veel te doen gehad. Ik wilde eens rustig en bedaard in de kerk zitten. Sedert veertien dagen ben ik er niet geweest. En dat mag niet. De soldaten moeten er heen. Ik moet een goed voorbeeld geven.’ Al pratende over een bloeiende cactus aan den weg en den heerlijk schoonen, koelen morgen, was men de Gravenstraat uit, ter hoogte van de Noorder kerkstraat en 't vernieuwde Godshuis genaderd. ‘Toch niet zoo als het vroegere, dat helaas verbrand is,’ merkte de overste hoofdschuddend aan. ‘Dat was een schoon gebouw met zijn koepelvormig dak en die heerlijke graftomben! Jammer!’ ‘En toch,’ liet mevrouw er op volgen, ‘Goddank! dat we weêr een eigen kerk hebben en niet bij een komen zoo als in vroegere jaren, dáár!’ Zij wees naar 't gebouw der hoofdwacht van de schutterij, ‘dáár boven op die kamer, of zolder. Hoe heeft men er zoo lang dienst kunnen doen? 't Pleit niet voor den godsdienstzin der vaderen.’ ‘Toen was er toch gelds genoeg in de kolonie. En op den hoek der Cottica en Perica heeft men wel een flinke kerk gebouwd.’ 't Gesprek werd afgebroken door de muzijk van 't batailjon jagers, dat zich ter kerk begaf. Was de overste door de omstandigheden die ons bekend zijn, in eene hoog ernstige en gemoedelijke stemming, zij werd niet verminderd, ja! uitermate verhoogd, toen de | |
[pagina 73]
| |
leeraar den tekst aflas: Wees niet bezorgd voor uw leven. De hemelsche vader zorgt voor u. Reeds dat schoone woord werkte als een electrieke vonk. Een en al gehoor, klom zijne belangstelling meer en meer, naarmate de redenaar bewees door enkele voorbeelden uit het dagelijksche leven, dat Gods vaderzorg zich over allen en alles uitstrekt en hoe Hij uit nood en gevaar weet te redden, en waakt over zijne kinderen. Toen schoot zijn gemoed vol en had hij werk zijne aandoeningen meester te blijven. 't Was of die Leeraar hem op 't oog had en kennis droeg van 't gevaar, dat hem en de zijnen bedreigde. Had God niet gezorgd,... zijn James, aan wien hij naast den vader des heelals zijn leven en dat der zijnen zou te danken hebben, had hem niet in tijds kunnen waarschuwen. Om meer dan ééne reden was 't hem goed in 't bedehuis te zijn geweest. Nooit had hij zoo vurig en zoo hartelijk gedankt en gebeden als nu. Na geëindigde godsdienstoefening keerde men huiswaarts. James stond op den uitkijk en zoodra Missie met de kinderen naar binnen waren gegaan, schoot hij den overste op zijde en gaf hem ter loops te kennen, dat Maria en de beide anderen het zeer druk met elkander hadden gehad en den ganschen morgen in de gesloten keuken hadden doorgebracht. Er was veel maar zacht gesproken. De overste ging ter voorkoming van alle vermoeden onmiddellijk naar boven, ontdeed zich van zijn monteeringrok en trok een hagelwit kabaaitje aan. Bedaard wachtte hij de komst van vrouw en kinderen | |
[pagina 74]
| |
af, die bezig waren het zich wat gemakkelijk te maken. Zoodra deze verschenen vroeg hij: ‘Mama! is de chocolade gereed?’ ‘Ik geloof het niet!’ was 't antwoord: ‘want Rosalie is bij de kleine gebleven. Zij kon er zich niet meê bemoeien. Ik zal haar waarschuwen.’ Mevrouw gaf hare bevelen en Rosalie ging naar de bottelarij om zich van haar taak te kwijten. Het afschuwelijk plan was ten uitvoer gebracht. Bijna de geheele voorraad van het doodelijk vocht, was in den ketel uitgestort. Het fleschje met het overgeblevene had Maria in een hoek op den aanrechtbank gezet, om het later uit de voeten te maken. De spoed dien Rosalie maakte, en 't geroep van den overste ‘hoe fassi?’ Ga naar voetnoot1 had Kwassiba en Josephine ijlings de keuken doen verlaten, terwijl Maria in allerijl met den ketel aankwam en Rosalie te gemoet ging. Nauwelijks had het onwaardige drietal zich verwijderd of de slimme James was in de keuken, stak zijn pijp aan en.... nam het fleschje in bewaring dat hem terstond in 't oog viel. ‘Hoe fassi!’ klonk het alweêr. ‘Heessie!’ Ga naar voetnoot2 Een rauw, hartverscheurend gegil, dat allen deed ontstellen, klonk door 't benedenhuis, gevolgd van een akelig gebrul. Niemand verscheen. ‘Maria!’ bulderde de overste; ‘tja kom sokorati | |
[pagina 75]
| |
na sodro,’ Ga naar voetnoot1 terwijl hij naar 't voorbalkon loopende de beide schildwachten toeriep: ‘opgepast! niemand naar buiten!’ 't Gegil en gebrul, 't gejammer en gekerm hield niet op. Terwijl de schildwachten langs 't voorgedeelte van het woonhuis toezagen, had James zich aan de achterdeur geplaatst, juist toen Maria gereed stond zich uit de bottelarij te begeven. Woedend viel zij op hem aan toen hij haar den doortocht weigerde. In een oogenblik was de overste beneden, sleepte haar met James in de vestibule, sloot de achterdeur en riep één der manschappen binnen om wacht te houden. Spoedig had hij de beide andere Negerinnen, in hare kamers doen opsluiten en den anderen schildwacht voor hare woningen doen post vatten. Inmiddels was Mevrouw beneden gekomen waar zij Rosalie in de bottelarij vond, die haar met opengesperden mond, vreesselijk gezwollen lippen terwijl de oogen de kassen uitpuilden, te gemoet kwam. De ongelukkige stampvoette, en brulde van smart. Niet anders denkende dan dat zij zich gebrand had, poogde zij haar tot bedaren te brengen en water te doen drinken. ‘Om Gods wil! neen!’ schreeuwde de overste. ‘Zij moet boven komen, ik zal haar helpen! Maar sluit de bottelarij!’ Juist was men bezig toen de Chef van den geneeskundigen dienst, die een vriend was van den overste binnentrad. | |
[pagina 76]
| |
‘Goddank!’ riep de overste. ‘Gij komt als een engel uit den hemel!’ ‘Bedaard!’ zei de oude dokter. ‘Geef zoete olie!’ Hij liet er Rosalie den mond meê spoelen, de lippen mee bevochtigen, schreef een recept en gaf bevel terstond naar de Hospitaalsapotheek te gaan en docter B. te roepen. Met den meesten spoed werden zijne bevelen ten uitvoer gebracht. Zoodra de eerste ontsteltenis eenigszins voorbij en den dokter verhaald was, voor zooverre dit namelijk mogelijk was, vroeg deze naar de chocolade. Zij stond onaangeroerd in de bottelarij en werd later boven gebracht. ‘Vergiftiging!’ was 't antwoord van den geneesheer op de vraag van den overste naar de oorzaak. ‘Gelukkig met een gif dat hoe doodelijk, zich terstond verraadt tenzij in sterken drank, en daarom minder noodlottig is - of men moet zich zelven van 't leven willen berooven. Ik vermoed dat het een aftreksel is van de donkin dat zij in den mond kreeg. Zelfs de wortel aan en in den mond gebracht doet soortgelijke uitwerking. Ik heb er zelf eens de proef van genomen. Intusschen altijd in het kleine. Krijgt men echter het noodlottige sap binnen dan is er geen redden aan. 't Verschroeit alles waar 't mee in aanraking komt!’ Onder dit gesprek, terwijl Rosalie den mond gedurige spoelde en de lippen met olie bestreek, was Dr. B met de voorgeschrevene geneesmiddelen verschenen. Zoodra had hij de patient niet gezien of zijne verklaring luidde even als die van zijn Chef: vergiftiging door donkin. | |
[pagina 77]
| |
‘Doorgeslikt?’ vroeg de oude. Rosalie gaf hoofdschuddend een ontkennend antwoord en maakte door hare gebaren en teekenen bekend, dat zij 't in den mond krijgende dadelijk had uitgespuwd. Na het toedienen van eenig geneesmiddel om hare geschokte zenuwen te doen bedaren ging zij naar de kamer van Mathilde, die haar gezelschap zou houden en bijstand bieden. ‘Dat dacht ik niet!’ zeide de oude geneesheer. ‘Ik meende hier een kop chocolade te drinken en een sigaar te rooken. Wat is hier in 's hemels naam gebeurd?’ ‘Ik zal 't u dadelijk zeggen, mijne heeren!’ was 't antwoord van den overste. ‘Hier zijn sigaren, maar chocolade kan ik u van morgen niet aanbieden. Veroorloof me dat ik mij even verwijder. Ik ben terstond terug.’ De heeren staken hunne sigaren aan. Intusschen gaf de overste bevel dat men Maria de boeien zou aanleggen en in haar kamer opsluiten. Onverwijld begaf hij zich weer naar boven, liet zijne gasten een glas Rijnwijn aanbieden en verhaalde hun wat voorgevallen en hem ter oore gekomen was. ‘Vreeselijk! hemeltergend!’ riepen beide heeren uit. ‘Hoe heet het van daag is bij zoo iets voelt men een koude rilling door de leden. Het is kanalje dat Negergoed.’ ‘Met uw verlof!’ viel de overste hen in de rede, ‘met uw verlof, er zijn brave en trouwe zielen ook onder. Als gij lust hebt zal ik er u een toonen. Ik heb er zoo een. Naast God hebben wij allen aan hem het leven te danken. Het doet mij maar zielsleed dat Rosalie er onder | |
[pagina 78]
| |
lijdt. De zaak heeft eene andere wending genomen dan ik gewenscht had en mijn plan was.’ ‘Mijn plan was,’ zoo vervolgde hij, ‘wanneer de chocolade boven was gebracht te verbieden dat iemand er van drinken mocht en men wachten zou totdat zij bekoeld was. Inmiddels zou ik Maria hebben laten roepen, haar er een kop van gegeven en gezegd hebben, dat zij dien in onze tegenwoordigheid moest ledigen. Gij, kunt wel gissen waartoe dit geleid zou hebben.’ ‘Uitmuntend! meesterlijk!’ riepen beide heeren als uit een mond. ‘Dat noem ik fijn overlegd.’ Mevrouw zat als versteend. Beurtelings werd zij vuurrood en dan weer doodsbleek. Menige traan van schrik en afschuw maar ook van dank en vreugde vloot langs hare wangen. ‘Maar die chocolade?’ vroeg dokter B. ‘Staat beneden in de bottelarij,’ was het antwoord. ‘Zijt gij er op belust?’ vroeg de oude geneesheer met een fijn glimlachje. ‘Gewis!’ hernam B. ‘Ik ben er zeer nieuwsgierig naar. Is 't veroorloofd?’ en opstaande maakte hij eene beweging om naar beneden te gaan. ‘Houd uw gemak!’ zei de overste, riep James, wierp hem van 't achterbalkon den sleutel toe, en gaf hem bevel in persoon de chocolade naar boven te brengen. ‘Een flinke neger!’ merkte de oude geneesheer aan toen de overste zijn plaats weer ingenomen had. ‘Ongezien! ik geef u duizend gulden voor hem!’ ‘Is niet te koop!’ was 't antwoord. ‘Hij kan en mag niet verkocht worden daar ben ik geen meester van.’ | |
[pagina 79]
| |
't Gesprek werd afgebroken door de komst van den ouden James, die blijde was het zilveren schenkblad en de kopjes zoo verre te hebben gebracht. Voor een paard was hij niet bevreesd. Maar met soortgelijke voorwerpen kwam hij niet graag in aanraking. ‘Zet maar op tafel!’ zei de overste, ‘wij zullen er niet van drinken,’ liet hij er op volgen, toen hij uit de oogen van James meende te lezen: wilt gij u ongelukkig maken of gelooft gij mij niet? Terwijl beide geneeskundigen de chocolade opmerkzaam gadesloegen en riekten maakte James eene beweging die de aandacht van zijn meester trok, en haalde een fleschje voor den dag dat hij zoowat met de hand bedekt in de hoogte hield. ‘Wat hebt gij daar?’ luidde het. ‘Stond in koekeroe hoso op de bank bij 't fornuis.’ Dit zeggende reikte hij het naar Negergewoonte zijn meester over. Nauwelijks hadden de geneesheeren het gezien, of beider verklaring was: op kleur en lucht af, men kan 't in chocolade zoo spoedig niet ontdekken, is 't een aftreksel van donkin. ‘De proef op de som!’ viel de oudste in, opende het fleschje, bevochtigde zijn vinger en bracht dien even aan den bovenlip, die was toch door zijn zware knevel bedekt. ‘Niets anders!’ riep hij uit. ‘Zoo als ik reeds gezegd heb, ik heb er vroeger de proef van genomen.’ ‘Dan waag ik het ook!’ hernam de jongste en volgde het voorbeeld van zijn ambtgenoot. ‘Wel duivels!’ vervolgde hij, ‘dat snijdt, dat brandt, | |
[pagina 80]
| |
dat steekt. Ik weet zelf niet wat. 't Is of mijn hoofd een vuurklomp wordt.’ Na de patient nog eens onderzocht en zich verzekerd te hebben, dat zij hoewel uiterst pijnlijk, buiten alle gevaar verkeerde, namen beide heeren afscheid, na stellige verzekering hunnerzijds om van 't voorgevallene, ten einde alle opspraak in de stad voor als nog te vermijden, geene de minste melding te zullen maken. Het spreekt van zelve dat, mochte de overige Negerbevolking op de plaats geen 't minste begrip hebben van 't voorgevallene, aller nieuwsgierigheid toch in groote mate was opgewekt, en de een den ander vroeg: wat is er gebeurd? Men had hooren gillen en schreeuwen. Eerst waren Kwassiba en Josephine en later Maria in de boeien gesloten. - François de foetoe boi was naar 't Hospitaal geweest.... en alles in rep en roer. De chocolade was, o schande! in plaats van naar den Negers te geven weggesmeten en de ijzeren waterketels waren door James verbrijzeld.... Dat alles had men gezien en gehoord. Maar niemand was bij machte het hoe en het waarom te verklaren. Alles was zoo snel en zoo geheimzinnig geschied, dat men geen tijd had om alles behoorlijk na te gaan. Volks genoeg ter harer beschikking hebbende had Mevrouw spoedig kunnen voorzien in 't benoodigd personeel, om als naar gewoonte aan tafel te gaan en alles den gewonen loop te doen hebben. Zoodra zij hare beschikkingen had gemaakt, en zich van een glas limonade had laten dienen, gaf de overste bevel James te roepen, die onverwijld verscheen. | |
[pagina 81]
| |
Zoo min Mevrouw, als Mathilde en Charles begrepen wat de oude Neger te verrichten had. Geen wonder dat Mevrouw haren echtgenoot vroeg: ‘Is er iets? Hebt gij iets noodig?’ ‘Niets en iets!’ was 't antwoord terwijl de overste glimlachte en zijn knevel opstreek. ‘Wacht een oogenblik!’ ‘James!’ ving hij aan, en zijne stem trilde van ontroering en aandoening, ‘James! hm! hm!’ hij streek over zijn knevel en trok er meer dan gewoonlijk aan, ‘hm! James! Je bent een ferme vent, oude grijskop!’ ‘Ja vrouw! ja kijk maar niet zoo! Hij is een ferme vent, die ons het leven heeft gered!’ ‘James! schenk mij een bittertje in! Geef hier! James je bent vrij! vrij ben je, hoor! Ziedaar!’ Dit zeggende haalde hij een perkament uit den zak, opende het en reikte het hem over. ‘Daar staat het! uw naam is James Lewissohn, hoor je. Wees een knappe vrijman hoor! Je was een flinke Neger, en trouwe slaaf, pas op! wees nu een ferm vrijman. Dat was het laatste soopie (borrel) dat je me ingeschonken en aangeboden hebt. Nu!... pak aan voor den duivel! Dat papier behoort u. Ik wil 't niet hebben. Bewaar het goed.’ De welsprekendheid van den overste was ten einde. De goedhartige, ronde krijgsman was wel gewoon en in staat te commandeeren, maar aanspraken te houden lag niet op zijn weg. Een ieder was diep bewogen. Mevrouw vooral. Nu de trouw van James zoo schitterend was gebleken, speet het haar, dat hij zijn vrijheid verkregen had, hoe hartelijk zij | |
[pagina 82]
| |
haar den oude gunde. Nu zou hij haar, zooals de meesten, wel verlaten en een ander heenkomen zoeken. En Mathilda denkende aan de keurige vruchten, die zij laatst van hem gekregen had, had er spijt van omdat zij ze nu wel niet zóó weer zou krijgen. En James?... Beurtelings knielde hij voor den overste en Mevrouw dan weêr voor Mathilde, om allen met tranen in de oogen te danken voor den grooten - grooten schat van vrijdom hem geschonken. Niet omdat hij zich ongelukkig gevoelde, maar omdat het hem dikwijls gegriefd had, dat jongeren dan hij, die hij wel had gedaan, hem sedert zij vrij waren geworden, met minachting hadden beschouwd en toegevoegd: ‘bij ons behoort gij niet! Gij moogt geene schoenen dragen. Gij zijt maar een slaaf.’ En dat waren zij toch ook eens! Zoo goed als hij. Toch had hij een verzoek. En 't was? te mogen blijven bij Massera en Missie en pikien Missie zoolang hij leefde. Dat hem dit niet werd geweigerd en zelfs van harte werd toegestaan, behoeft geen betoog. ‘Zoek er een uit de man Negers,’ zeî de overste, ‘dien gij 't geschiktste keurt, om u te helpen en leer hem, om later uw werk alléén te verrichten!’ De overste schonk hem een glas Rijnwijn met suiker, reikte het hem over en zeî: ‘James drink! Dat is voor 't eerst als vrij man.’ Er viel iets in 't glas. Tranen waren het, maar niet van smart of spijt. Neen, tranen van heiligen dank, opgeweld in 't oog van een Heiden, welgevallig in 't oog van den vader daarboven; die niet vraagt naar namen en | |
[pagina 83]
| |
kleuren, vormen en belijdenis.... maar naar de gezindheden van 't hart. Menig christen dankt en schreit en bidt zoo niet als James - op den dag toen hij zijn vrijbrief in handen had gekregen. James wilde zich verwijderen. De overste weêrhield hem zeggende: ‘wacht eens! wij gaan samen!’ Beneden op de achterstoep gekomen, floot en riep hij de geheele Negermacht bijeen. Zoodra hij ze verzameld zag, sprak hij allen aan, hen in weinige woorden vermeldende dat James vrij was verklaard en bij zijn naam dien van Lewissohn zou voeren. Hij bleef op de plaats wonen, en ieder had zorg te dragen hem als vrij man te bejegenen. Hij was hun hoofd. Een drievoudig hoerah der aanwezigen zette de kroon op 't werk en van sigaren, tabak en pijpen voorzien, later gevolgd door wijn, bier en koek, verliet James als vrij man het huis dat hij zoo straks nog als slaaf was binnengetreden, om er voortaan nooit anders te verschijnen dan als James Lewissohn. Hoe zalig hij zich gevoelde, vooral nu hij hier blijven mocht, laat zich niet beschrijven. Voor 't eerst sliep hij als vrij man in, toen hij na ieder onthaald te hebben, zijn' woning had gesloten en zich ter ruste begaf. Alles smaakte lekkerder, alles was beter. - Ook voor den overste was de avond van dien dag, al werd hij in stilte en zonder gezelschap doorgebracht, een schoone, een onvergetelijke avond. |