Aya Sofia
(1886)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
VII. Irene.aant. | |
[pagina 71]
| |
I
De zilvren feestbazuinen schallen,
De jubelende volkstoon vaart,
Aya Sofia, door uw hallen,
Waar de echo zich aan de echo paart.
Wie is zij, die daar komt, in stralen
Gekleed, een dochter van het licht,
Slechts lichtpenseelen mogen malen
De glorie van haar aangezicht?
Is zij gedaald van uwe wanden,
Herlevende in haar gouden glans,
De zilvren lelie in haar handen
En om haar hoofd den myrtenkrans?
| |
[pagina 72]
| |
Is zij gerezen uit de baren,
En in een wolk van diamant
't Al overschittrend opgevaren,
Anthoesa, aan uw gouden strand?
Of kwam in zijn verheven lijnen
En in zijn goddelijken dos
Uw marmer, Fidias, verschijnen
Hoog stralend van der jonkheid blos?
Zij nadert... en de trotsche zuilen
En heel des tempels heerlijkheid
Gaan als in lichte neevlen schuilen
Voor hare slanke majesteit.
Zij nadert... en de gouden luister
Der wemelende, hoofsche schaar
Zinkt als de starren in het duister
Voor d'éenen zonneglans van haar
| |
[pagina 73]
| |
Hoog juicht het volk: ‘Irene, Irene!’
En groet in d'éenen zoeten naam,
U, schoone dochter van Athene,
U, bruid van zijn Augustus, saâm.
Irene, Irene, schoone vrede,
Die aan den fieren leeuw gepaard
De heerlijkheid van Hellas' zede
In reinheid dalen doet op de aard;
Irene, Irene, die barbaren
Der gratie wijsheid brengt en lach,
Hoog jubelen de breede scharen
Op uwen schoonen hoogtijdag.
En in het volksgewoel verloren
Juicht blijde de oude rhetor meê:
Daar gaat in éenen vorm herboren
Athene met Aphrodité.
| |
[pagina 74]
| |
II.
Een gouden band is vaak een looden keten,
Een rozenkrans wordt licht een doornenkroon,
Een schoone droom is half gedroomd vergeten,
Een hymne vindt haar slotakkoord in hoon;
Der wereld spel is slechts een dwaze logen,
Geen echo wekt haar streelende muziek,
Haar schoonheid is voor 's levens tocht vervlogen
Als 't kleurig stuifmeel van een vlinderwiek.
Droef peinzend staart de dochter der Hellenen
Op 't wonder spel, dat aan haar voeten lacht,
De koepels door der zonne glans omschenen,
Der golven speelsche en huppelende jacht;
Ach, om haar lippen speelt geen lach meer henen,
Al trillen ze ook van vlijmend scherpen spot;
Wat bracht haar 't leven? steenen, steenen, steenen!
Een spijs des doods in 't harde levenslot.
| |
[pagina 75]
| |
Het harte vol, de handen vol van bloemen
Zoo trad zij eens ter stad van Constantijn,
Vorstin van vrede zou een volk haar noemen
En vrede in liefde zou haar leven zijn!
Zij vond een volk in ijdelheid verbasterd,
Voor al het grootsche eunuuk naar hart en geest,
Dat in zijn spel het stout verleden lastert
En 't morgen als een dag der wrake vreest.
Een volk van d'ernst der dingen steeds onwetend,
Steeds bukkend voor de kracht van 't oogenblik,
Straks door een gril tot tijgerwoede ontketend,
Dan siddrend weêr in eigner gruwlen schrik,
Den heil'gen God en 't levend Woord vergetend,
Maar spinnend aan der drogreên spinnewiel,
De oneindigheid met spinnedraden metend,
In 't spinneweb verstrikkende de ziel.
| |
[pagina 76]
| |
Zij vond een gade... o, weêrgalooze weelde,
Als Psyche zoekt en schoonen Eros vindt,...
Ach, de Eros, dien haar schuchtre droom zich beeldde,
Hij sluimert vast, een echt Chazarenkind.
Geen leeuwenmoed leeft in zijn loome leden,
Zijn armen geest, die d'eigen naam belacht,...
De gouden lamp is Psyche's hand ontgleden,
Het schoone leven wordt een sombre nacht.
Een zoon, een zoon! - Ach! kon zij hem vergeten,
Den zoeten droom, die nog de erinnring sart;
Geen echo wekt zijn naam in haar geweten,
Maar felle woede in 't wreed gefolterd hart;
Zij heeft dat kind met dubble zorg gedragen,
Tot tweemaal toe: voor 't leven, voor den troon...
De Armeniër dorst honend haar verjagen,
En hij zag toe, hij lachtte, hij haar Zoon!
| |
[pagina 77]
| |
O steenen, steenen, die haar hand moest rapen,
In 's levens dorre en doodsche woestenij!
Het heete bloed klopt bonzend aan haar slapen,
Maar leven, liefde en lijden zijn voorbij;
In hare borst draagt zij een steenen harte,
Daar welt geen traan, daar borrelt geen gebed,
Daar groeft de stift der folterende smarte
Steeds dieper nog haar harde levenswet:
Het leven is vernietiging van krachten;
De liefde een moord aan de eigen volle kracht;
Eén wijsheid blijft: de menschheid te verachten,...
Wie, die haar ooit naar volle maat veracht?
Een troost blijft aan de wijzen nog: regeeren,
De slaven tot hun volle slavernij
Met looden dwang verdrukken en verneêren,
Tot meerder eer van 's levens dwinglandij.
| |
[pagina 78]
| |
III.
Wat jammerklacht klinkt in uw vrouwenkoor,
Aya Sofia, al deze eeuwen door?
‘Aanschouwt, aanschouwt haar, die de wereld kende,
Augusta, die de volkeren regeert,
Aanschouwt, aanschouwt haar namelooze ellende,
Haar heerlijkheid in eerloosheid verkeerd;
Aanschouwt, aanschouwt de weêrgalooze weeën,
Wier stortvloed op Irene nederviel, -
Wischt met éen slag, gij wentelende zeeën
De erinnering uit haar ziel!
Zij blijft, zij leeft, zij brandt in mijn gebeente,
Zij jaagt in mijner aadren ziedend bloed,
Zij wroet en vaart door 's harten rotsgesteente
Als waar 't een zacht, een smeltend jong gemoed.
O wijsheid Gods, wat felle wraak is de Uwe,
| |
[pagina 79]
| |
Treedt Gij met onze wijsheid in geding, -
Gij wilt dat zij van de eigen grootheid gruwe,
Gij geeft de erinnering!
Daar komt de reeks van mijn vervlogen dagen:
De dag der vreugd haalt juichende mij in;
De dag des strijds ziet d'oproerling verslagen;
De dag der eer kroont mij als rijksvorstin;
De dag der wraak betaalt de folteringen
In 't moederhart geleden door den zoon;
Weg, weg van mij, gij wreede erinneringen
Neemt, neemt mijn purper, neemt mijn kroon!
Weg, weg van mij, neemt, neemt mijn eer, mijn glorie,
Mijn naam gevierd, aanbeden en vergood,
Des daags rumoer, de statige historie,
Neem, neem het al, gij minnelijke dood!
| |
[pagina 80]
| |
'k Wil niet meer zijn, ik wil vergaan, verstoven
Op d'aâm der stormen, of in 't naamloos graf
Verzinken, o, Gij machtige hier boven,
Neem slechts de erinnering mij af!
Gij heilgen Gods, ik deed u zegepralen,
Ik vraag van u den killen, stillen nacht;
O smeekt voor mij: laat haar in 't duister dalen,
Waar van geen tijd de heugenis meer wacht;
O wijsheid Gods, o wijsheid zonder gade,
Die stralen strooit en felle bliksems schiet,
Ik roep tot U: genade, geef genade,
Genade of 't eeuwig niet!’
|
|