De Manja. Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven
(1866)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
De familie L....De tijdbal op 't wachtschip ging te water, en op 't zelfde oogenblik, viel het middagschot, dat daverend door het bosch, aan gindsche zijde van de rivier, weerkaatste. De scheepsklokken maakten een oorverdoovend geraas, om de goede bevolking, die er lang naar hunkerde, aan te kondigen dat het twaalf uren, en schofttijd voor Jan Maat was. Juist de tijd om eene visite bij den overste te maken. 't Is dan zijn uurtje dat hij 't bureau sluit en te midden zijner familie, zijn bittertje gebruikt en een flinke Norasigaar aansteekt. De lezer ziet dat hij geen afschaffer is. Trouwens wie dacht destijds aan de stichtingen en maatschappijen van latere dagen?... En toch!... vergisse men zich niet! Ofschoon hij later de afschaffing hoorde prediken en van die genootschappen hoorde gewagen, en er zijne goedkeuring niet aan kon hechten, - toch ging hij zich nooit te buiten. Wee, wee zijne manschappen, als zij bij herhaling voor dronkenschap moesten gestraft worden. En geen wonder! de brand van den derden September 1832 lag ieder nog versch in 't geheugen. | |
[pagina 11]
| |
De hervormde kerk ja, was ingewijd en geschikt om de dienst te hervatten, maar 't orgel ontbrak nog, en bovendien zooveel dat door de vlammen verwoest was. De waterkant, Jodenbreestraat, kortom de gansche stad vertoonde meer puinhoop en ledige erven dan woon- en pakhuizen. Toen vooral was 't gebleken hoe noodzakelijk het is wakende te zijn en nuchteren. De schade was schier onberekenbaar, en de verwoesting zou een tijgerhart kunnen verteederen. 't Was toen nog akeliger dan in 1821. En die noodlottige brand van 1832 had men aan wraakzucht en verraad te danken. Wat zou men aangevangen hebben, als de ijverige Jan Maats en onze jagers, door misbruik van sterken drank, buiten staat waren geweest de handen uit de mouwen te steken!.... Doch genoeg! - de overste was reeds naar boven gegaan, en zijn sigaar aangestoken; zijn bittertje stond gereed. Ofschoon even in de veertig, zoudt gij hem ongetwijfeld meer dan tien jaren ouder hebben geschat. Hoofdhaar en baard waren zoo goed als grijs. De diepe groeven in 't voorhoofd en om den mond getuigden van inspanning en doorgestane vermoeienissen. Zijn verbruind gelaat liet zoo min als zijne handen twijfel over aan zijne langdurige dienst in een tropisch klimaat. Zwaar of groot kondt ge hem niet noemen. Daarentegen was hij breedgeschouderd, en ofschoon hij niets majestueus en verhevens in zijn voorkomen had, boezemde hij u eene groote mate van vertrouwen in. Vastberadenheid en moed kondt gij uit zijne oogen lezen, zelfs zoo als hij daar zat in zijn Amerikaanschen wip- of hobbelstoel, en zich van tijd tot tijd zachtkens op en neêr schommelde. | |
[pagina 12]
| |
Gij zoudt met hem even gerust en onbeschroomd het bosch ingaan, als gij met hem eene wandeling door zijn tuin zoudt maken. Europa had hij nooit gezien. Hij was geboren Surinamer, van Franschen oorsprong, zoowel van vaders- als van moederszijde. Zijn voorgeslacht had zich onder gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck, met de Labadisten in de kolonie gevestigd, had er eenig, trouwens geen groot fortuin gemaakt en was nooit naar Europa teruggekeerd. Hun stof rustte voor 't meerendeel in de Hoerelena, of juister Orleane kreek, op de aldaar weleer aanwezige plantages. Wij zeggen: weleer aanwezige plantages,..... helaas! thans is er geene enkele meer in wezen!.... Zij zijn verlaten..... alle verlaten! Weemoed beving ons en eene ijskoude rilling liep ons door de leden, toen wij die kreek doorgeparreld werden, want roeien was onmogelijk! uit gebrek aan water. Zelfs ter voorkoming van ongelukken, was het noodig, dat een viertal Negers, van goede houwers voorzien en op den boeg der tentboot geplaatst, de takken van 't voorover hangend geboomte en de lianen en parasieten wegkapten, om weêr in 't vrije vaarwater te komen. Arm, arm Suriname! welk verschil!... toen en nu!... En toch... wensche men dien hooggeroemden, goeden ouden tijd met al zijne kerkelijke vroomheid, niet terug. De weelde en overvloed mogen onbeschrijfelijk en voor menigeen aanlokkelijk zijn geweest,... die hoog geroemde oude tijd is geschandvlekt door gruwelen, die ons nog met afschuw en verontwaardiging vervullen. | |
[pagina 13]
| |
Kerkelijk vroom en kerkelijk rechtzinnig mocht men heeten en rijk, zeer rijk worden.... maar!..., maar de slaaf kromp en bloedde onder de slagen, die hem met roede en zweep, staande of krom en gebonden daar neêrliggende werden toegebracht. Aan die rechtzinnige, vrome vaderen, op wie men ons wijst en op wie men zoozeer roemt, heeft men te danken de zilveren brandijzers, die men toen als eenig ander voorwerp van weelde of alledaagsch gebruik bij zich om droeg, om er den slaaf of de slavin meê te brandmerken als een stuk vee, ten einde hem of haar, zoo zij moed hadden te ontvluchten, spoedig te herkennen. Neen! niet aan 't latere nageslacht - niet aan de kinderen van de laatste helft der achttiende eeuw heeft men die fijn uitgezochte martelingen en ongehoord wreedaardige straffen te danken, die nog lang in zwang zijn gebleven. Neen! - Maar aan die vaderen, die de geloofsvervolgingen elders ontvlucht waren en in de kolonie vrijheid en fortuin voor zich en de hunnen zochten. Dweepe men toch niet zoo onbepaald met het verledene en het voorgeslacht! Wijte men toch niet alles aan den nakomeling en legge men hem toch niet ten laste, wat tot het verledene behoort. Wij hebben 't oog op de noodkreten en klaagliederen, die in de laatste jaren zijn aangeheven over de mishandeling der Negerslaven in Suriname. Men haalde voorbeelden en feiten aan van vroegere jaren, geput uit het strafregister op het piket van justitie, in de Wagenwegstraat te Paramaribo, zonder vermelding van dag en jaar, meêgedeeld in modernen stijl, woorden dezer eeuw. | |
[pagina 14]
| |
Ook wij hebben gebeden om en met reikhalzend verlangen uitgezien naar de emancipatie der slaven in de kolonie. Ook wij hebben dien heuchelijken dag met blijdschap begroet en er God vurig voor gedankt, dat ook die bevolking met ons in kan stemmen in vader Tollens' lied: Wij leven vrij op Neêrlands dierb'ren grond. Maar niet omdat er nu een einde was gemaakt aan gruwel en marteling - neen! maar omdat de slavernij voor vrijen en slaven, als kinderen van éénen vader, verderfelijk is en hunne opvoeding en volmaking in den weg staat. Omdat slavernij een kankerachtige uitwas is aan den boom der menschheid, die groei en bloei verhindert. Wij hadden zoo gaarne gezien, dat die emancipatie voorbereid was door behoorlijke emigratie en gedurigen aanvoer van geschikt personeel in Suriname - en dat ter voorkoming van kwijning der kolonie en stilstand van arbeid. Wij hadden zoo vurig gewenscht, dat die emigranten niet uitsluitend werden uitgezonden voor bepaalden plantagearbeid, zoo als voor suikerverbouw, waardoor eigenlijk de eigenaren hoofdzakelijk gebaat en bevoordeeld worden. Zoo iets redt de kolonie niet!.... Er moet meer - er moet nog iets anders geschieden, zal de lust om derwaarts te gaan met vrouw en kind worden opgewekt. Men zorge voor vrije arbeiders, die zich bij plantage-eigenaren voor een bepaald artikel van verbouw verhuren, opdat die tak van nijverheid niet verdorre; men zorge tevens, dat zich huisgezinnen daar nederzetten als kolonisten. Eerst dan zal Suriname worden waartoe het door God | |
[pagina 15]
| |
bestemd is, een paradijs en toevluchtsoord voor millioenen, die in hun land geen brood, geen dak, geen vooruitzicht hebben, zoo min voor hen zelven als voor hunne kinderen. Emigratie is goed. Vrije arbeiders zijn onmisbaar.... niet ieder kan heer en dame worden,.. maar kolonisatie is noodzakelijker en wenschelijker. Trouwens kolonisatie in den waren zin des woords - en die is in Suriname nooit beproefd. Men beroepe zich toch niet op de ongelukkige onderneming, treuriger gedachtenis, onder den predikant van den Brandhoff! Dat was geldvermorsen en menschenlevens opofferen. Alles liet die uitkomst voorzien. - Doch zwijgen wij! Zoo als gezegd is, onze overste was van Franschen oorsprong, ofschoon hij noch met dat volk, noch met die taal ophad. Dat volk riep treurtooneelen in zijn geheugen, die hem pijnlijk aandeden. En die taal, destijds weinig in de kolonie gesproken, had voor hem geene andere waarde dan wanneer hij die beleefdheidshalve voor vreemdelingen behoefde. Het was bij hem: Hollandsch of Engelsch! Het laatste vooral ter liefde van zijne echtgenoote, een Engelsche dame, die ofschoon zij 't Hollandsch vrij goed sprak, hare moedertaal boven alles liefhad. Met bespiegelingen en diepzinnige vraagstukken liet hij zich niet in. Daar was hij te practisch voor en te veel soldaat van zijn tijd. Wie hem met staatszaken aankwam, was zijn vriend niet. Zijn snorrebaard zoo wat heen en weêr trekkende | |
[pagina 16]
| |
en naar beneden strijkende, was 't al zeer spoedig ‘dat behoort in den Haag thuis!’ Had men den moed voort te gaan, zoo kon men zeker zijn dat hij zijn afscheid nam. Toch wist hij over veel te spreken dat hoogst belangrijk mocht heeten. Geen Indiaansch dorp dat hij niet bezocht en waar hij zijn hangmat niet opgehangen had, om er te overnachten. Geen vrije bosch-neger die den overste niet van nabij kende. Hij was een oud, geoefend boschlooper, die veel bijgewoond had. Ten gevolge der strooptochten der weggeloopen negers, die zich in de bosschen schuil hielden, de plantages afliepen, plunderden en in brand staken, ja! niet zelden gruwelijk uitmoordden, was hij altijd de man geweest die door beleid en moed aan die ellende een einde maakte. Zijne beide ridderorden en de eeresabel met gouden gevest hem door de ingezetenen ten geschenke gegeven, getuigden er van. Tegenspraak kon hij niet dulden..... En och!... wie zal 't hem ten kwade duiden? van jongs af soldaat en altijd sedert jaren gewoon aan bevelen en gehoorzaamd te worden, laat zich dit gemakkelijk verontschuldigen. Wee, wee! als hij gekrenkt en niet naar behooren geëerbiedigd werd. Overigens was hij een edel, trouwhartig echtgenoot en een voorbeeldig huisvader. Door vrouw en kinderen bemind, gevoelde hij zich nergens beter op zijn gemak, dan in den huiselijken kring waarvan zijne Mathilde de ziel was. Op de canapé gezeten, 't Gouvernementsblad achteloos van zich werpende, verlustigt hij zich in de rookwolkjes, die al kronkelend boven zijn hoofd optrekken. Het lijdt geen twijfel dat hem iets op 't harte ligt. | |
[pagina 17]
| |
Let er eens op hoe hij aan zijn knevels trekt en ze met zijn linkerhand gedurig glad strijkt. En, in trouwe! wij bedriegen ons niet. Nog een paar flinke halen aan zijn sigaar en 't krachtig: hm! hm! laat zich hooren, ten bewijze dat hij iets belangrijks meê te deelen had. ‘Hm!’ herhaalde hij, ‘zeg eens beste Ketty! weet Mathilde het al?’ ‘Neen!’ was 't goedig antwoord van Mevrouw L. ‘gij moest het haar meêdeelen!’ ‘Hm!’ hernam de overste, op een toon die 't midden hield tusschen goed- en afkeuring, ‘hebt gij reeds aan haar toilet gedacht? Ik ben buitengewoon in mijn schik met de onderscheiding haar te beurt gevallen. Zij gaat immers?’ ‘Als gij 't goed vindt,’ merkte Mevrouw aan, ‘mijnentwege van harte gaarne! Zij verdient het ten volle!’ Dat was naar zijn hart gesproken. Want ofschoon hij verstandig genoeg was om nooit te laten blijken dat hij een zijner kinderen zekere voorliefde toedroeg en boven de anderen begunstigde, was 't niet altijd verborgen gebleven dat zijne oudste, zijn Mathilde, zijn lieveling was, boven de overigen iets vooruit had en veel op hem vermocht. En geen wonder! er was een bijzondere reden voor. Met hart en ziel was de overste aan zijn moeder gehecht geweest. Beide hadden elkander teeder bemind. Zij had Mathilde, die haren naam droeg, ten doop gehouden, was in 't huis van haren zoon verpleegd en in diens armen gestorven. Die moeder had hem altijd zoo weten te leiden en te raden; zij had er zoo den slag van om hem op zijne | |
[pagina 18]
| |
verkeerdheden en de gevolgen daarvan opmerkzaam te maken; zij had hem altijd onder zorgen en lijden zoo weten te troosten en op te beuren. Ofschoon reeds jaren dood, hij kon de brave vrouw niet vergeten. Hoe ouder Mathilde werd, te meer begon zij uit- en inwendig op grootmama te gelijken. Gezond en krachtig ontwikkeld vergezelde zij den overste dikwijls op zijn uitstapjes te paard, waarbij zij, hare jaren en geslacht in aanmerking genomen, voor menig oud en geoefend officier niet behoefde achter te staan. Als hartstochtelijk violist en fluitist was hem niets aangenamers, dan met zijne Mathilde, die belangrijke vorderingen op de piano had gemaakt, kleine huiselijke concerten te geven. Gezwegen van andere talenten, die in ruime mate haar deel waren en waardoor zij zich boven menige andere jonge dame gunstig onderscheidde. Een en ander samen genomen maakt het verschoonlijk dat de overste veel met zijne Mathilde op had. Wijders de beide jongere meisjes, hoe na zij hem ook aan 't hart lagen, mochten ze al spelen en dartelen in de zaal of in den tuin, ze waren nog niet op die hoogte, die Mathilde bereikt had. En zijn zoon, die op haar volgde en over wiens gedrag en vorderingen hij voldoende redenen van tevredenheid had, liet hij dit nimmer bemerken. ‘De jongen moest militair worden,’ merkte hij dikwijls aan, als mama in zijn voordeel sprak, ‘men moet hem niet vertroetelen.’ Wie aan zijne Mathilde kwam deelde in zijne ongenade. Een kleine grieve haar aangedaan zou hem tot uitersten voeren. | |
[pagina 19]
| |
Lachend richtte Mevrouw zich van haren stoel op, legde haar vinger op den mond, zette een ernstig gezicht en wenkte haren echtgenoot haar in de slaapkamer te volgen. In een oogenblik had hij zijn sigaar neêrgelegd - immers dáár mocht niet gerookt worden, - en volgde hij haar. Op verzoek van Mevrouw, die niet gaarne gestoord wilde worden, sloot hij de deur. ‘Terwijl gij op uw bureau met de officieren bezig waart,’ ving zij aan, ‘ben ik met Rosalie gaan winkelen, wel wetende dat gij onze lieve Mathilde gaarne het genoegen gunt, om het bal bij te wonen.’ ‘Hm!’ viel hij haar in de rede, ‘gunnen? hoe kunt gij er een oogenblik aan twijfelen?’ ‘Bedaar!’ hervatte zij, terwijl zij hare hand vertrouwelijk op zijn schouder legde. ‘Maak u niet driftig! Anders hoort en ziet gij niets, heer overste!’ Nu opende zij de linnenkast, kreeg er een groote papieren doos uit en plaatste die op tafel. Daarop volgde een' kleinere. ‘Laat zien! laat zien!’ riep de overste en stak de hand uit, om de grootste te openen, nadat hij nog eens loffelijker gewoonte, de linkerhand over zijn knevel had gestreken. ‘Een weinigje geduld!’ vervolgde Mevrouw, ‘uw pistolen en verdere wapens vertrouw ik u ten volle toe. Maar dit nu niet, papa! Dat zijn damesartikelen die in de hand van een oud soldaat gevaar kunnen loopen.’ Langzaam werd nu de doos door haar geopend, het vloeipapier opgeheven en met de uiterste voorzichtigheid een geborduurde neteldoeksche baljapon voor den dag ge- | |
[pagina 20]
| |
haald, en ter bezichtiging op tafel uitgespreid. De overste stond verbaasd over dit prachtig kleedingstuk. Dat Mathilde haar lief was, wist hij. Maar dat zijne echtgenoote haar zóó beminde en zóó veel voor haar over had, dat had hij niet gedacht. Geen woord kwam over zijne lippen: maar een traan blonk in zijn oog, terwijl hij haar in zijne armen sloot en een kus op hare lippen drukte. Nu kwamen de andere voorwerpen voor den dag. Een kanten pélerine, keurige balwaaier, satijnen schoenen, kapsel, kortom - wat noodig was om op dien avond hare intrede in de groote wereld te doen, overeenkomstig haren stand. De goede man was verrukt. Beurtelings lachende en dan weêr zijn ‘hm, hm!’ terwijl zijn knevels 't moesten ontgelden, bewezen genoeg dat hij gevoelig en gelukkig was. Met de meeste voorzichtigheid werd alles weêr ingepakt en weggesloten, terwijl een tweede kus van wederzijdsche liefde en vreugde getuigde. ‘Gij moet het Mathilde meêdeelen!’ riep hij uit, toen hij de slaapkamer verliet en de zaal weêr binnentrad onder 't fluiten van zijn lievelingsstukje partant pour la Syrie! ‘Hebt gij 't opgemerkt,’ ving Mevrouw aan toen zij de zaal binnentrad, ‘dat Mathilde straks niet zoo opgeruimd en vroolijk was als anders?’ ‘Neen!’ was 't antwoord. ‘Luister!’ hervatte Mevrouw. ‘Zoo als ik u reeds meêgedeeld heb, nam ik Rosalie mede naar de winkels en zond den ouden James om Mathilde uit de school te halen. Dat schijnt haar te hinderen. Niet dat zij hem niet lijden mag | |
[pagina 21]
| |
maar hij kan niet meer zoo vlug voort en roept haar gedurig toe: “Keh! mi Missie! mi de ouroe: mi no man moro foe wakka so tranga so hési” Ga naar voetnoot1. En buitendien zij kan met hem niet zoo praten. En van manja's meêbrengen staat bij hem niets in. De goede ziel denkt er niet aan.’ 't Gesprek werd afgebroken door de terugkomst van Mathilde, die zich voor de piano plaatste, om hare geliefkoosde studie te beginnen. Eer zij aanving, riep Mama haar tot zich en deelde haar 't belangrijke nieuws mede, reikte haar de invitatiekaart over en vroeg haar besluit. Ofschoon 't geen nieuws meer voor haar was, was zij zeer verrast. Zij was ten volle overtuigd, dat Rosalie haar niet misleid had. Maar.... toch scheen er iets te ontbreken.... Zou 't haar vergund worden van die uitnoodiging gebruik te maken?.... en dan de groote kosten daaraan verbonden!.... Mevrouw maakte een einde aan alles door de vraag: ‘Wel Mathilde! hoe denkt gij er over! Er wordt immers antwoord verwacht. Hebt gij lust er gebruik van te maken?’ Mathilde antwoordde niet, maar wierp zich in mama's armen en sloeg een blik op haar, die duidelijk genoeg verried, wat zij wenschte. Beide hadden elkander begrepen. | |
[pagina 22]
| |
Een glimlachje en een hartelijke kus van Mama overtuigden Mathilde dat haar wensch vervuld zou worden. ‘Hm!’ bromde de overste alsof hij bijzonder knorrig was, ‘Papa wordt vergeten! Hm!’ In een oogenblik, eer hij die woorden geëindigd had, zat zij op zijn schoot en zijn gebaard gezicht tusschen hare handen vattende, kuste zij papa. Een oogenblik later was 't opgeruimd en gelukkig drietal in de slaapkamer, om een kijkje te nemen van 't gene voor 't balgewaad bestemd was. Gelukkige Mathilde! Gelukkige ouders! Schooner Zaturdag namiddag had de eerste nooit beleefd. Een half uur later klonk het van mond tot mond op de plaats en in de negerwoningen: ‘pikien Missie’ gaat naar 't bal bij Gran-man Ga naar voetnoot1. Ieder wist bij voorraad te verhalen, al had men niet gezien, dat Mathilde prachtig gekleed zou zijn en niemand haar zou overtreffen. |