De Manja. Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven
(1866)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Een avond bij maneschijn.Het bal was allerprachtigst geweest en zeer geanimeerd. Geen enkel toilet dat niet door 't een of ander had uitgemunt en niemand der gasten, die niet ruimschoots voldaan was en dagen later er nog met hooge opgetogenheid van sprak. Geen wonder dan ook dat Mathilde moeielijk tot zwijgen was te brengen als die snaar werd geroerd. Was zij al niet de meest gevierde en de koningin geweest, zij had in 't minst niet te klagen, dat men haar had gemankeerd. Elk had om strijd haar balboekje gevraagd, en meer dan een cavalier had zij tot haar leedwezen een weigerend antwoord moeten geven. Mama begreep dat zij te groot was om langer school te gaan, en Papa was van oordeel nu zij haar intrede in de groote wereld, en dat met goed gevolg, had gedaan, hieraan gevolg moest gegeven worden, zoodra zij de veertien jaren had bereikt. Hare verdere opleiding kon door huisonderwijs plaats vinden. | |
[pagina 40]
| |
Het laatste vond Mathilde recht prettig; maar het eerste, dat uitstel tot dien tijd, viel minder in Mathildes smaak. Intusschen zij kende Papa, en wist wel dat aan tegenspraak niet te denken viel. Zij onderwierp zich stilzwijgend - edoch! met blijkbaren tegenzin. - Immers een half jaar is nog zoo lang!! Niettemin Mama wist haar te leiden en Rosalie sprak gedurig over het bal en verschafte haar daardoor een aangename afleiding. Er kwam bij de groote droge tijd was op handen en zes, zeven weken vakantie verkortten den tijd van uitstel aanmerkelijk. Langzamerhand berustte zij er in en was Mathilde dezelfde, lieve en aanvallige, de gewillige en vroolijke pikien Missie van weleer. Haar ponni werd niet gespaard en met dezelfde bereidvaardigheid als altijd vergezelde zij Papa weêr op zijn ridjes. Papa was niet meer zoo stil, en 't brommend hm! hm! omdat Mathilde hem stof gaf tot ontevredenheid, werd niet langer vernomen. Mama keek niet meer zoo ernstig, als in de laatste dagen 't geval was geweest. Ongemerkt was de groote droge tijd dáár. Hij had zich scherp ingesteld, en 't liet zich aanzien, dat het buitengewoon droog en heet zou worden. De Augustus maand liep langzamerhand ten einde en geen enkel regenwolkje nam men aan den hemel waar. De hitte nam dagelijks toe en aangezien de groote regentijd, niet veel regen had gegeven, werd het gebrek aan water algemeen en de wensch gedurig hartelijker en luider uitgesproken: ‘Och! kwam er eene bui!’ En de Vader des heelals, die zich nooit onbetuigd laat | |
[pagina 41]
| |
maar op Zijn tijd en naar Zijn' wijsheid geeft of neemt wat nuttig en noodig is, gaf 't geen mensch en beest zoo dringend behoefden. Na een zwaren donderbui, viel er zooveel regen, dat in weinige minuten de trenzen overliepen en de straten onder water stonden, tot groot genoegen van de kleine Negerjongens, die over de straten zwommen en al schreeuwend en joelend zich in 't koele water heen en weêr wentelden. 't Was of de wolken allen tegelijk spleten, om zich spoedig van den watervoorraad te ontlasten. Hooren en zien verging u. De volle middag scheen herschapen in den vroegen morgen, als de dageraad te half zes aanbreekt. ‘Dat geeft lucht!’ riep de overste en streek over zijne knevels. ‘Maar die slagen waren raak. Hm! hm!’ ‘Kouroe toemoessiet!’ Ga naar voetnoot1 zeî James, die zijn wollen waakrok had aangetrokken, een doek om 't hoofd gebonden en er zijn hoed ten overvloede nog opgezet had. ‘Kouroe toemoessie mi Massera!’ Ga naar voetnoot2 herhaalde hij, toen hij den overste op 't achterbalkon zag, hem toeroepende dat die regen goed deed. ‘Dat geeft muskieten!’ vervolgde de overste, zijn echtgenoot aansprekende, ‘vooral op 't kombé. Vroeg uitwaaien en de slaapkamers sluiten,’ vervolgde hij. ‘'t Is anders niet te houden!’ Bij voorraad kunnen wij zeggen dat er voor gezorgd werd - en niemand te klagen had. Want toen 't avond was en | |
[pagina 42]
| |
de muskietengordijnen behoorlijk in orde gebracht waren, werden alle vensters weêr geopend, zoodat er de frissche wind heerlijk doorheen kon spelen. En nu de avond. Hij was prachtig en met geen goud te betalen. Alles was afgekoeld en opgefrischt. Het stof vloog niet langer zoo op, en de dampen door 't branden der zon op de uitgedroogde trenzen, die zoo dikwijls moeraskoortsen aanbrengen, waren opgetrokken. 't Was of de Schepper alles op nieuw had geschapen. Doch wie schildert zoo'n Surinaamschen avond, na lange droogte en eene klimmende hitte die, als gij adem haalt, den luchtstroom dien gij inademt gelijk doet zijn aan 't geen gij gevoelt, als ge met open mond boven een ketel kokend water staat en al ademende niets dan hitte naar binnen voelt stroomen. Zoo iets moet men hebben bijgewoond en ondervonden. In 't nachtelijk uur hebben wij wel geschreid als een kind, en gewenscht en gebeden dat het een kwartier uurs zoo koud was, als 's winters in Holland. Dwaze wensch! niet waar? En, voegen wij er bij: gelukkig dat God er niet op let en dien niet inwilligt. Men zou 't besterven. Maar zóó zijn wij!... den kinderen gelijk, die bedelen en hunkerend vragen naar en om wat hun goed dunkt. Heil het kind! dat ouders heeft, die wijzer zijn en handelen naar bevind en behoefte. Mochten alle vaders en moeders goede kweekelingen zijn uit de leerschool van den Goddelijken Meester!... dan zouden zij goed gevormde opvoeders hunner kinderen zijn en | |
[pagina 43]
| |
de hemelsche liefdeles beter in beoefening gebracht worden. 't Is vreemd. Men bidt om voorspoed en Gods zegen, en de middelen om er zich van te verzekeren ziet men voorbij. 't Gaat met het oog des geestes als met dat des lichaams, - 't lijdt aan velerlei gebreken, waardoor men ziende niet ziet. Dan ter zake! Wij spraken van een Surinaamschen avond - en wel bepaald hebben wij 't oog op een avond als 't maneschijn en de dag drukkend - drukkend heet geweest is. Zoo heet dat het papier u onder de hand vochtig wordt en de letters van uw schrift in een vloeien, en 't schrift onleesbaar wordt. Is elke avondstond aangenaam en welkom, als gij daarop uw gemak zit in uw hobbel- of wipstoel, in luchtige kleeding, de zorgen van den dag vergetende en keuvelende met uw eigen volkje, of te midden van goed gezelschap, hoeveel te meer dan als 't heet, drukkend heet geweest is, en dan lichte, heldere maneschijn?! Dan geniet men! - Op een avond na zulk een dag, zat de overste, vermoeid door vele bezigheden, met een lange Duitsche pijp in den mond, in zijn gemakkelijken hobbelstoel op 't voorbalkon van zijn huis. Het had uitzicht op den rijweg, met lager en hooger geboomte beplant, en verder vooruit op de Suriname, die zich kronkel, als de aboma Ga naar voetnoot1 in 't bosch. | |
[pagina 44]
| |
De scharen-slijper liet zijn krassend-sleepend geluid niet meer hooren, en de snappende grietje-bier, want het was reeds lang na zessen, had zich in zijn nestje verscholen, om ruste te genieten, totdat het morgen vroeg weêr om en bij zessen was. Zij is een grappige onkostbare en toch zeer juistloopende chronometer, - die nooit op 't wachtschip behoeft geregeld te worden, en die u getrouw haar grietje-bier tot vervelens toe, laat hooren. De muskieten kwelden u niet, althans niet bovenmate. Alles, alles was stil, als scheen 't in slaap gesust, zoo als 't kind in zijn wiegje of op moeders schoot. Alleen van tijd tot tijd liet zich 't geplas der riemen van tentboot of korjaal en 't eentoonig geneurie der roeinegers hooren. Waart ge wat nader bij de rivier, gij zoudt het gekabbel en geklets van 't water tegen den oever duidelijk hebben vernomen. Behalve dat klonk u 't eentoonig, weemoedig gebrom, of geklaag - hoe zal ik het noemen - der baboens, zekere apensoort, uit het bosch aan de overzijde, onaangenaam en vervelend te gemoet. Nu een baboen is een baboen. - 't Is een onuitstaanbaar, walgelijk schepsel. Een aap is in 't algemeen een, in onze schatting, ellendig wezen, maar een baboen, foei... 't Gefladder daargelaten van een vleermuis, die over 't balkon vloog, en op 't licht af, in de zaal op en neer, | |
[pagina 45]
| |
rechts en links zich bewoog en soms hier of daar tegen stiet, was alles stil. Trouwens die stilte was niet pijnlijk en gelijk aan die van 't graf. 't Was eene stilte, die uw onrustig hart in ruste bracht, en 't verbroken evenwicht in uwe ziel herstelde. 't Geratel der ezelwagens hield op en 't hatelijk geschreeuw en gejoel der drijvers en karrelieden was verstomd. Ezel en drijver ieder had het zijne gezocht en de schuilplaats betrokken, die hem was toegedacht. De koepen of stal was gesloten en geen vogel was er meer te zien. 't Was 't uur van ruste. Toch was 't niet laat. Het nachtschot was nog niet gevallen en de overste wachtte nog op zijn kop koffie. 't Moest nog zeven slaan. Hij was een man van de klok. Op dien tijd moest hij 't zijne hebben, hoe het ook ging en wie er verscheen, een uur later versmaadde hij geen tweede kop koffie, of thee, al naar 't gediend werd. ‘Prachtig weêr!’ zei Mevrouw toen zij op 't balkon kwam en een eind wegs van den overste in haar hobbelstoel plaats nam. ‘Nu bekomt men langzamerhand.’ En in trouwe! 't Was of een Engel des Heeren, onzichtbaar als Hij zelf, de groote ongeziene en nooit te aanschouwen geest, nieuw leven over 't aardrijk en in de harten der menschen instortte. Langzamerhand, eerst flauw toen helderder en helderder naarmate de maan hooger steeg - werd alles verlicht, zoo dat men de voorwerpen duidelijker kon onderscheiden. | |
[pagina 46]
| |
Een met zorg gepolijst zilveren plateau gelijk, grooter in omvang en helderder dan in 't moederland, stijgt zij met zekeren spoed al hooger. Alsof zij zich haast licht en koelte aan te brengen, en vreest dat niet ieder en elk zijn deel zal erlangen. Zoo min gij de zon in 't aangezicht kunt staren, zoo min ziet gij haar de blanke, zilveren, kuische - zooals van haar gezongen wordt - ongestraft aan. Al ras staroogt gij en voelt eene vreemde doordringende koude in en om de oogen. Waagt het niet met ongedekten hoofde en hals haar te naderen en u aan haar invloed bloot te stellen. Gij zoudt het duur betalen. Want geeft ze u overvloedig licht en schijnsel, om op uw gemak het Gouvernementsblad, of de Haarlemmer te lezen, dat licht en dat schijnsel werkt op den duur nadeelig - en geeft aangezichtspijn en dergelijke rampen meer. Thans staat zij hoog boven de schoone en breede Suriname. 't Is of zij te midden der duizende en tien duizende sterren zekere meerderheid gevoelt, zoo trilt zij al naarmate zij stijgt en 't nachtelijk floers, in breede wrongen en plooien over 't aardrijk uitgespreid, opheft. En toch - 't is daar boven ook al even als op aarde: Schijn bedriegt. Zij schijnt de grootste dier ontelbare lichtende bollen, - en is de kleinste. 't Is slechts 't verschil in afstand, dat ons begoochelt en zoo doet oordeelen. Met recht: de mensch ziet aan wat voor oogen is. Maan en sterren, 't is of zij om strijd wedijveren om 't genot te verhoogen en de grootheid en liefde des Vaders | |
[pagina 47]
| |
hier boven te verheerlijken - en de menschen te stemmen tot geloof, hoop en liefde. Ongelukkige, die op zoo'n avond niet meer gevoelt en erkent dan: 't is lekker weêr. Wie dan bij 't gevoel van eigen nietigheid, ziende de groote werken Gods, niet diep geroerd wordt in de ziel en dankbaar en vol vertrouwen naar boven staart, is nog niet uit God geboren. - Hij kent den Vader niet, en is niet één met Hem, zoo als de groote Meester, onze oudste broeder. Dat hooge, en blauwe gewelf met maan en sterren, is 't heerlijkste, is 't eenig Gods boek, van God zelven geschreven zonder feil en drukfout, waar elke recensent eerbied voor heeft en zich niet lichtvaardig aan waagt. Daar ziet en leest gij in eeuwig blijvend schrift, dat der eeuwen loop alle lotswisselingen en gebeurtenissen verduurt en trotseert: God is uw Vader! Gij zijt zijn kind. Laat uw licht schijnen voor de menschen en verspreid leven om u heen. Leven dat tot God leidt; leven dat eeuwig is. Meer nog! Zie eens hoe maan en sterren zich spiegelen in den breeden vloed, die zich naar beneden voor uw voeten uitstrekt. 't Is of het diamanten regent. Alles leeft, alles trilt en flonkert. Zij zijn van 't eelste water die groote en kleine vonkelende stippen en droppen. 't Is of eene stemme des hemels u tegen klinkt: menschenkind! Wees niet zoo bekommerd en bedrukt! Wees niet zoo bezorgd tegen morgen! Zeggende wat zullen wij eten of drinken en waarmede ons kleeden? | |
[pagina 48]
| |
Zie eens hoe rijk en machtig uw Vader is. Hij spreekt en 't is. Hij gebiedt en 't verschijnt. Straks toen 't helder dag was toonde de rivier u immers de schatten niet, die zij u thans te zien geeft. Worde het dan al donker, zie eens hoe God licht weet te maken en op schatten wijst die gij niet vermoed hebt, dat in zijne schatkameren aanwezig waren. Of echter de overste en Mevrouw L. aan al deze dingen dachten mogen wij niet beslissen. Ieder denkt voor zich zelven en elk geniet op zijne wijze naar aanleg, vatbaarheid en behoefte. Toch was de laatste stil en de eerste ernstig en afgetrokken. En dat er in de ziel van den overste iets meer dan alledaagsche zaken omging leed geen twijfel. Zijn kop koffie was reeds koud geworden en ondanks Mevrouw er hem bij herhaling opmerkzaam op gemaakt had, roerde hij ze niet aan. Zelfs zijn pijp was uitgegaan. Toch sliep hij niet. Eerst toen 't nachtschot viel en de scheepsklokken aankondigden dat de nachtwachten moesten uitgezet worden, ontwaakte hij uit zijne mijmering, uitroepende: ‘Hm! hm! ba!’ Hij scheen diep ontroerd. Een rilling liep hem door de leden. Zelfs de toon waarop hij sprak verried hevige aandoening. ‘Wat deert u?’ vroeg Mevrouw. ‘Wat deert u?’ ‘Niets!’ was 't antwoord met ongewone bedaardheid uitgesproken, ‘kinderachtig, bespottelijk! Als ik geslapen had, zou ik gezegd hebben een zotte droom. Ik | |
[pagina 49]
| |
dacht aan de ongelukkige Suse B, die om die vreeselijke ziekte, op eenmaal in diepe afzondering en uit de maatschappij gebannen haar leven slijt. Ik heb haar nog onlangs bezocht, toen ik in de Commewijne was en tijstopte Ga naar voetnoot1. Zij ziet er akelig uit. Men kan haar niet meer herkennen.’ Gelukkig werd het gesprek afgebroken door de t' huiskomst der kinderen, die, om van den schoonen avond te genieten, met Rosalie eene wandeling hadden gemaakt. |
|