De Manja. Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven
(1866)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
De overste en James.Ofschoon de klok nog geen half zes had geslagen, was de Overste reeds gereed om zijn ridje te maken. Nauwelijks had hij zijn kop thee en een paar beschuitjes gebruikt of hij stak zijn sigaar aan, greep naar zijn handschoenen, politiemuts en karwats en verliet de zaal. Als naar gewoonte wachtte James hem op en liep met het rijpaard op en neêr. Zoodra had de overste zich niet overtuigd dat alles in orde was, of, na zijn Hector begroet en op den hals geklopt te hebben, zette hij den voet in den stijgbeugel, plaatste zich in den zadel, keek nog eens rond, streek zijn knevel nog eens naar beneden en reed weg, onder 't gewone: loessoe, Ouroeman. Ga naar voetnoot1 Een oogenblik later was hij den hoek van 't huis om, den grooten rijweg op, om langs 't Gouvernementshuis naar den waterkant en van daar in zachten draf naar de Saramaccastraat, om de Savannah rond te rijden. Wie hem dien morgen gezien had zou bespeurd hebben dat hem iets scheen te hinderen, althans stof tot nadenken gaf. | |
[pagina 63]
| |
Van tijd tot tijd hield hij zijn paard in, haalde uit, als of hij wijken moest, en dan weêr drukte hij 't arme dier de sporen zoo diep in den buik dat het steigerde, zoodat de overste ontstelde en niet wist welke goede woorden hij zijn Hector zou geven, om zijn hardheid te vergoeden. Hector was immers zijn lieveling. Maar geen wonder! James had hem zoo ernstig aangestaard en een blik op hem geworpen, zoo vol beteekenis, dat hij niet wist wat dit beduidde. Hij verloor zich in allerlei gissingen, te meer omdat James het paard niet zoo spoedig had losgelaten als de overste dit van hem gewoon was. 't Kwam hem voor dat de oude Neger hem iets gewichtigs had te zeggen en de vrees hem den mond sloot. 't Was waar, de man werd oud en oude lieden hebben grillen, maar van James had hij ze nooit bespeurd. Als deze zoo keek en handelde moest er wat gaande zijn van belang. Hij was er anders de man niet naar, om zich te gedragen, zooals straks. Misschien had hij iets te vragen waarvoor hij niet durfde uitkomen. Misschien sigaren of tabak... immers hij rookte graag en buitendien hij droeg er altijd roem op als hij kon zeggen, dat heeft Massera mij gegeven. Het was echter mogelijk dat er iets gaande was. Want om tabak en sigaren, hoe welkom en hoezeer hij er zich op beroemde, als Massera hem die gaf, zou hij zoo'n ernstig gezicht niet zetten en de teugels niet zoolang vastgehouden hebben. Hij was te braaf en te oud... anders had hij kennis gemaakt met de karwats. ‘Geduld!’ bromde de overste binnensmonds, ‘wij zullen 't spoedig te weten komen.’ | |
[pagina 64]
| |
Wij laten den overste stappen, draven, galoppeeren of stilstaan en uithalen naar hartelust en zijn ridje vervolgen, om ons intusschen bezig te houden met den ouden James. Zoodra de overste vertrokken was, keerde hij naar zijne woning terug. De geschilderde kom met vergulde randen, die hij van Mathilda als verjaringsgeschenk gekregen had, gevuld met zijn chocolade - een afkooksel van cacao met suiker, zijn lievelingskost, in de hand, zit hij op zijn bankje. Dat er een zware strijd in zijn binnenste te strijden valt - en veel, zeer veel in dat oude hoofd omgaat, lijdt geen twijfel. Nu zet hij die kom neer, dan grijpt hij haar om haar even spoedig op zijn tafeltje te zetten, terwijl hij eenige onverstaanbare klanken laat hooren en 't vreemdsoortig geluid met zijn tanden iets aanduidt, dat vrees en afgrijzen uitdrukt,... ofschoon in zijn oog sluwheid en vastberadenheid te lezen staan. Het moet iets bijzonders, ja, belangrijks zijn dat hem bezig houdt. Hij is er anders de man niet naar, die zoolang met onafgewende blikken voor zich ziet - en ze dan weêr - terwijl een ongewone gloed uit die oogen schittert - verre voor hem uit op eenig punt vestigt. Zijn tarwebrood roert hij niet aan en langzamer dan ooit drinkt hij zijn chocolade. Eindelijk als of hij pas ontwaakte, kijkt hij rond, staat van zijn stoeltje op, stopt zijn pijp, verlaat en sluit zijn woning en stapt hij het kookhuis in om 't korte stompje aan een brandenden spaander aan te steken en aan den arbeid te gaan. | |
[pagina 65]
| |
‘Koemara! baja!’ Ga naar voetnoot1 riep de kokin Maria hem toe terwijl zij hout op 't vuur wierp. De oude had moeite zich goed te houden en bedaard te blijven, na alles wat hij den vorigen avond afgeluisterd en vernomen had. Toch bleef hij zich zelven meester. Met zeker gebrom, dat als antwoord op haar morgengroet moest gelden, stak hij zijn pijpje aan, stapte de keuken uit en was een oogenblik later in den tuin, waar hij een bouquet gereed maakte voor mevrouw, die hartstochtelijk op bloemen gesteld was. Nauwlijks was zij gereed en aan Rosalie ter hand gesteld, of langzaam en stapvoets reed de overste het voorplein op, om 't huis heen, waar de oude reeds op zijn post was, stapte af, gaf 't paard aan James over en volgde hem naar den stal. Zoodra zijn Hector behoorlijk gestald en van het noodige voorzien was, nam de overste eenige sigaren uit den zak, gaf ze zijn ouden grijskop zoo als hij hem steeds noemde en vergezelde hem naar den tuin. Ofschoon nieuwsgierigheid geen hoofdtrek van zijn karakter was, werd hij er heden echter door gekweld. Immers de oude man had hem weêr zoo ernstig en zoo vreemd aangekeken, zelfs nadat hij hem sigaren had gegeven. Er moest hem zeker iets van beteekenis op 't hart liggen. ‘Hoe gaat het met Minette, oude!’ ving de overste aan, ‘kreupelt zij nog?’ | |
[pagina 66]
| |
‘Neen! Meester!’ was 't antwoord. ‘Minette niet kreupelt meer.’ Overtuigd dat Massera in goede luim was, vatte de oude moed en keek den overste met gedwongen glimlach aan zeggende: ‘Massera!’ ‘Hm?’ ‘Massera no mandi na mi!’ Ga naar voetnoot1 ‘Nu? Hm!’ was 't korte antwoord terwijl de overste zijne ons bekende beweging maakte en den neger op de schouders tikte. ‘Mi Jerie wan takroe sans, massera!’ Ga naar voetnoot2 Na behoorlijk rond gezien en zich overtuigd te hebben, dat er niemand in de nabijheid was, die hem beluisteren kon, deelde hij den overste het volgende mede, dat wij onze lezers niet in zijne, maar gemakshalve in onze taal zullen verhalen. ‘Eergisteren avond mij zat in mijn kamer naar de maan kijken. Avond mooi, heel mooi! Deur wijd open staan. Mij keek naar de maan en sterren. Mij rookt sigaar, - Massera mij had gegeven. Mij denkt, Massera is goed, Missie is goed, pikien Missie is goed, God is goed. James oud, gaat spoedig naar God - dat is goed.’ ‘Maar neger is niet altijd goed, veel slecht daarbij. Heel slecht! foei! Maria de kokin slecht, Rosalie goed. Maar Maria toemoessie slecht! doro doro! Ga naar voetnoot3 wil Massera en Missie vermoorden.’ | |
[pagina 67]
| |
‘Verd.....’ riep de overste, terwijl hij zijn karwats driftig tegen zijn laarzen sloeg. ‘Oude wat zegt gij daar?’ ‘Massera moet luisteren. Mij zat daar stil. Maria kwam thuis. Alles was stil. Het volk sliep, het was laat. Maar 't weer mooi. Mij denkt, ik wou niet slapen. De maan keek mij aan. Zij wou mij vertellen, ik niet moest slapen gaan. Maria's kamer is boven de mijne, de deur niet dicht. Zij zei hard op en lachte: “wilde hond, ik jou vermoorden zal, jou Rosalie! en allemaal.....”’ ‘Mij denkt, James jij op passen moet, James jou leeren zal.’ ‘Gisteren avond, lichten uit, deuren gesloten, mij stil zat in mijn kamer, - deur niet dicht, keek door de gleuf, licht boven bij Maria door de zolderreten, Kwassiba en Josephine stil naarboven, de trap op, voorbij mijn kamer. Maria deur dicht.’ ‘Mij stilletjes naar boven, James wel oud, maar goed hooren kan. Maria vertellen. Maria zei: Massera slecht, tijger, Missie valsch - pikien Missie schuld van slaan en opsluiten. Kwassiba zei ja en Josephine ook ja zei.’ ‘Rosalie ook slecht - Kraboe dagoe!’ Ga naar voetnoot1 zei Maria. ‘Nu wat meer? verder! verder!’. ‘Mij denkt, goed luisteren. Maria zeî, wegloopen? neen! helpe niet. Brand maken? neen! kan niet. Twee schildwachten rond gaan, alles zien en vuur dood maken. Obia Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 68]
| |
neêrleggen,... in trappen en zeer doen en dood gaan? Kan niet! Loopen allemaal op schoenen. Overal licht in kamers op.’ ‘Niemand raad weet. Maria lachen, klopt in hem handen. Allen rondkijken, niet spreken. Allemaal dood maken! Houten hemd aanhebben! zei Maria. Allen ja zeggen. Niemand verklappen, - niemand. Allemaal beloofd. Maria weêr lachte, fleschje laat zien van Affiba gekregen, tusschen kroossie (haar kleeren) verborgen. Maria weêr lacht - allemaal lacht en zegt : goed! goed! Verder verhaalde James, tot in de kleinste bijzonderheden, 't geen hij vernomen had; hoe hij in 't bezit gekomen was van dat uitstekend middel, dat haar in een oogenblik van hare vijanden kon verlossen; dat zij voornemens waren zoodra het vergif werkte op de vlucht te gaan om hier of daar in 't bosch bij den weg een schuilplaats te zoeken. ‘Kerel! bedrieg mij niet!’ riep de overste met gesmoorde stem die van hevige ontroering en diepe verontwaardiging trilde. Had hij er voorgevoel van gehad, toen hij 's avonds op de balkon in den maneschijn had zitten mijmeren en allerlei vreeselijke gedachten bij hem opkwamen, en allerlei afschuwelijke tooneelen zich voor zijn oog vertoonden?... - Had niet menig slaveneigenaar op die wijze zijn dood gevonden. Was niet de brand in 1832, die bijna de geheele stad in asch had gelegd, 't gevolg van een helsch, afschuwelijk, verraderlijk plan van diepgezonken en ontevreden negers? De overste staarde James sprakeloos aan en stond als versteend vóór hem. | |
[pagina 69]
| |
James sloeg hem met de grootste belangstelling en het innigste medelijden gade en zei: ‘Massera weet nu alles.’ ‘James!’ riep hij uit, ‘als gij waarheid spreekt’.... ‘Massera!’ merkte deze aan, den overste in de rede vallende - geheel tegen zijne gewoonte -: ‘dat zweer ik bij den grooten God en mijn moeders schoot!’ ‘Goed! wij zullen zien!’ hernam de overste. ‘Zwijg! let op! het zal spoedig blijken. Is het zoo als gij zegt, dan schenk ik u dadelijk de vrijheid!’ De Neger viel op de knieën en stamelde: ‘o mijn lieve beste Meester! James vrij?....’ ‘Hm! hm! Ja! hoor je 't niet!’ ‘Maar bij Massera blijven!?’ liet hij er smeekend op volgen. ‘Op de paarden passen, in den tuin werken en op 't volk letten?’ ‘Hm! hm!.. als gij dit verkiest ja! Sta op. Van daag zal ik voor uw vrijbrief zorgen. En nu gezwegen! Niemand iets verteld. Gij zijt een vrij man. Pas op! afgemarcheerd!’ En de overste hield zijn woord. Toen hij zijne ontroering meester was, keerde hij huiswaarts, ging naar de zaal en nam 't gewone ontbijt. Een half uur later zat hij op 't bureau om de officieren en 't verder personeel van dienst op 't rapport te ontvangen en de zaken van den dag te regelen. Eer 't middagschot gevallen was, had hij reeds zorggedragen dat alles wat vereischt werd voor de manumissie van James in orde en ter plaats was waar 't behoorde. Niemand vernam iets, van 't één zoo min als van het ander. | |
[pagina 70]
| |
Alleen merkte men op, dat hij minder spraakzaam en dikwijls zeer afgetrokken was. Mevrouw schreef het toe aan drukte en belangrijke dienstzaken. Er was immers voor een dag of wat weêr een nieuw transport uit Holland gearriveerd. Dat gaf altijd drukten en bemoeiingen. Nog eer de Zondag morgen dáár was had de overste den vrijbrief in handen, en aangezien het nieuws- en advertentieblad niet vóór Dingsdag in 't licht verscheen, werd niemand gewaar wat voorgevallen en dat James gemanumitteerd was. Reeds sedert lang had de overste er aan gedacht zijn ouden grijskop, die hem altijd zoo trouw en eerlijk gediend had, vrij te geven, - nu echter bood zich de schoonste gelegenheid daartoe aan. Hij zou nu aan de wereld kunnen toonen, dat hij verdiensten op prijs stelde en geen slavenbeul was zoo als Maria en hare eedgenooten hem noemden. Helder van doorzicht als hij was, met juist oordeel en eene groote mate van menschenkennis begiftigd, had hij zijn plan spoedig gemaakt. Vastberaden, als altijd, bleef hij onverzettelijk in zijn voornemen. De schuldigen zouden gestraft worden. |