Aya Sofia
(1886)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
V. De Zang der Zuilen. aant. | |
[pagina 47]
| |
Wat wonder lied ontvangt ons op den drempel
Van 't heiligdom? 't Is niet der psalmen toon,
Die ruischend zweeft en in den hoogen tempel
Van Davids harp weêrklinkt voor Davids zoon;
't Is niet de zang uit gouden mond en veder
In Hellas' taal, den ongekenden God
Ter eer gevloeid, zoo wonderhoog en teeder,
Zoo zwellend vol van bruischend zielsgenot;
't Is geen muziek door orgelende kelen
Der menschen borst ontstegen in haar vlucht,
Waar al de tonen onzer ziel in spelen,
Als witte duiven langs de blauwe lucht;
| |
[pagina 48]
| |
't Is 't ruischen niet der murmelende waatren,
Die, paarlende in der zonnestralen gloed,
Al rinkelende in 't marmerbekken klaatren
Met frisschen aâm verkwikkende ons gemoed;
't Is niet de tocht langs gouden koepeldaken
Opvarend uit der golven speelsche jacht;
De juichtoon niet der zonne bij 't ontwaken
Zich groetende in die spiegels harer pracht;
't Cypressenwoud bergt in zijn donkre kronen,
Zijn blaadrendos van flonkergoud doorgloeid,
't Mysterie niet der wonderbare tonen,
Het hooge lied in hooger sfeer ontboeid.
Het is een lied zoo plechtig, zoo verheven,
Zoo vol van hooge en bovenaardsche kracht,
Dat het de ziel doet jubelen en beven,
Als ze iedren toon met nieuwe geestdrift wacht;
Hoe zal mijn toon dat reuzenkoor vertolken,
Dat machtig zwelt, een toomelooze zee,
| |
[pagina 49]
| |
Niet onder 't floers van donkere onweêrswolken,
Maar voerend heel der zonne luister meê?
O menschentaal, die spelende de kluistren
Ontbinden kunt van heel het scheppingslied,
Hier breekt uw kracht, hier wordt uw zingen fluistren,
Maar zingen als die tonen kunt gij niet.
Van Memnons beeld ging eens de aloude sage,
Dat bij den kus van 't jonge morgenrood
Den marmren mond een trillend weeke klage,
Als 't breken van een gouden snaar, ontvlood;
Een woud van zuilen rijst in deze hallen
En uit dier zuilen koninklijke rij
Komt breed en vol een koningshymne schallen,
Een vrijheidslied, een wondre profecij,
Een wemeling van wereldwijze zangen, -
De psalm des Woords klinkt ze altijd, altijd door,
Ik stamel na wat ik heb opgevangen, -
Zoo zong dier zuilen koor:
| |
[pagina 50]
| |
‘Wij droegen eens van de oude, valsche goden
De tempels zonder tal,
Nu worden wij tot uwen dienst geboden,
O Koning van 't heelal!
Wij stonden eens als weerelooze slaven,
In schittrend praalgewaad,
Nu groeten wij, aan puin en schande ontgraven,
Der vrijheid dageraad;
Eens droegen wij der rotsen schoot ontwrongen
Den glans der schoonheid stom,
Nu is een kracht onze aadren ingedrongen
En hupt er bruischend om;
Nu zingen wij het Woord, dat alle woorden
Deed worden uit het niet,
Der rotsen psalm in marmeren akkoorden
En tonen van graniet;
Hallelujah! Der zonde banden breken,
Wij rijzen uit het stof,
Hallelujah! De steenen mogen spreken
Der eeuwen rots ten lof!’
| |
[pagina 51]
| |
Zoo zwol het koor, maar toen het scheen te zwijgen,
Toen ruischtte daar een zilvren stemme zacht,
Die trillende steeds hooger scheen te stijgen,
Als 't lied der starren in den zomernacht;
In 't groene kleed dooraderd van veel kleuren
Zong nu de rij, die eens de slanke schacht
Hoogrijzende uit Thessaaljes groef mocht beuren,
Het eigen lied vol tooverende kracht:
‘Diana der Efezen,
Grootmachtige, onvolprezen
Door aller volken rij,
Voor vruchtbre levenskrachten,
Gestrooid in zwoele nachten,
Uw tempel droegen wij.
O Artemis, wier pijlen
Door lucht en wolken ijlen
| |
[pagina 52]
| |
Als dragers van het lot,
O ongerepte en wreede,
Die met der liefde bede
In zilvren schoonheid spot;
O Licht, den nacht doorglorend,
Toch steeds den nacht behoorend,
Gij licht en nacht te gaâr,
We omreiden uw altaren,
Met Amazonenscharen,
Hellenen en barbaar.
Nu vlood uw zilvren duister,
Nu rijzen we in den luister
Van 't volle morgenlicht,
Geen floers van schoonen logen
Houdt langer nog omtogen
Der Wijsheid aangezicht!
| |
[pagina 53]
| |
Diana der Efezen,
Vergaan is de onvolprezen,
De wereldmajesteit,
Nu zingen onze koren
De Wijsheid ongeboren,
Bij God van eeuwigheid!’
Geen echo klinkt, maar fier en ongedwongen
Rijst nu een zang door zachter toon gewekt;
Als 't aadlaarsjong, dat, na zijn eerste sprongen
Van Alp tot Alp, de breede pennen strekt
En, steigerend de luchten ingeschoten,
Den scherpsten blik tart in zijn hooge vaart,
Zoo vaart de vlucht dier jubelende noten,
Voert met éen' slag de zielen hemelwaart;
Het stijgt, het stijgt, - wie waagt het na te dringen
Tot waar dit lied in volle toonen schalt? -
In purpren dos staan zij, die aldus zingen,
Dus klinkt de toon, die op onze aarde valt:
| |
[pagina 54]
| |
‘Glorie, glorie zij der Zonne,
Die door de eeuwigheden licht,
Ongeschapen levensbronne,
Weêrschijn van Gods aangezicht,
God uit God, uit luister luister,
Woord en Waarheid levende éen,
Glorie, glorie zingt U 't duister
In den vrijgeworden steen.
Ons deed eens een keizer komen
Tot een hoog en heilig lot,
Tot zijn hoog en heilig Romen,
Tot den tempel van zijn god,
Die, gekroond met gouden stralen
Als de koning van de zon,
Alle volken, alle talen
Wijsheid, schoonheid, brengen kon.
| |
[pagina 55]
| |
Ach, gedwongen, als gebogen
Droegen wij den harden last,
Glorie, glorie zij d' Alhoogen,
Die ons van die smetten wascht;
Nu tot vrijheid als herteelden
Zingen wij der Wijsheid lied,
Waar de wereld vol van beelden
Toch geen enkel beeld voor biedt!
Wijsheid, die in de eeuwigheden
Hebt gebaard den trotschen tijd,
Die den God der heerlijkheden
Spelende gezelle zijt,
Die de hemelen helpt welven,
Om den afgrond grenzen zet,
Aan de zee haar bed leert delven,
Aller krachten hoogste wet!
| |
[pagina 56]
| |
Wijsheid, eeuwige, onvolprezen,
Bronne der gerechtigheid,
Die de volkeren doet vreezen
En de koningen geleidt,
Woord des Vaders, mensch geworden!
Aller hemelen akkoord,
Ruischend in uw englenorden,
Zingt in onze steenen voort.’
Toen zwegen nog die fiere zuilen niet,
Op andren toon vervolgden zij haar lied:
‘Het purper in onze aâren
Is 't bloed der martelaren,
Die, delvende in de rots,
Met tranen en gebeden,
Dus onder de aard beleden
De heilge waarheid Gods.
| |
[pagina 57]
| |
Nu, tuigend hun victorie,
Nu zingen wij Uw glorie,
Der martelaren God, -
Ons kroonen uwe rozen,
Den blijden krans der boozen
Doemt uwe toorn ten spot!
Nog eenmaal steeg de breede vlucht dier psalmen
Tot éenen psalm der eere aaneengereid,
De koepels in met wonderbare galmen
Vol grootsche en ongekende majesteit:
‘Eens droegen wij van de oude, valsche goden
De tempels zonder tal,
Nu rijzen wij tot uwen dienst geboden,
O Koning van 't heelal!
| |
[pagina 58]
| |
Hallelujah! O Wijsheid, die de dingen
Beheerscht door uw genâ,
Uw glorie ruischt door alle levenskringen,
Uw steenen zingen:
Hallelujah!’
|
|