Aya Sofia
(1886)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
IV. Aya Sofia.aant. | |
[pagina 34]
| |
‘Zoo is deze kerk geworden allerheerlijkst om te aanschouwen; zij gaat het begrip te boven van die haar zien en het geloof van wie van haar hooren.’ | |
[pagina 35]
| |
Maar: ijdelheid der ijdelheden,
Dat is de groetenis toch niet,
Waarmeê bij 't huivrend binnentreden
De vreemdling u zijn hulde biedt;
Daar is een storm langs uwe bogen,
Aya Sofia, heengegaan,
Uw gouden glorie is vervlogen,
Of dof met neevlen overtogen,
Alleen uw reuzenromp bleef staan,
Toch, hoe verdelging rond mocht varen,
De wisslende geslachten staren
U in eerbiedig zwijgen aan.
| |
[pagina 36]
| |
Een doodsche stilte als der woestijnen
Zweeft hoorbaar om der zuilen top,
Daalt van der koepels breede lijnen,
Stijgt van 't bedekt plaveisel op;
Een stilte door geen zonnestralen
Uit windselen des doods geslaakt,
Door 't ruischend glijden der koralen,
Die in der Muslim vingren dwalen,
Meer hoorbaar voor de ziel gemaakt;
Een stilte, leêg van licht en leven,
Waardoor toch toonen, glansen zweven,
Wanneer 't verleden weêr ontwaakt.
Roemt Isidorus van Mileten
Anthemius van Tralles hoog,
Die in een stout maar fier vermeten
De koepels welfde op boog aan boog,
En gaven beiden aan uw hallen
Haar breede maat, haar vaste lijn,
| |
[pagina 37]
| |
Zóo dat voor 't oog der duizendtallen
De volle omvaming van die wallen
Als een oneindigheid verschijn' -
Al hoort het dichtend volk hen noemen,
Het wil hen toch geen scheppers roemen,
Een Engel moest hier bouwheer zijn.
Geen wonder, - wat der schepping rijken
Aan schittring bergen, schittert hier,
Naast de edelste metalen prijken
De wondre kleuren van porfier,
Van marmer, van graniet, van steenen
Gedolven uit de diepste schacht
En lichtende in het licht verschenen,
Dat nooit hun gloed of glans kwam leenen,
Dat toch in al hun aadren lacht
En tintelende schijnt te spelen
In deze reuzenkeurjuweelen,
De kindren van den donkren nacht.
| |
[pagina 38]
| |
Hoe voegt zich heel die steenen wereld
Tot éene wondre harmonie,
Een bloemtapeet van dauw bepereld,
De bloemenhof der poëzie;
Neen, 't is of langs de breede bogen
De blijde morgen opwaarts jaagt,
Van al der kleuren pracht omtogen,
Die wemelende voor onze oogen
De zilvren neev'len henenvaagt, -
Zoo viert de harmonie dier steenen
Het Licht des Vaders ons verschenen,
De Wijsheid, die in 't Oosten daagt.
En op die wolk van bloemen rijzen,
In 't stralende, maar strenge kleed,
Gestalten, die den meester prijzen,
Wiens hand ze uit steenen leven deed
In al hun wonderbare glorie,
Om Koning Christus op zijn troon,
| |
[pagina 39]
| |
Als tolken van des Woords historie,
Herauten van de Godsvictorie,
Getuigen van den eeuw'gen Zoon,
Een meester, die daar deed verschijnen
De majesteit der Cherubijnen
Als dragers van zijn koepelkroon.
Maar mocht de gave der genieën
Ook bonte steenen paren doen
Tot 's uchtends wondre harmoniën,
Of tot een levend bloemfestoen,
Neen, tot geen menschenvinding hooren
Die vormen vol van majesteit,
Die bogen, die weêr bogen schoren,
Die koepels uit elkaâr geboren
Tot éen geheel aaneengereid,
De schepping in haar heerlijkst wezen
Als 't werk van 's menschen hand herrezen,
Ten troon van Gods oneindigheid.
| |
[pagina 40]
| |
O grootsche, heilige gedachte,
Die d' eersten tempel rijzen deed,
Waarin de mensch van Gods geslachte
Zijn hulde bracht, zijn dienst beleed;
Een huis heeft God den mensch gegeven
Als bouwplaats van zijn eeuwig lot,
Een huis: de wondre scheppingsdreven
Vol liefde en leed, vol strijd en leven,
Vol onvolprezen heilgenot;
Verrijs nu, heilig huis des Heeren!
Zoo bidt in juublend zielsbegeeren
De mensch, die schepper onder God.
In wonderbare en stoute vormen
Heeft die gedachte zich vertaald,
Die als een sterre door de stormen
Van waan en hartstocht henenstraalt;
Bont en verscheiden als de klanken,
Waarin der menschheid ziele spreekt,
| |
[pagina 41]
| |
Zoo grillig als de wilde ranken
En talloos als de gouden spranken,
Waarin der zonne glorie breekt,
Zoo rijzen duizend tempelkoren,
Waarin de mensch bij 't morgengloren
Zijn heilig offervuur ontsteekt.
Maar wat de grootste geesten zochten
Een vorm, die in éen vorm vereent
Al wat in de edelste gewrochten
Ooit leven gaf aan dood gesteent',
Dat mocht de wereld 't eerst aanstaren
Aya Sofia, toen uw dom
Zijn glorie aan de blauwe baren
Langs blauwe heemlen op deed varen,
Een zon, die van deze aarde klom;
Toen werd het fluistrend woord vernomen:
‘Dit is niet van den mensch gekomen!’
En zweeg de heilge geestdrift stom.
| |
[pagina 42]
| |
Hier gaan met Hellas' zuilenrijen,
Zoo edel, rank en hoog van stal,
De ronde bogen spelemeien
In ronde zwelling, ronden val;
Hier draagt de trotsche hal van Romen
Den koepel onder de Oosterzon
Geboren, bij de heilge stroomen,
Waar zwijgende Bramanen droomen
Van aller wijsheid eeuw'ge bron;
Wat bogen, zuilen, koepels, hallen,
Toch de éene geest beheerscht die allen,
Die ze in éen vorm veréenen kon.
Zóo rijst gij in uw schoonen morgen,
Aya Sofia, voor ons op
En draagt in windsels nog verborgen,
Gij, schoone bloem, nog schooner knop.
Lang zal uw schoonheid zegepralen,
In alle landen alle talen
| |
[pagina 43]
| |
Doen ruischen van uw koningsgloed;
Maar straks, als in der Franken dalen
Het rijzig koor der Kathedralen
Naast uwe koepels opwaarts spoedt,
Neen, nog zal men u niet vergeten
Gij, arme, in rouwe neêrgezeten
Van glans en glorie als verweesd,
Uw dochters melden hoe in 't Noorden
Ver van uw blauwe en gouden boorden
Uw schoonheid vruchtbaar is geweest.
|
|