Aya Sofia
(1886)–H.J.A.M. Schaepman– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
III. Justinianus.aant. | |
[pagina 24]
| |
‘Ik, de Prediker, was Koning van Israël in Jerusalem. | |
[pagina 25]
| |
‘Ik triomfeer, o Salomon!’
Schel juichend als de kreet der koningsadelaren,
Door wolk en neevlen heengevaren
Bij 't eerste staren in de zon,
Zoo schoot het trotsche woord in jubelende noten
Den Basileus van 't hart,
Hoog boven 't zilvren lied bazuinen uitgestooten,
Hoog boven 't vleien van zijn grooten,
Hoog boven 't psalmgezang in volksrumoer verward.
‘Ik triomfeer, o Salomon!’ -
Eerst God den Heere dank, den Gever aller gaven,
Door Wien hij 't werk zoo grootsch volwrochten kon, -
Maar dan, - in 't midden van zijn slaven,
| |
[pagina 26]
| |
Die aan zijn trotschen blik hun brandend dorsten laven
Naar eer, naar macht, naar goud,
In 't midden van de pracht, die aan gewelf en bogen
De blikken trekt en houdt,
In 't midden van een volk ten hoogtij uitgetogen, -
Is 't wonder, dat een Justiniaan
Het harte hooger voelde slaan,
Dat uit het diepst der ziel de stoutste droom zich repte
Met onbedwingbaar trotschen zwier,
En ruischend door de lucht met breede vleuglen klepte:
Ik zegevier, ik zegevier! -
‘Ik triomfeer, o Salomon!’
Wel mocht, o Basileus, het woord uw borst ontstroomen,
Het was de gouden draad der droomen,
Die, jonger eens, uw eerzucht spon,
Toen, uit uw Dacisch dorp ter stede heengekomen,
U 't leven meêvoerde in zijn gang,
Maar niet beheerschte, niet verwarde, niet deed dwalen
| |
[pagina 27]
| |
Door heeten hartstocht, dwazen drang;
Neen, meester in het kunstvol dralen,
Deedt Ge ieder uur een tol betalen,
Wie overwint wacht nimmer lang.
Schoot nooit het bloode bloed met sneller slag door de aadren,
Of wekte 't stijgen van der wereldgolven vloed
Geen storm in uw gemoed?
Neen, kalm en onverwrikt zaagt Gij hun kruinen naadren,
Als brachten zij het erfdeel uwer vaadren,
Een cijns naar recht aan uwen voet.
Gij waart geen worstlaar met het lot,
Gij hadt geen strijd gezocht in heeten lust tot strijden,
Gij hadt voor geestdrift zelfs geen spot,
Maar al de heldenkracht, 't genie van uwe tijden
Deedt Ge aan uw dienst zich wijden,
Gij huldigt in U-zelven God,
En 't eerste en 't laatste woord van heel uws rijks historie
Is Caesar Justiniaan, is Justinianus' glorie,
Zijn heerschappij en zijn genot!
| |
[pagina 28]
| |
Toch hebt Gij eens gebeefd, 't was toen der groenen woede
De renbaan uit langs plein en straten joeg
En, door uw killen spot geprikkeld tot den bloede,
De hand aan uwe krone sloeg;
't Was toen des oproers kreet dreunde om den Gouden Horen:
‘Gevloekt Sabatius, uit wien hij is geboren!’
De Aya Sofia in de vlammen ging verloren,
En 't grauw uw leven vroeg!
Toen peinsdet Gij op vlucht, toen klonk het aan uw zijde:
‘Wat vluchten, vluchten nooit!’
En Theodora rees hooghartig: ‘neen ten strijde,
En strijdend vallen met het purperkleed getooid.
Nooit vluchten! Van de wieg is ons het graf beschoren,
Wie sterft heeft stervenseer,
Wie vlucht om d'ijdlen dag heeft eer en naam verloren,
Hem drukt des levens lust, de last der schande neêr!
Nooit vluchten, nooit! Vlucht Gij, o Caesar; gunstge winden
Ontvoeren U, en voeren U ter straf -
Mij zal de dood, mij op mijn zetel vinden,
| |
[pagina 29]
| |
Mij is de troon het heerlijkst graf!’
Toen siddrend voor de vlucht, zijt siddrend Gij gebleven,
Tot Belisarius U vrede en macht hergaf.
Kondt Gij dat uur slechts wisschen uit uw leven,
Dat uur, als Theodora U gebiedt, -
Gij kunt haar wulpsche drift, haar Venusdienst vergeven,
- Gij wist wat deerne Gij ten zetel hadt verheven -
Haar leeuwenmoed vergeeft Gij niet!
Nu staat Gij op uw hoogen dag,
Een wolk van glorie wemelt om uw slapen;
Gij hebt het rijk herschapen,
De majesteit hersteld van 't oud-Romeinsch gezach;
Gij hebt het heer van hen, die tot uw grenzen kwamen,
Gebreideld in uw greep;
Uw' naam volgt heel de rij dier volken in hun namen,
Een lange purpren mantelsleep;
Met uwer helden zwaard hebt Gij de macht gebroken
Der jonge stammen, of hun drift
| |
[pagina 30]
| |
Vergiftigd door het goud hun eerloos toegestoken,
Terwijl Ge in 't goud der kroon uw eeretitels grift;
Vandalen, Perzen staan om uwen troon gebogen,
In sidderenden deemoed krom;
De wereld luistert stom
Naar 's Keizers hoogen wil, het levende alvermogen,
Zich openbarende in de Wet
Den volken tot een zuil gezet,
Een zuil van licht, die de eeuwen door zal stralen,
Als aller praalgebouwen pracht,
Waarvan Procopius den nazaat kan verhalen,
Verzonk in eeuwgen nacht.
Nu draagt uw rijk zijn krone!
De tempel rees uit puin, in glorie ongekend,
Des Vaders levend Woord, den ongeschapen Zone,
Der Wijsheid monument.
Een visioen van licht, een wereldrijk van kleuren,
Van vormen reuzig stout,
| |
[pagina 31]
| |
Van koepels, die elkaâr vermetel hooger beuren,
Tot éene koepel 't al dekt met zijn hemelgoud.
Hoog wolkt de wierook op langs wondere gewelven,
Hoog stijgt der psalmen toon den eeuwgen God ter eer,
Maar hooger klinkt de stem des Caesars: ‘Eer mijzelven,
O Salomon, ik triomfeer!’
‘Ik triomfeer! o Salomon!’
Wat echo wekt die kreet, een echo, dien het ruischen
Der stemmen niet verdooven kon,
Een echo, hoorbaar als bij 't bruischen,
Bij 't loeien van de zee der noodklok snelle schal;
Wat echo overstemt en psalmen en gebeden?
‘Ik Koning Salomo, ik zag het grootsch heelal,
De vaste pracht der aard, der heemlen heerlijkheden, -
O ijdelheid der ijdelheden!’
|
|