Aya Sofia
(1886)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
IX. De Kruisvaarders. aant. | |
[pagina 96]
| |
Gesta Dei ... | |
[pagina 97]
| |
I.
‘Op naar Jerusalem!
God wil het, God wil het, ten strijde,
Wij heffen de zwaarden zoo blijde,
God wil het! ter eere van Hem!
Het land van den Heer is onteerd,
Waar de Englen zijn Gloria zongen,
Daar lastren vermetele tongen,
Het kruis ligt in schande verneêrd.
Het kruis wordt gevloekt in de stad,
Waar eenmaal de Heer heeft geleden;
Gevloekt en in smaadheid vertreden,
Het kruis, waar de Heiland aan bad!
| |
[pagina 98]
| |
God wil het! wij komen, wij gaan!
Het zwaard springt ons voor uit de schede,
Wij willen geen rust en geen vrede
Voor 't kruis weêr in eere zal staan.
Gij Ridders van Noord en van Zuid,
Gij knapen en mannen te wapen,
Wat slaaf is mag slafelijk slapen,
De vrijen van Christus gaan uit!
God wil het, ons roept Zijne stem, -
Verhef u, gij leeuw van het Oosten,
Kom met ons den Heere vertroosten,
Op naar Jerusalem!’
Al vaart langs den goudenen Horen
Het zielen doorvlammende woord,
Het gaat in de luchten verloren,
De leeuw van het Oosten slaapt voort.
| |
[pagina 99]
| |
Vergrijsd en gedund zijn zijn manen,
Zijn stem is zoo heesch en zoo rauw,
Zijn bliksemend oog staat vol tranen,
Verstompt is zijn ijzeren klauw.
Gebroken de kracht van zijn lenden!
‘Trekt voort met uw schreeuwerig lied,
Trekt voort, gij verwatene benden,
En stoort in zijn dommling hem niet!’
Zoo spreekt in zijn gouden paleizen
Alexis, de Keizer, en lacht;
De Westersche ridders verreizen, -
Wie weet hoe de Turk hen verwacht!
Om de eer van haar vader te melden
Neemt Anna Commena haar stift, -
Uw naam, o gij christene helden,
Heeft God in Zijn harte gegrift!
| |
[pagina 100]
| |
II.
‘Gij blonde vreemdelingen,
Wat zoekt ge aan 't vreemde strand,
Ver van der lieven kringen
Ver van uw vaderland?
Hoe zijt gij heengetogen
Naar deze gouden kust,
Waar woester steeds bewogen
De vete nimmer rust?
Komt ge op de wondren staren
Der hooge Keizerssteê,
Haar koepels en altaren,
Haar lachend blauwe zee?’
Twaalf ranke knapen hooren
Onthutst die stemmen aan,
Bij andre taal geboren
Blijft hun de zin ontgaan.
| |
[pagina 101]
| |
De helblauwe oogen vragen
Met nameloozen drang,
De warme blosjens jagen
Snel langs de blanke wang.
Wel zijn zij ver gekomen
Van 't strand aan de Oceaan,
Of waar Germanjes stroomen
Langs eik en wingert gaan;
Wel hebben zij gezworven,
Hun hart alleen tot gids,
Ach, velen zijn gestorven
Voor 't kruis aan hunne spits.
Gehavend zijn hun kleêren,
Doorwond is wel hun voet,
Maar 't heilig zielsbegeeren
Geeft hoogen, schoonen moed.
| |
[pagina 102]
| |
Langs rotsen en door wouden
Zijn zingend zij gegaan,
Steeds hebben zij behouden
Hun kruis en hunne vaan.
‘Wat dreef u, bleeke knapen
Ter stad van Constantijn? -
Ha, 't goud om hunne slapen.
Verraadt ons wie zij zijn!
Zij zijn van 't land der Vlamen,
Van 't keizerlijk geslacht,
Die met Sint Marcus kwamen
Als dieven in den nacht.
Zij zijn van 't goud gehaarde
En hardgehande ras, -
Vloek wie die welpen baarde,
Vloek wie hun vader was!’
| |
[pagina 103]
| |
Al schallen schel de stemmen,
Nu dreigende en verwoed,
Geen onrust kan beklemmen
Der knapen fier gemoed.
Zij blijven onveranderd
Bij 't grimmig gramme woord;
Eén heft des kruises standert,
De twaalve trekken voort.
Hun kruisvaan omgeslingerd
Hangt een verwelkte krans,
Door zustrenhand gewingerd
Bij 't laatste spel en dans.
Zoo trekken zij uw hallen,
Aya Sofia, in
En doen hun krijgslied schallen
Vol kinderlijken zin:
| |
[pagina 104]
| |
‘Daar heerscht een wreede roover
In 't land van overzee,
De breede waatren over
Weerklinkt een stem vol wee.
De heidenen regeeren,
O gruwelijke schand!
Op 't heilig graf des Heeren
In Christus' eigen land.
Herodes, weêr verschenen
In valschen Mahomed,
Met woeste Saracenen
Vertrapt de heilge wet;
O jammer aller vromen,
Och aller euvlen spot,
Weêr is de stad genomen,
De heilge stad van God
| |
[pagina 105]
| |
Onz' vaadren zijn gevaren
Naar 't land van overzee,
Wij volgen hunne scharen,
Wij gaan ter heilge steê;
Als onze vaadren winnen
Het hoog Jeruzalem,
Dan trekken wij ook binnen
Het kleine Bethleëm.
Dat willen wij bevechten
Voor 't schoone kindekijn,
En zoo Zijn trouwe knechten,
Als onze vaders zijn!’
Zoo ruischtte 't langs uw bogen,
Aya Sofia, heen,
De klanken zijn vervlogen,
De kinderschaar verdween.
| |
[pagina 106]
| |
Een lachje van verbazen
Speelt om der Grieken mond:
‘Laat, laat ze gaan die dwazen
Naar hunnen heilgen grond.
O kinderlijk vertoonen,
O heldenmoed zoo grootsch,
Die vaadren en die zonen
Zijn allen wis des doods.’
Maar beter toch te sterven
Al is het voor een droom,
Dan 't leven door te zwerven
In laffe luiheid loom;
Die wijsheid der Hellenen
Vergaat in al haar trots,
De dwaasheid van die kleenen
Is toch de wijsheid Gods!
|
|