De Manja. Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven
(1866)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
James.In 't vorige hoofdstuk maakten wij melding van den ouden James, die, om redenen ons bekend, in plaats van Rosalie, met haar taak was belast geworden, om zijne jeugdige meesteres uit de school te halen, en hare schoolbehoeften te dragen. Het was hem bekend, dat Rosalie gewoon was een manja voor de schoone Mathilde meê te nemen, ja, zelfs hoe zij die gereed maakte. Het was hem ook bekend dat pikien missie er zeer op gesteld was. Wel begreep hij dat deze zeer teleurgesteld zou zijn, dat zij er nu geene kreeg - en dat hij - de plaats van Rosalie innam. Het was voor hem geen geheim dat beide aan elkander zeer gehecht waren - dat wist ieder, binnen en buiten 's huis. Wel had hij, om zijne meesteres toch eeniger mate schadeloos te stellen, een keurige manja gekocht - en bij zich gestoken, om haar die ter hand te stellen, zoodra deze uit de school kwam. - Maar! zou zij die aannemen?... Zou zij er zich niet door beleedigd achten? | |
[pagina 24]
| |
Immers, wie iemand vruchten aanbood, biedt hem zijn vriendschap aan. Mocht - kon hij dat? - hij oude, grijze neger? En dan nog meer. Rosalie beet er een stuk af, haalde met de handen de schil naar buiten.... Mocht, - kon hij dat?... Hij pruimde tabak en rookte. Om allerlei redenen zou zij hem immers, en te recht, met smaad en woede de vrucht voor de voeten kunnen werpen. Eene strenge kastijding kon hij er op zijn ouden dag door oploopen. Misschien wel aan een Jood.... o God! een Jood in die dagen, verkocht worden...... en dat op zijn ouden dag...... James haalde zijne jonge meesteres uit de school, droeg haar goed en bracht haar thuis, al had hij de handen vol, om haar bij te houden, maar de manja bleef in zijn zak en geen enkel woord kwam over zijne lippen, hoe lang de weg ook ware. Den ganschen dag vlas hij uit zijn humeur. Onder 't gewone voorwendsel dat hij de koorts had, sloot hij zich op in zijn huisje, spreidde hij zijn mat en zocht hij troost in den slaap, die den armen neger niet minder dan den blanke, ten dage van druk en zorg, den besten troost en verademing biedt. Vergunt me, dat ik u nader met hem bekend make. 't Is wel een oude en, vergeef me dit woord!.. een leelijke neger - oude lieden worden zelden mooier, - maar bij den blanke loopt het niet zoo zeer in 't oog. | |
[pagina 25]
| |
Trouwens hij was in zijn stand een edel, een goed mensch, een echte Zoutwater Neger, in Afrika geboren Ga naar voetnoot1. Hoe oud hij was wist hij evenmin, als hem iets van zijne afkomst of familie bekend was. Alleen dit wist hij zich te herinneren, dat zijne moeder vier kinderen had, alle ouder dan hij. Voorts dat hij op zekeren dag t' huis was gekomen, nadat hij in 't bosch met andere kinderen gespeeld had - en de hut ledig had gevonden. Hij riep en schreide - maar vruchteloos! Niemand verscheen. De zon ging onder - hij bleef alleen. Uitgeput door droefheid en vermoeienis was hij in slaap gevallen en eerst ontwaakt, toen de zon reeds ver boven de kim was gestegen. Hij verliet zijne woning, doorzocht den omtrek, verwijderde zich al verder en had weldra het strand bereikt, van waar hij op grooten afstand een voorwerp zag, dat scheen te leven en zich op 't water bewoog. Zoo iets had hij te voren nooit gezien. Later werd hij gewaar dat het een driemast-schip was. Eensdeels uit angst en anderdeels door nieuwsgierigheid voortgedreven verwijderde hij zich meer en meer van de ouderlijke woning, toen hij eensklaps roeivaartuigen zag naderen, die op het strand aanhielden. | |
[pagina 26]
| |
Groot was zijn' verbazing toen hij wezens kon onderscheiden even als hij maar wit en met kleeren aan. Spoedig stapten zij aan land. Eer hij er aan dacht was hij door een hunner aangegrepen, en - hoe hij schreeuwde en spartelde, schopte en krabde - in een dier vaartuigen gebracht, aan handen en voeten gebonden, en door een paar andere bewaakt. Hoe lang hij in dien toestand verkeerd had, wist hij niet. Men had hem eene harde scheepsbeschuit en water gegeven, en daarop was hij ingeslapen. Toen hij ontwaakte bevond hij zich op dat groote schip, dat hij 's morgens voor 't eerst gezien had. Een zwaar gebouwd man, wit als allen die hij zag, stond met een jongen knaap hem aan te staren, en spraken met elkander. Hij werd op last van den grooten blanke naar beneden gedragen, in een klein vertrek neêrgezet, waar men zijne handen losmaakte en hem van eten en drinken voorzag. Ofschoon hem alles nieuw en vreemd was, vond hij hier veel, dat hem beter beviel dan in zijne armoedige woning. 't Is waar, hij kon den jongen blanke wel niet verstaan, maar spoedig konden zij elkander door bewegingen en gebaren genoegzaam begrijpen. Er kwam bij, de oudere blanke die niet onbekend was met de taal van den Afrikaan, wist het ontbrekende genoegzaam aan te vullen. Spoedig was er tusschen onze beide jongelieden eene goede verstandhouding ontstaan, die ten gevolge had, dat zoodra 't schip zee gekozen had, de voetboeien van den jeugdigen Afrikaan, op verzoek van den jongen blanke, werden losgemaakt en deze zich vrij kon bewegen; edoch, onder streng verbod om boven te komen. | |
[pagina 27]
| |
Op zekeren tijd van den dag werd de kajuitskap en de kajuit gesloten, zoodat hij bijna in 't donkere zat. Dan scheen 't hem meermalen toe dat hij buitengewone beweging en gerammel van ketenen hoorde - zelfs eenige woorden van zijn taal hoorde. Ingesloten als hij was, kon hij echter tot geene zekerheid geraken. Overigens had hij zich over niets te beklagen. Hij poetste de wapens van den grooten blanke, dien hij kapitein hoorde noemen, hield de kajuit schoon en leerde een weinig Portugeesch. Als het 's avonds of 's morgens vroeg goed weêr was, mocht hij zich met den kapitein en diens zoon, den jongen blanke, op het dek begeven. Ofschoon hij in den beginne zich niet verwijderen en niet spreken mocht, werd het hem later vergund langs de hut en de kampanje op en neêr te gaan en zijn hart in 't Portugeesch lucht te geven. Hoe lang de reis duurde wist hij niet. Maar dit wist hij te beter, hij had de zon dikwijls, zeer dikwijls op en onder zien gaan. 't Was dikwijls noodweêr geweest. Dan had het schip geslingerd en gestampt, dat hij niet meer staan kon en aan niets anders dacht dan vergaan. Ziek was hij ook geweest. Zeer ziek.... maar als 't schip stiller lag werd hij langzamerhand beter. Eens, - 't was kort voor hij te Suriname kwam, was hij weêr naar beneden gezonden en opgesloten. 't Schip ging langzaam voort, langzamer dan ooit te voren, ofschoon er boven op 't dek buitengewoon gewoel en gedruisch was. Dit hield een geruimen tijd aan. Toen had hij een akelig, ratelend geluid aan 't vooreinde | |
[pagina 28]
| |
van 't schip vernomen, gevolgd door een geduchten stoot, waardoor alles trilde - toen was alles stil. Een en ander werd veroorzaakt door 't anker dat afliep. Men lag op de reede te Suriname. Een luid en bij herhaling aangeheven geschreeuw had hem deerlijk doen ontstellen. Hij dacht aan vijandige overrompeling. Het herinnerde hem het krijgsgeschrei dat hij in Afrika wel eens gehoord had. 't Was het drievoudig hoerah waarmeê 't scheepsvolk de plaats van bestemming begroette. Later werd de kajuit geopend. Alles was rustig. De kapitein liet hem van 't noodige voedsel voorzien en - nadat hij zich te goed had gedaan moest hij in de boot klimmen en plaats nemen. Men zou naar wal gaan. De kapitein plaatste zich voor den jeugdigen Afrikaan en deed hem een paar lichte handboeien aan. De overtocht was spoedig gemaakt en na een paar straten te zijn doorgegaan, hield de kapitein stil voor een groot huis, waar hij den Afrikaan liet binnen gaan en hem aan een paar kloeke Negers in bewaring gaf. Na geruimen tijd gewacht te hebben liet zich een schril gefluit hooren. Een der Negers begaf zich naar boven. Hij was spoedig terug en beval den Afrikaan hem te volgen. Hij bracht hem in eene ruime bovenzaal, waar de kapitein tegenover een bejaarden blanke zat, voor wien de eerste grootelijks ontzag had, naar 't scheen. Beide spraken eene taal die de knaap niet verstond. De bejaarde blanke nam hem nauwkeurig op. Eindelijk vertrok de kapitein en de knaap bleef bij den blanke, van | |
[pagina 29]
| |
wien hij in latere jaren steeds met een eerbied sprak, die aan vergoding grensde. Hij was niemand anders dan de vader van den Overste L., een edel, rechtschapen, maar streng rechtvaardig man. Overigens een kind van zijn tijd. Zijn meest geliefde uitspanningen bestonden in jagen en paardrijden. Vrij ervaren in 't Portugeesch, was 't hem aangenaam dat James, zoo noemde hij hem sedert, met die taal niet onbekend was. De jongen beviel hem bij den eersten opslag en zijn' bekendheid met die taal was een aanbeveling te meer. Hij kon zich nu meer bepaald met hem bezig houden en zich van zijn geaardheid, aanleg en wat meer zij overtuigen. Terstond besloot hij den nieuweling onder eigen opzicht te houden, dan behoefde hij niet op berichten van anderen af te gaan. Spoedig bleek het, dat hij wel een hoogen prijs voor hem besteed, maar hem niet te duur gekocht had. Hij stelde hem aan tot zijn foetoe-boi of lijfknecht. Tot lof van James moet gezegd worden, dat hij zich bijzonder in zijn nieuwen staat wist te schikken. Hij was schrander, vlug en zeer gewillig. Weldra was geen paard hem te wild. Wat onder schot kwam, was het zijne. En wat veel beteekent, hij was eerlijk en trouw. Geen wonder dat hij na den dood van dien meester met graagte en erkentelijkheid door den overste benaderd was, en deze hem altijd met de meeste onderscheiding en welwillendheid behandelde. | |
[pagina 30]
| |
Van Christen en Jood wist hij niets anders dan dat zij bestonden, even als er blanken en kleurlingen en Negers zijn. Dat zij kerken en scholen hadden vernam hij later, maar hij en zijns gelijken kwamen er niet. Wat er plaats greep was hem een geheim, waar hij zich ook niet over bekommerde. Niets van dat alles had ooit iets aantrekkelijks voor hem. Eens, hij woonde nog niet lang bij den overste, was hij in bakkra kerki Ga naar voetnoot1 geweest. Hij had er hooren zingen en spreken, maar er niets van verstaan. Die heeren en dames hadden hem zoo zonderling aangekeken - en sommigen zelfs met zoo'n minachting; - zij waren hier en daar zelfs begonnen te lachen en te fluisteren - zoodat hij begreep dat zij zwegen, uit vreeze voor dien man in de hoogte, die in zoo'n vreemd kastje stond. Hij was in zijne schatting waarschijnlijk de gran-massera Ga naar voetnoot2, mogelijk wel de gran-wisiman Ga naar voetnoot3. En aangezien hij bevreesd was voor tooverij kwam hij er nooit weder. Bakkra habi bigi konni Ga naar voetnoot4, placht hij te zeggen. Zij konden hem wel beheksen. Welke Neger zou zich daarvoor niet in acht nemen. Nu! hij was de eenige niet die voor zoo iets vreesde en zoo oordeelde. Als in een Christenland in onze verlichte negentiende eeuw 't vooroordeel en bijgeloof nog niet zijn | |
[pagina 31]
| |
uitgestorven, wat zal men dan van den Neger verwachten?! En toen hij later in de Luthersche kerk zijn Missie moest opwachten en er in was gegaan, was 't niet beter geworden en zijn vrees en zijn afkeer grootelijks vermeerderd. De koster die een kleurling was, even als 't meerendeel der gemeente, had hem, toen hij binnentrad, zoo gebiedend en zoo dreigend aangestaard, als of hij iets kwaads bedreef en hem met de oogen wilde dooden. En dat! - o, dat had hem diep gegriefd, en eene wonde in zijn' ziel geslagen, die niet genas. Die kleurlingen waren immers kinderen van gemengd ras, afstammelingen van de blanken en Afrikanen!.... Dat de blanken hem zoo vreemd hadden aangezien en over hem gepraat en om hem gelachen hadden, kon hij plaats geven. Zij waren, van zuiver onvermengd bloed... Maar aan kleurlingen Maratta Ga naar voetnoot1 vergaf hij zoo iets nimmer! Zij waren zoo min het een als het ander. Noch Europeaan noch Afrikaan. Er stroomde geen zuiver, geen onvermengd bloed door de aderen. Die Maratta placht hij te zeggen, achten ons verre beneden zich en hunne moeders waren Afrikaansche. Zij willen de bakkra in alles gelijk zijn, apen hen na, willen hun taal spreken en toch zijn ze geen bakkra. | |
[pagina 32]
| |
Voor hem was zoo iets onuitstaanbaar. Heiligschennis was 't in zijne schatting dat de kleurling zich kleedde, sprak en genoot zoo als de blanke. Hij was de eenige echter niet die zoo sprak. Kort voor de emancipatie liet menig bejaarde Neger zich nog zoo uit. Doch genoeg, - de blanke was voor hem, ondanks diens gebreken en ondeugden een verhevener wezen dan anderen daar hij eerbied voor had - de kleurling was in zijn oog een bespottelijk schepsel Ga naar voetnoot1. Van den eersten zou hij een pak slagen, met onderwerping kunnen ontvangen, en na afloop, zoo als hij verplicht was, nog bedankt hebben - gelukkig hij heeft ze nooit gehad, - van den laatste kon hij geen smadelijken glimlach, laat staan een hard woord verduren. Voor zijn meester en diens familie, oud en jong was hij tot zijn dood, (hij is zeer oud geworden) alles wat van een rechtschapen en getrouw bediende kan verlangd worden. | |
[pagina 33]
| |
Voor ieder hunner zou hij zijn leven hebben opgeofferd. Intusschen hield hij zich ten volle overtuigd, dat de familie wederkeerig op hem gesteld en gaarne van hem gediend was. Och! had die geest alomme geheerscht en ieder bezield! Het verledene zou niet geschandvlekt zijn geworden door willekeur, misdrijf en onmenschelijke handelingen. Helaas! wie geen vreemdeling is in de geschiedenis van Suriname weet het, hoe weinig de slaaf door den blanke werd gerekend en de laatste zich aan den eerste vergreep. 't Is waar, James had van zijnen vorigen meester menig hard woord gehoord en menigen tik om de ooren opgeloopen, maar afgestraft was hij nimmer. ‘Waarom gaat hij niet ter kerk of in de leering der Moravische Broeders?’ vroeg Missie Duncan bij gelegenheid, dat er sprake was over James, en Mevrouw L. hare tevredenheid over hem te kennen gaf. Missie Duncan was eene Schotsche dame van streng kerkelijke begrippen. Geen haarbreed week zij af van de leer en belijdenis van het kerkgenootschap, waartoe zij behoorde. Met hart en ziel ijverde zij voor de bekeering der slaven tot het Christendom, minder door liefde en belangstelling, in het redelijk en zedelijk welzijn, dier ongelukkigen gedreven, dan wel uitgaande van 't beginsel, dat zij haar onderhoorigen langs dien weg buigzamer en gedweeër kon maken. Wie haar sprak van de gelijkheid van het menschelijk geslacht en op de noodzakelijkheid der emancipatie wees, kon zeker zijn van haar ongenoegen en wekte hare verontwaardiging in hooge mate op. Niemand, | |
[pagina 34]
| |
die eer de toevlucht nam tot de zweep en andere lichaamsstraffen dan zij. 't Geringste vergrijp werd met huiselijke kastijding geboet. Zij was wel geen Madame L'Espinasse Ga naar voetnoot1 maar die wat verdient, moet wat hebben, placht zij te zeggen. Zoo kerkelijk rechtzinnig zij was, zoo streng en onmeedoogend was zij tevens. Geen week ging voorbij waarin zij niet een of ander schuldige op de plaats achter haar huis liet kastijden. Om zeker te zijn dat de slagen goed en volgens opgave werden toegediend, was zij er steeds bij tegenwoordig. Zij was immers eene vrouw van haar tijd, die de orde en tucht moest handhaven. En de Negers - foei! Zij waren slecht, valsch, lui - ja! wat niet al!... ‘Wat zal ik u zeggen!’ had Mevrouw hierop aangemerkt, ‘meer dan eens heb ik hem opgewekt naar de kerk en ter catechisatie te gaan, maar hoofdschuddende en lachend gaf James mij tot antwoord: “Keh! Missie! San hedde? mi Sabi boen-boen, Soléki bakkra, a dé wan Godo, di meki alla sani. Mi habi bigi respékigi disi | |
[pagina 35]
| |
Gran-Gado. Dem meeste Soema go na kerki foe méki bigi en proddoe. Troe-troe Ga naar voetnoot1!”’ James was en bleef Heiden. Maar!.. voegen wij er in één adem bij, beter en edeler mensch dan menig Christen. De goede man had geen afkeer van Godsvereering en Christendom, neen! maar meer dan eens had hij de kerk der Moravische zendelingen bezocht en er gehoord wat tegen zijn natuurlijk verstand, hoe beperkt zijne kennis ook ware, aandruiste. En omdat de taal waarin die leeraren hun onderwijs gaven, hem zoo eigen was geworden, als zijne moedertaal, was hij in staat over hunne leeringen en begrippen te oordeelen. Hij vond geene bevrediging voor hoofd en hart en hij bespeurde niet veel verbetering in 't leven en in 't lot en in de behandeling van hen die tot die gemeente overgegaan en gedoopt waren. Och! hij was de eenige niet die zoo dacht en handelde. Wij hebben ze in latere jaren gesproken, die ons door woord en daad het portret van James geleverd hebben. Wij hebben ze gekend die ten derdenmale van kerkgenootschap veranderden, om den wille van en in hope op nieuwe kleêren, en een mooie danspartij die de familie naar landsgebruik moest geven. | |
[pagina 36]
| |
Wij zeggen dit niet om de Evangelisatie aldaar in minachting te brengen, of om aan te toonen dat dat bekeeringswerk weinig vruchten afwerpt, integendeel - 't is bij ons niet veel beter. Maar daarom halen wij dit verschijnsel aan, omdat het eensdeels de reden doet kennen waarom menig neger geen Christen wordt - en anderdeels om een bewijs te geven, dat de neger niet zoo verdierlijkt is, als men zich dien voorstelt. Het Godsbewustzijn en het daaraan verwant geloof aan onsterfelijkheid is hem volstrekt niet vreemd. Wel verre van James te veroordeelen, eerbiedigen wij zijne zienswijze. Beoordeelen wij hem liever tengevolge zijner daden, die van eenvoud en natuurlijk verstand, en van liefde jegens, niet minder dan van eerbied voor zijn meester en de zijnen getuigen. Nauwelijks had hij Zondag 's morgens, 't voorgevallene op den zaturdag, toen hij Mathilde uit school gehaald en naar huis vergezeld had, vernomen of wij zien hem al spoedig de zaal waar de familie bijeen was, schoorvoetende binnentreden, om odi Ga naar voetnoot1 te zeggen en zijn jeugdige meesteresse geluk te wenschen met de onderscheiding, die haar was te beurt gevallen. Nadat hij ieder der aanwezigen bij name gegroet en voor ieder het gewone koosji gemaakt had, die daarin bestond dat hij het rechter been achteruittrok en den voet sleepende over den grond haalde, nam hij een groot zilveren blad van 't hoofd, bedekt met een sneeuwwit servet, deed, | |
[pagina 37]
| |
met den meesten eerbied, een paar stappen voorwaarts en bood het Missie Mathilde aan. 't Was een geschenk voor zijne jeugdige meesteres, bestaande uit eene keurige ananas, een paar groote en eenige kleine markusas, sapatille, kaneelappelen, pommes citère en zoo al meer. Ook de manja van gisteren was niet vergeten. Zij hield er immers zooveel van. Verrast over 's mans goedhartigheid, nam Missie Mathilde het haar aangeboden geschenk met eene vreugde en dankbaarheid aan, die haar werkelijk tot eer strekte. Bij herhaling gaf zij hem hare ingenomenheid met dit keurig geschenk te kennen en bood hem een stuk viadekoek als tegengeschenk aan. De oude James was een en al verrukking, vooral toen hij zag dat zijn jeugdige meesteresse het eerst naar de geliefkoosde manja greep en haar aan den mond bracht, om die op de gewone wijze van haar schil te ontdoen. Ook de overste bleef niet in gebreke hem eenig bewijs van tevredenheid te geven. ‘Wan Sópie (borrel)? James!’ klonk het, terwijl hij den ouden neger een glas jenever inschonk en aanbood, dat door dezen, als teeken van groote onderscheiding met eerbied aangenomen en op de gezondheid der familie geledigd werd. Nu kwam James los. Er scheen geen einde te komen aan zijne loftuitingen op Mathilde, die hij, toen zij klein was zoo dikwijls gedoi-doid, gewiegd, en in den ezelwagen rondgereden had. Maar toen was hij veel jonger - en Missie nog klein - o zoo klein. Nu was zij een schoone jonge dame geworden, de schoonste en braafste die hij kende. Zij toonde veel voor een armen neger over te hebben..... | |
[pagina 38]
| |
en zoo al meer. De groote God zou haar wel zegenen en een rijken man en een mooi huis en lang leven geven. O! hij was zoo verheugd, dat Missie zijn eenvoudig geschenk niet versmaad en hem nog beloond had. Hij was uitgelaten van blijdschap en achtte zich de gelukkigste mensch te zijn op aarde. Nadat de overste hem nog een paar sigaren had gegeven, verliet de oude man de zaal en keerde terug naar den tuin, om zijne bezigheden te hervatten. |
|