Aya Sofia
(1886)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
VIII. Photius.aant. | |
[pagina 83]
| |
Hoe zingt ge in wondre pracht, in weidsche majesteit,
Aya Sofia, 't woord dat is van eeuwigheid,
't Woord, dat van d'aanvang af door zieners en profeten
Op velerhande wijz', naar tijd en plaats gemeten,
Den vaadren is bedeeld, dat eindlijk, éen van toon,
Des levens boodschap bracht in d'éengeboren Zoon,
Den menschgeworden God, die de eeuwen heeft geschapen,
Die de erfelijke kroon des Vaders om de slapen
Als menschenzone draagt, des lijdens zegekrans, -
Den Zoon, des Vaders beeld en Zijner glorie glans!
Hoe heerlijk beeldt uw stoute, in schoonheid levende orde
De Wijsheid roemend na, die door éen woord: ‘het worde!’
| |
[pagina 84]
| |
Der schepping chaos uit den nacht der leegte riep,
De heemlen welfde en 't koor der zonnestarren schiep,
De Wijsheid, die voor ons verlossende genade
De schepping heeft bevrijd van 's Boozen heergewade,
Die voor der wereld troon een hooger zetel nam,
Het heilig outer als onsterflijk Offerlam!
Maar schooner dan uw vorm in al zijn heerlijkheden
Zingt hier des menschen woord het Woord der eeuwigheden,
Zingt hier des menschen tong de Wijsheid zonder gâ
In hymnen en gebed, in psalm en koorzang na;
Hoe ruischt nog heel uw dom van 't eerelied der vromen,
Dat vol van geestdrift klom als hooggewassen stroomen
Vol levenskrachten, langs de vlakten heengevloeid;
Wat echo zweeft nog rond van wijsheid als doorgloeid,
Gelijk van zonnegoud de speelsche zomerwolken?
Wat echo? 't Is de stem, de koningsstem der tolken,
Die in 't aloude koor, herlevende in uw pracht,
Getuigen van het Woord vol majesteit en kracht.
| |
[pagina 85]
| |
Hier spreekt Gregorius, die worstlend aan deez' boorden
Het Woord des Heeren bracht in goddelijke woorden,
Die drongen, 't rechte zwaard, door 't hart der dwaling heen
En smolten zijnen naam met 't woord van God tot éen.
Hier ruischen, breed en vol, de gouden levensbaren,
Johannes, aan uw ziel in 't wondre woord ontvaren;
O, de Engel, die tot u met de outerkole kwam,
Het laatste smetje van uw reine lippen nam,
Hij liet er 't heilig vuur, dat rondbruischt door uw aadren;
Ja, hier weêrklinkt uw stem, gij koninklijke vaadren,
Gij dragers van het Woord, dat in uw woorden leeft!
Helaas, een wanklank scherp en schril en snijdend zweeft
Den heilgen koepel rond en komt door de echoos varen,
De schreeuw des roofgiers in het lied der adelaren.
Het is het menschenwoord vol menschelijken trots,
Dat eigen woord wil zijn en niet meer de echo Gods;
Dat in het hooge lied van 't kinderlijk gelooven
Gebrekkig staamlen vindt uit geestloos zielsverdooven
| |
[pagina 86]
| |
Geboren, en in 't spel van kunstgen redetrant
Den hoogen, heilgen geest van de eeuwge Godheid bant
Het woord, dat niet meer bidt, maar redetwist, dat vragen
Op vragen volgen laat om ze allen na te jagen,
En eindlijk bij die jacht van ijdelheid en waan
In spottend lachen of in twijflen te vergaan.
Een wanklank zweeft hier rond en jammert door de koren
Zoo zielsdoorvlijmend fel, als toen bij Babels toren
Het levend menschenwoord, het ééne, door éen ruk
Vaneengereten scheurde en gilde in stuk bij stuk.
Hier heeft een menschenwoord in nameloos vermeten
Het éene woord van God verwoed uiteengereten
En, mengend met zijn waan, de klanken van dat woord,
Uw wondre harmonie, o tempel Gods verstoord,
Uw hooge hallen met de wilde jammerklachten
Gevuld, die eindeloos naar levende éenheid trachten!
Eén is de spreker Gods door d'eeuwgen God gesteld,
Eén is de Apostelmond, die alle waarheid meldt
| |
[pagina 87]
| |
De wentlende eeuwen door aan wisselende volken;
Zijn woord beheerscht het woord der hoogste waarheidstolken,
Zijn woord geleidt de stem der kindren en 't genie
Buigt voor den visscher van Capharnaüm de knie;
Hem heeft de Christus, na 't belijden, ons beleden
Als Petrus, Rots der Kerk, gewild van de eeuwigheden
En dragende in den tijd het ongeschapen Woord
In vlekkeloozen vorm, in eeuwge reinheid voort;
De levensstralen van het Woord des levens komen
Van Petrus' hoogen stoel door God gevest tot Romen.
‘Neen,’ klinkt het smalend rond, ‘het Keizerlijke woord
Droeg met d'oud-Roomschen naam het recht van Petrus voort
Naar deze kusten; met het Keizerschap is Romen
Het stedehouderschap van Christus' macht genomen;
De Augustus leeft en heerscht en aan zijn zijde gaat
De Patriarch, gelijk in priesterlijken staat,
Naar recht de meerdre van den bisschop der Latijnen,
Dit is des Keizers wil en de eisch der Byzantijnen.’
| |
[pagina 88]
| |
Zoo klonk, o Photius, na 't vleien, na den hoon,
Na 't laf en listig spel uw schaamtelooze toon,
Toen 't huichlend masker, van uw aangezicht gegleden,
Uw heerschzucht openbaarde en haar begeerlijkheden;
Toen ge om den flonkerglans der stralende tiaar
Uw hoofd gingt buigen voor een zwelgenden Barbaar,
Toen gij uw hoofschen vorm, uw ijdelheid tot laving,
Verwierpt met al uw fijne en schittrende beschaving
Om Bardas' tafelvriend, neen, Michaels genoot
Bij 't woest gelach te zijn. Voorwaar, uw zege is groot!
Gij hebt uw woord geleend aan al wat in het duister,
Met sissende ademtocht en sijfelend gefluister
Verborgen, onbekend, in langer eeuwen loop,
Door laffe harten en ontmande zielen sloop.
Gij hebt der ijdelheid, die machtloos en verwaten
Om d'eigen dorren schoot de rijke vrucht moest haten
Als ranke olijven staande om Romes ouden stoel,
Een leus gegeven voor het nameloos gevoel.
Gij hebt den strijd gevoerd, door dwergen reeds begonnen,
| |
[pagina 89]
| |
Met reuzenlist en kracht; voorwaar, gij hebt verwonnen,
Gij hebt het Oosten van des levens bron verweesd,
Gij hadt des Keizers macht, aan Rome bleef de Geest.
Voorwaar, uw zege is groot! met vleierij en logen,
Met goud en eere hebt ge uw rechteren bedrogen,
Hun zwakheid tot uw lof het vonnis leeren slaan!
Maar éen' bedroogt gij niet, al sloopt gij kozende aan,
Of dreigdet gij zijn stoel met pletterende slagen;
Geen list verlokt hem en geen vrees doet hem versagen;
Elias van zijn tijd, de Koning naar de wet
Door God voor vorsten en voor volkeren gezet,
Van Waarheid en van Recht de nooit bedwongen spreker,
Voor zwakken teeder, maar den vorstlijk' echtverbreker
Onbuigzaam rechter, in het Zuiden en in 't Noord
De boden zendend van Gods Evangeliewoord,
Staat Nikolaas de Groote in 't midden van de dwergen,
Die met hun laffen spot zijn grootheid zelfs niet tergen.
| |
[pagina 90]
| |
Voorwaar, uw zege is groot! Gebannen, zonder eer,
Zit ge in uw monnikscel, gevangene, ter neêr
En voor uw oogen rijst het grijs en dof verleden.
Hoort gij de stemme nog, die, toen ge uw eerste schreden
Gingt richten naar den stoel der Patriarchen, klonk,
De wijsheid, die de man van Nazianze u schonk:
‘O stoel, zoo drok begeerd, omwemeld van gevaren!’ -
Aanschouwt gij ook den man door woeste krijgerscharen,
Zijn zetel afgesleurd, maar 't eereloos geweld
Trotseerend zonder schroom, den koninklijken held,
Die aan geen keizerstroon om lijfsgenâ ging kermen,
Maar die door Petrus' hand zijn rechten deed beschermen;
Die tot zijn kindren sprak: ‘wij vreezen geen geklots
Van golven, wij geen storm, wij staan op 's Heeren rots!’
Rijst weêr de grijsaard door uw snooden trots verdreven
De grijsaard, dien de koû des ouderdoms deed beven,
Geen vreeze, voor uw oog en wenkt hij u te gaan
Tot 's Heeren rechterstoel, ‘der waarheid dag breekt aan!’
Ziet gij bij 't mommenspel op Thespis' bonte karren
| |
[pagina 91]
| |
Uw Keizer Michael en Byzantijnsche narren
Weêr spotten met het heilge in 't kerkelijk gewaad
En lachen met uw eere en priesterlijken staat? -
Gij grijnslacht in uw trots, uw ijd'len trots, versteende,
Gij hoort niet hoe de stem der heil'ge Wijsheid weende,
Toen door haar tempelkoor uw Anathema sloeg
En de eeuwge harmonie voor valschen waan verjoeg;
Gij hoort niet, hoe zij klaagt: ‘het Woord, het Woord gebonden,
Aan keizerlijke wet en spitse menschenvonden;
De vrijheid van het Woord geloochend en de kroon
Des Geestes weggerukt van Vader en van Zoon;
Des levens éénheid, der Drieëenheid heilge glorie
Verworpen voor den waan der ijdele victorie,
Den Geest verbannen en de zielen tot den schoot
Des grafs verwezen en den onverlosten dood!’
Maar eenmaal, eenmaal nog mocht door uw hooge hallen,
Aya Sofia, 't woord der éene waarheid schallen, -
| |
[pagina 92]
| |
't Was toen in 't gouden koor de breede Apostelkring,
Gelijk aan die den Geest bij 't stormgebruisch ontving,
Gelijk aan die na stille en heilige gebeden
In 't twaalftal woorden 't Woord des levens heeft beleden, -
Plechtstatig oprees en des Heeren vonnis sprak,
Den waan der ijdelheid als krookend riet verbrak,
Toen onder hooger licht, dat van den troon daarboven
Op aarde stroomde, 't klonk: ‘Spreek, Petrus, wij gelooven!’
O wonder schouwspel, als in koren breed en weidsch
Rondom de zonne gaat der sterren zilvren kreits,
Van die in 't Zuiden staan met tintelend geflonker,
Of beuren met hun glans het hangend Westerdonker,
Of stralend in het Noord den valen, bleeken nacht
Doen wijken voor een gloed als Oostermorgenpracht;
Als de éene harmonie, uit de éene liefde ontsprongen,
Den lof des Scheppers zingt met gouden vlammentongen,
Heel de aarde luistert stil en 't wonder sterrenkoor
Klinkt heel der Englen lied, het lied der heemlen door.
| |
[pagina 93]
| |
Zóo reit om Petrus' stoel de Apostelkring zich samen,
Zóo klonk het lied dat éens uw koepels nog vernamen,
Aya Sofia, 't lied, door d'éenen Geest geleid,
Voor 't menschgeworden Woord, het Woord van eeuwigheid.
Nu zwijgt de wondre zang, nu zwijgen uwe koren
In klanken vol van waan ging 't éene woord verloren
En 't wee der scheuring roept met jammerend geluid
Den naam van Photius in 't Anathema uit.
|
|