De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |
Eenvoud.
| |
[pagina 594]
| |
leving had blijkbaar behoefte aan zingeving en duiding op dit terrein. Onvermijdelijk werd de kwestie ook voorgelegd aan de enige echte public historian die Nederland rijk is, de Groningse emeritus hoogleraar E.H. Kossmann. Op de hem eigen erudiete en elegante wijze heeft Kossmann desgevraagd vele malen in het openbaar geworsteld met het vraagstuk van de Nederlandse identiteit. En zijn antwoord komt eigenlijk altijd op hetzelfde neer. Er is helemaal geen probleem zolang we maar met elkaar in gesprek blijven. Het geheim van de Nederlandse identiteit schuilt in het voortdurende discours daarover en niet in zoiets essentialistisch als een wezen of een ziel. Een enkele maal, als hij het voor de zoveelste keer moet vertellen, valt Kossmann even uit zijn rol van geduldige uitlegger. Dan blijkt ook dat het hele probleem hem nauwelijks kan boeien. Gesteld voor de vraag hoe Nederlands de Nederlandse literatuur is, eindigt hij korzelig: ‘Maar wat dat Nederlandse voor inhoud of eigenschappen bezit, weet ik niet, en het laat me ook volkomen onverschillig.’Ga naar voetnoot2 En elders, na uitvoerig te hebben betoogd hoe belangrijk het voor het behoud van de Nederlandse cultuur is om met elkaar in gesprek te blijven, doet hij het gespreksthema zelf - de Nederlandse identiteit - aldus in een voetnoot af: ‘Loop er [...] met aandacht omheen, bekijk het van alle kanten maar stap er niet in, behandel het kortom als een enorme kwal op het strand.’Ga naar voetnoot3 Nu heb ik het ook niet zo op kwallen maar ik moet bekennen dat ik die houding altijd zeer onbevredigend heb gevonden. Ik heb dan ook wel eens medelijden gehad met Kossmanns gehoor dat, vol verwachting opgekomen, met deze kolossale kluit in het riet werd gestuurd. Praten over de Nederlandse identiteit zonder er iets over te willen zeggen: het is de definitieve overwinning van vorm over inhoud. De aanhalingstekens zijn belangrijker geworden dan de woorden zelf. Hier klinkt de toon van de ironische buitenstaander die 's avonds door de straten slentert, overal naar binnen kijkt - we zijn in Nederland en dus zijn de gordijnen open - en tot zijn genoegen iedereen in gezellig of misschien wel goed gesprek gewikkeld ziet. Maar zonder te weten wat er gezegd wordt; en vooral ook zonder dat te willen weten. Mij interesseert het wel wat er in al die huiskamers over tafel gaat. Al eeuwenlang circuleert er een catalogus van deugden - en ondeugden - die kenmerkend voor de Nederlander zouden zijn. Daarover zijn Nederlanders én buitenlanders voortdurend in gesprek geweest. Ook zonder het wezen van de Nederlander via de achterdeur weer binnen te halen, kunnen we ten minste zeggen dat zo'n lijst van oud-Hollandse hebbelijkheden - waar dat wezen in zekere zin in factoren is ontbonden - al heel wat tastbaarder en soms ook controleerbaar is: spaarzaamheid kun je meten en op zindelijkheid kun je je zintuigen loslaten. Door het discours over die deugden en ondeugden op te vatten als een traditie en die in de tijd te volgen, kunnen we wellicht greep krijgen op het proces van de Nederlandse identiteitsvorming. | |
[pagina 595]
| |
Het discours over die vaderlandse deugden is al gaande sinds Nederland een zelfstandige staat is, dus sinds het einde van de zestiende eeuw. In de afgelopen tien tot vijftien jaar is het weer opvallend opgeleefd. Dit recente debat is echter nog zo vers dat het moeilijk is daarover in meer afstandelijke termen te spreken. Historische fenomenen laten zich nu eenmaal het best benoemen als ze voorbij zijn, geschiedenis geworden. De historicus staat er altijd wat verloren bij als hij vermeende ‘historische’ fenomenen op het leven moet betrappen. Daarvoor heeft hij niet doorgeleerd. Zijn vak is juist dat van de achteruitkijker, degene die de veranderingen in de tijd zo scherp mogelijk in kaart brengt en intussen ook nadenkt over de aard van dat veranderingsproces zelf: hoe - om het gewichtig te zeggen - verschillende ‘regimes van historiciteit’ elkaar aflossen. Die identiteitsvorming vat ik op als een voortdurend proces van invention of tradition.Ga naar voetnoot4 En dan niet in de simpele zin waarin dat begrip soms gehanteerd wordt - het uit de hoed toveren van een historische falsificatie om die vervolgens voor echt te laten doorgaan - maar veel subtieler en complexer als het meer of minder bewust gebruiken, omvormen, herschikken van historisch materiaal voor allerhande eigentijdse doeleinden. Nationale identiteiten worden onophoudelijk opnieuw gedefinieerd, opnieuw uitgevonden. Daarbij is er geen sprake van een monolineair ontwikkelingsperspectief dat een bepaalde richting uitgaat, laat staan naar een bepaald doel toewerkt, of het nu gaat om een Goddelijk heilsplan of om de geseculariseerde versie daarvan: het vooruitgangsgeloof. De geschiedenis kent geen doel, net zomin trouwens als de evolutie. En identiteitsvorming is een typisch historisch proces, vol wisselvalligheden en onvoorspelbaarheden, ups en downs. Periodes van snelle verandering en omslag - fasen waarin tradities worden (her)uitgevonden - worden afgewisseld door lange periodes waarin nauwelijks iets verandert en tradities soms stilletjes wegsterven in de mist der tijden. Daarbij doet zich het, alweer, typisch historische probleem voor van het onderscheiden van het Eendere en het Andere (Jan Romein) en van het Unieke en het Universele (J.L. Talmon). Wat blijft eender te midden van alle verandering, hoe verhoudt zich het bijzondere, tijd- en plaatsgebondene tot eeuwig en overal geldende waarden en wensen? | |
BoerenslimheidDeugden kun je op vele manieren in tweeën delen, nadat je eerst de deugden van de ondeugden hebt proberen te scheiden. Want de grens daartussen is vaak moeilijk aan te geven. Abram de Swaan heeft een tweedeling gemaakt tussen frisse deugden, zoals moed en eerlijkheid, en kleffe deugden, zoals nederigheid, saamhorigheid en mededogen.Ga naar voetnoot5 Je zou ook verschil kunnen maken tussen doordeweekse deugden, zoals arbeidzaamheid en spaarzaam- | |
[pagina 596]
| |
heid, en zondagse, zoals verdraagzaamheid en gastvrijheid. Of, zoals dat vroeger zo fraai heette, herbergzaamheid. Veel problematischer is het onderscheid tussen vaderlandse en universele deugden. Zouden niet alle deugden althans in beginsel universeel moeten zijn? Dat toedichten van bepaalde deugden aan een bepaald vaderland draait maar al te vaak uit op een hebberig soort chauvinisme waarbij de eigen deugden - in een akelige perspectiefvertekening - even sterk worden uitvergroot als die van andere landen verkleind. Ik wil het simpel houden: uit een wasmand vol vaderlandse deugden - een ratjetoe van bonte en witte, grote en fijne was - pluk ik de grootste en de witste van alle deugden: de eenvoud. Eenvoud gold vaak als een vaderlandse hoofddeugd, een kapstok waaraan allerlei andere deugden konden worden opgehangen. Eenvoud was voor velen in heel verschillende periodes tegelijk kenmerk en criterium van de Nederlandse beschaving. Dit roept meteen een vraag op die ik hier alleen kan aanstippen: gaat het hier om zijn of om zien, om wezen of om waarneming? Ik laat die vraag schaamteloos in het midden: voor mij als historicus is die tegenstelling tussen essentie en perceptie soms al te kunstmatig, al te zwart-wit. Zodra de beleving een eigen leven gaat leiden - en zeker als zij op haar beurt gedrag oproept - is zij immers zelf werkelijkheid geworden. Eenmaal uit de wasmand gehaald - zelfs in mijn metaforen ontkom ik niet aan de dwangmatige Hollandse properheid - moet de eenvoud gewassen, gedroogd, gestreken en opgevouwen worden, om ten slotte netjes op haar plaats te worden gelegd in de Hollandse linnenkast. Dat proces van wassen tot opvouwen zal zich in de loop der eeuwen enkele malen herhalen: de heruitvinding van eenvoud als typisch Nederlandse deugd in wisselende omstandigheden. Maar voor ik de vaderlandse zomp inzak, nog een paar woorden over eenvoud als universele deugd. Want zoals elke filosoof of wetenschapstheoreticus kan vertellen, speelt eenvoud al sinds de Oudheid een grote rol als achterliggend criterium of (vaak onuitgesproken) norm in de wijsbegeerte en in de wetenschap.Ga naar voetnoot6 Eenvoudig wordt vanouds geassocieerd met natuurlijk, echt, waar en goed. Wat eenvoudiger is wordt vaak beschouwd als eleganter, en daarmee als beter. De gedachte, bijvoorbeeld, dat een eenvoudiger theorie ook een mooiere en een betere is - kortweg het scheermes van Ockham - blijkt in de filosofie en in de natuurwetenschappen haast onweerstaanbaar. Ook al wordt bij enig doordenken steevast toegegeven dat die eenvoud toch heel complex kan uitpakken en dat het gevaar van simplisme - denk nog even aan de fazant - altijd op de loer ligt. Daarnaast, of misschien wel daarboven, dienen de sterke religieuze connotaties van eenvoud te worden genoemd. Zonder enige twijfel hebben die haar status van eerste onder de vaderlandse deugden bevorderd. | |
[pagina 597]
| |
In de typisch Nederlandse deugdenleer is eenvoud dus een kardinale deugd, verzamelterm en grondvorm van een reeks beschavingsdeugden (zoals nederigheid en matigheid). Maar in zekere zin vormt zij ook het grondprobleem, want eenvoud was tegelijk botheid en boersheid, en daarmee eerder ondeugd dan deugd. Geen teken van beschaving dus, maar juist van een typisch Nederlands gebrek daaraan. Degene die de Hollanders met hun neus op dit probleem heeft gedrukr, is Erasmus van Rotterdam, Nederlander of wereldburger naar keuze. In zijn adagium Auris Batava, het Bataafse oor, ofwel de Hollandse smaak, rekende Erasmus af met het verwijt van Martialis, die de Bataven had afgeschilderd als boers en onbeschaafd.Ga naar voetnoot7 Hij maakte er een geuzennaam van door boerenslimheid om te toveren in humanistische geleerdheid, en door de sobere levensstijl en eenvoudige inborst van de Bataven te roemen. Schrijvend in de vroege zestiende eeuw zette Erasmus hiermee de toon en de trend voor het denken over de Nederlandse - of beter de Hollandse - identiteit. Een eeuw later, in de jonge vrijgevochten Republiek, heet ‘eenvoudicheyt’ een vast attribuut van de Hollanders en hun beschaving.Ga naar voetnoot8 Daarbij rijst meteen de vraag of het hier gaat om een beschrijving van de werkelijkheid of om een norm die de Hollanders werd voorgehouden. Het zou immers best kunnen dat die norm des te nadrukkelijker in herinnering werd geroepen naarmate de realiteit van de Gouden Eeuw bruisender, avontuurlijker en dus juist minder eenvoudig werd. In de letterkunde van de vroege zeventiende eeuw heette de ‘oude eenvoudicheyt’ onder druk te staan door de luidruchtige, uitheemse fratsen van de Spaanse Brabanders, de Zuid-Nederlanders die massaal naar het vrije Noorden waren getrokken om daar het wonder van de Gouden Eeuw in de steigers te zetten. En als in het midden van de zeventiende eeuw de rijkdom massief heeft toegeslagen, komen zowel wereldlijke als kerkelijke autoriteiten met richtlijnen tegen conspicuous consumption. De Doopsgezinden bijvoorbeeld, die vanouds eenvoud prediken en praktiseren als een erkende christelijke deugd, worden dan nog eens nadrukkelijk gewezen op die stijl van leven. Later in de eeuw, als het wonder alweer zijn beste tijd heeft gehad, wordt de eenvoud met evenveel klem aangeroepen tegen de nieuwe Franse vijand: een gevaar voor de staat maar ook voor de beschaving door het schaamteloze culturele imperialisme van de Fransen. In het licht van dergelijke dreigingen rijst vaak de vraag hoe de aloude botheid als erkende oerkwaliteit van de Hollanders te behoeden voor te veel fijnheid, te veel beschaving. Het grote avontuur van de Gouden Eeuw maakte van de vroegmoderne Republiek een samenleving die inderdaad vroeg modern was. Dat bracht ook grote spanningen met zich mee, die men soms poogde te bezweren door het aanroepen van oud-vaderlandse deugden, de eenvoud voorop. | |
[pagina 598]
| |
De eenvoud als Hollandse beschavingsnorm verbond verschillende cultuurbegrippen met elkaar: cultuur met een grote C (al zal ik me nu niet wagen aan de vermeende eenvoud van de realistische of in elk geval realistisch aandoende Hollandse schilderkunst), cultuur in sociologische zin (verwijzend naar een samenleving die meer gelijkheid kende dan omringende landen), en cultuur in antropologische zin (de eenvoudige leefwijze van de doorsnee Hollander). Eenvoud is ook een norm als het gaat om het gebruik van de landstaal die, vinden schrijvers als Simon Stevin en Hugo de Groot, vooral ongekunsteld, treffend en to the point moet zijn, passend bij een burgerlijke republiek.Ga naar voetnoot9 Daar hoort geen omhaal van woorden. Eenvoud typeert ook de politieke stijl van die Republiek. Talloos zijn de getuigenissen van buitenlandse waarnemers dat de Nederlandse regenten zich ook werkelijk naar die norm gedragen. Wie kent niet het verhaal van de Spaanse onderhandelaars bij het Twaalfjarig Bestand. Tot hun stomme verbazing zagen zij een groepje regenten op de kant van een vaart hun meegebrachte boterhammen oppeuzelen. De Spanjaarden begrepen meteen dat tegen zoveel eenvoud niet viel op te boksen. Spreekwoordelijk was ook de eenvoud van Johan de Witt, de machtigste man van de Republiek in zijn tijd, die te voet door Den Haag ging en maar één knecht had. Eenvoud liet zich heel wat makkelijker associëren met de regentenideologie van Ware Vrijheid dan met het vorstelijk vertoon van het stadhouderlijk hof. | |
Edele eenvoudIn de zeventiende eeuw was eenvoud een gemeenplaats in het repertoire van onderscheidingstekenen die de Hollanders zichzelf toekenden. Maar in de achttiende eeuw kreeg die traditionele eenvoud een nieuwe, veel ideologischer connotatie. Het wonder van de Gouden Eeuw is dan voorbij en de achttiende-eeuwse Nederlander gaat krampachtig op zoek naar de oorzaken van het verval. Ten diepste zoekt hij die op moreel terrein. De politieke en maatschappelijke elite heeft zichzelf in wellust en weeldezucht verloren, de deugden van het voorgeslacht verzaakt en daarmee het zedelijk fundament van de Republiek zelf ondermijnd. ‘'t Eenvoudig is reeds lang verdreven’, dicht Theodoor Snakenburg in de Hollandsche Spectator van 15 augustus 1732, ‘De hovaerdy groeit aen op 't mind'ren van de macht.’Ga naar voetnoot10 In de spectatoriale tijdschriften, de spreekbuizen van de Nederlandse Verlichting, werd dit discours van ondeugd, weelde en verval met een naar zelfkastijding zwemende wellust uitgedragen. Al doende vond Nederland zichzelf opnieuw uit. Na 1750 kan men spreken van een vernederlandsing van de Verlichting, waarbij universele inzichten werden gekoppeld aan typisch vaderlandse vraagstukken. Ook de waslijst van oud-Hollandse hebbelijkheden werd dienstbaar gemaakt aan deze nationalisering van de cultuur. Alle deugden | |
[pagina 599]
| |
werden kritisch tegen het licht gehouden en opnieuw gewassen en gestreken. Eenvoud bleek andermaal de witste van alle deugden. Hierbij hielp mee dat het in het internationale kunst- en beschavingsdenken van de achttiende eeuw een modeterm werd die in stelling werd gebracht tegen zowel de powerplay van de barok als het hedonisme van het rococo.Ga naar voetnoot11 Edle Einfalt, om de typering van Winckelmann te gebruiken, werd de stijl en de norm van het internationale neoclassicisme en - door een merkwaardige speling van het lot - ook van de toen uitgedokterde Nederlandse beschavingstheorie. Wat eerder een misschien maar halfbewuste - want juist vanzelfsprekende - traditie was geweest, werd nu omgevormd tot een goed doordachte, bewust beleefde en zelfs gedreven ideologie. Typerend voor de tweede helft van de achttiende eeuw is dat nationale culturen zich van elkaar gaan onderscheiden, hun eigen middelpunt zoeken en op hun eigen merites beoordeeld willen worden. Positief geformuleerd heet dit cultuurrelativisme. Maar heel paradoxaal betekende die nevenschikking van culturen tegelijk de verabsolutering van het eigene, van typisch nationale waarden en kenmerken, met alle gevolgen en alle gevaren van dien. In de schilderkunst maakte de nationale smaak zich los van het dictaat van de academische kunsttheorie.Ga naar voetnoot12 De blijkens kijk- en koopgedrag al veel langer bestaande waardering voor de stillevens, genrestukken en landschappen van de Hollandse School werd nu theoretisch onderbouwd en gelegitimeerd. Dit betrof het - al dan niet vermeende - realisme, maar in elk geval de eigen aard van die Hollandse schilderkunst, die slechts de ‘eenvouwige natuur’ zou hebben willen navolgen. Eerst werd het nationaal eenvoudige in de kunst gesteld tegenover het verhevene van de internationale norm. De volgende stap - en daarbij was het neoclassicisme een welkome steun in de rug - was de ontdekking dat het eenvoudige juist zelf verheven was. Het lijkt een woordenspelletje, maar het was ernstig genoeg, want de eer en de eigenheid van de natie stonden op het spel. De Nederlanders werden bij het herkennen van die eigenheid een handje geholpen door belangstellende buitenlanders. Niemand minder dan Voltaire vergeleek de achttiende-eeuwse Republiek met het antieke Sparta, en dat was geen geringe loftuiting: ‘Les moeurs, la simplicite, l'égalité étaient les mêmes dans Amsterdam qu'en Sparte et la sobriété plus grande.’Ga naar voetnoot13 Verlichting was in veel opzichten vereenvoudiging: in de kunst, in de wetenschap en in het leven zelf. Maar wat een natuurwet was die overal moest gelden, leek in Nederland haast nog natuurlijker dan elders. De Nederlanders deinden mee op een internationale trend waaraan ze tegelijk een heel eigen uitdrukking gaven. In de wetenschap nam Boerhaave eenvoud als lijfspreuk: simplex sigillum veri, eenvoud is het kenmerk van het ware. In de theologie - waar eenvoud zoals gezegd een oude en sterke tradi- | |
[pagina 600]
| |
tie kende - kreeg een ‘eenvouwige God’ het steeds meer voor het zeggen. Dit bracht de verschillende confessies in de Republiek dichter bij elkaar en stimuleerde de formele gelijkstelling der gezindten bij de Bataafse Omwenteling van 1795. Ook in de politiek streefde men naar vereenvoudiging. Maar de politiek zou de politiek niet zijn als die eenvoud door verschillende groeperingen niet heel verschillend werd uitgelegd. Dat ze dat deden, bewijst intussen wel hoe belangrijk eenvoud ook in het politieke leven was. Blijkbaar was dit concept het waard om ‘essentially contested’ te worden. Wat was er bijvoorbeeld eenvoudiger, natuurlijker en fundamenteler dan de gelijkheid die in januari 1795 zo trots aan het hoofd werd geplaatst van de Hollandse Verklaring van de Rechten van de Mens en Burger, het beginselprogram van de Bataafse Revolutie? Het zou tot de grondwetsherziening van 1983 duren voordat ze diezelfde vanzelfsprekende prioriteit terugkreeg. En wat was er eenvoudiger dan de één- en ondeelbaarheid van de staat, die door vele Bataafse revolutionairen als het grote doel van hun onderneming werd beschouwd en als het criterium voor ware revolutionaire gezindheid? Ook hier zweefde op de achtergrond een esthetisch motief, de twee-eenheid van Einfalt und Einheit, opnieuw een woord van Winckelmann. Tegenstanders van die ondeelbaarheid - maar niet per se van de revolutie zelf - wezen er echter meteen op dat de oud-vaderlandse eenvoud veel beter tot haar recht kon komen door het bestuur dichtbij de burger te laten. Zij zagen juist een spanning tussen oudvaderlandse eenvoud en Franse revolutionaire gelijkvormigheid. Op zijn beurt hekelde het progressieve weekblad De Democraten het misbruik dat woordslimme politici van het modebegrip ‘simplificeren’ maakten. Onder het mom van vereenvoudiging van een bepaalde kwestie werd het goedgelovige publiek vaak simpelweg misleid: Hoe veelen worden ondertusschen niet door dit verleidend lokaas van simplificatie gevangen! De mensch is altyd geneigd om zyn gemak te zoeken; en hy die de goedheid heeft van de zaken voor zynen medemensch te simplifiëeren, wint denzelven daardoor zoo veel hoofdbrekens uit, en brengt hem dikwyls in eene zoo zalige insluimering, dat deze aan de simplificatie, om des gemaks wille, den voorrang geeft boven de argumenten die hem zyne gezonde rede zelve zoude konnen aan de hand geven, indien hy slechts de moeite nam van die te raadplegen.Ga naar voetnoot14 De Democraten had de gevaren van vereenvoudiging nauwelijks omslachtiger kunnen beschrijven. | |
DeugdenlijstjesIn de late achttiende eeuw was nationale navelstaarderij een vorm van nationale nijverheid, een ware industrie. Velen - vooral dominees, de gepaten- | |
[pagina 601]
| |
teerde intellectuelen van die tijd - probeerden het geheim van het nationale karakter te ontsluieren en maakten daartoe allerlei rijtjes en lijstjes van typisch Nederlandse kenmerken, deugden en ondeugden. Al die rijtjes van nationale eigenaardigheden wekken bij de hedendaagse waarnemer soms de indruk van een hitparade - een polderpopparade - waarbij elke auteur probeert aan dat karakter een eigen draai te geven. Eenvoud wordt door alle schrijvers genoemd, al dan niet ingeklemd tussen andere hebbelijkheden. Dominee IJsbrand van Hamelsveld, bijvoorbeeld, meldt in zijn De zedelijke toestand der Nederlandsche natie, op het einde der achttiende eeuw (1791) dat de bewoners van ons land vanouds te boek staan als een ‘nijvrig, werkzaam, gezond, eenvouwig en zedig-leevend volk’.Ga naar voetnoot15 Degene die dit discours over wat toen nationaal karakter heette (en thans nationale identiteit) op een hoger plan heeft gebracht, was Willem Anthonie Ockerse, ook een dominee-intellectueel maar tevens een van de belangrijkste ideologen van de Bataafse Revolutie.Ga naar voetnoot16 De tot dan toe - metaforisch gesproken - losbladige catalogus van oud-vaderlandse deugden en hebbelijkheden werd door hem opnieuw geïnventariseerd, en gesystematiseerd tot een stevig boekwerk met een harde kaft. Schrijvend in de eerste jaren van de Bataafse Omwenteling, probeerde hij het al decennialange debat over het nationale karakter tot een conclusie te brengen, als voorafschaduwing van de voltooiing van de revolutie zelf, die veel te lang op zich liet wachten.Ga naar voetnoot17 Onder de deugden die Ockerse opsomt - hij geeft verschillende rijtjes met verschillende volgordes - is uiteraard ook de ‘eenvouwigheid’. Maar wat een deugd uit een rijtje lijkt, krijgt een hogere status als we zien hoe soepel die eenvoud zich laat verbinden met tal van andere deugden. Eenvoud is daarmee een containerbegrip geworden, een wasmanddeugd, een nationale opperdeugd. Eenvoud typeert immers ook de matigheid, spaarzaamheid, betamelijkheid, nederigheid en zedigheid die Ockerse noemt. En evenzeer de stille huiselijkheid die hij zo kenmerkend acht voor de levensstijl van de Nederlander en, niet te vergeten, van diens vrouw. De neerlandicus Gert-Jan Johannes heeft overtuigend laten zien hoe eenvoud in de Nederlandse literatuurtheorie en -praktijk omstreeks 1800 een paradigmatische kracht kreeg.Ga naar voetnoot18 Als sprekend voorbeeld geeft hij het gedicht Lof der Aalbessen van de Groningse dichter Hajo Spandaw. Deze dichter, thans totaal vergeten, was een van de voornaamste exponenten van de negentiende-eeuwse huiselijke poëzie.Ga naar voetnoot19 Als vertolker van dit complex van gemeenplaatsen was hij een clichémannetje van zijn tijd, in de ogen van zijn tijdgenoten even onsterfelijk als in die van een latere generatie onsterfelijk | |
[pagina 602]
| |
belachelijk. De aalbes was niet alleen een typisch Nederlandse vrucht, maar stond bij Spandaw model voor typisch Nederlands tout court: een ‘Sieraad van der Burgren disch’, een ‘Edle vrucht voor 't Algemeen’, en vooral een vrucht die ‘eenvoudig edel’ is. Deze eenvoudsnorm was zo dwingend in het Nederland van 1800 dat vreemde smetten er geen vat op kregen, of het nu gaat om de achttiende-eeuwse gothic revival of, nog veel belangrijker, het om zich heen slaande geweld van de Duitse Romantiek. Een criricus vatte het bewonderend samen toen hij schreef: ‘Spandaw begrijpt [...] dat het ware verhevene in het dood eenvoudige gelegen is. Maar dit eenvoudig-verhevene is het toppunt der kunst.’Ga naar voetnoot20 En het woord van J.H. van der Palm, het orakel van de vroege negentiende eeuw - ‘Eenvoudig noemt men datgene waaraan niets te veel is’ - maakte blijkbaar zoveel indruk dat deze dooddoener het tot vandaag in Van Dale heeft uitgehouden. Deze lof der eenvoud was ook een lof der kleinheid, met alle gevaren van dien. De stille huiselijkheid die zij vereerde liep het grote gevaar te ontaarden in kleinburgerlijkheid en kleinzieligheid en - in de letterkunde - in de door Potgieter gegispte ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens’. Want toen de Nederlanders eenmaal de nationale smaak van het vereenvoudigen te pakken hadden, waren ze niet meer te stuiten. Er lag nu een dwingend schema waaraan de Nederlandse cultuur zich niet straffeloos kon onttrekken. Kleinheid en eenvoud gaven de grenzen aan waarbinnen het vertoog over de Nederlandse cultuur zich afspeelde én de eigentijdse cultuur gestalte kreeg. Dit was het cultuurpatroon van de Drostecacaobus, om eens een huiselijk beeld te gebruiken: een eindeloze herhaling van hetzelfde in een steeds verder verwijderd, steeds kleiner wordend perspectief. Kleinheid en verkleining als de ultieme grootheid. En wie dit als een ziektebeeld wil zien, krijgt meteen gelijk: de cacaobus wordt immers binnengedragen door een verpleegster. We bevinden ons nu midden in de negentiende eeuw, alom de eeuw van het nationalisme en zeker ook in Nederland. In de nationale mythenestafette was de Bataafse mythe, onze traditionele oorsprongsmythe, inmiddels afgelost door die van de Gouden Eeuw. Het aantrekkelijke van de laatste was dat ze ruimte bood aan uiteenlopende sentimenten, passend bij allerlei wisselingen in het eigentijdse politieke en culturele klimaat. Was de natie meer in zichzelf gekeerd dan doken de oud-vaderlandse deugden op, was ze meer krijgshaftig en naar buiten gericht, zoals tijdens de Belgische Opstand of bij de imperialistische avonturen aan het eind van de negentiende eeuw - Lombokexpeditie, Atjeh-oorlog - dan had die Gouden Eeuw een heel regiment vaderlandse helden in petto. En de ideaaltypische zeeheld uit de Gouden Eeuw, Michiel de Ruyter, was des te meer held omdat hij zo gewoon was, zo eenvoudig. De uitgaande negentiende eeuw was in Nederland een periode van ongekende dynamiek en fel nationalisme. Dit verliep alweer in het eerste decen- | |
[pagina 603]
| |
nium van de twintigste eeuw en verdween definitief tijdens de Eerste Wereldoorlog, die Nederland in een paradoxale positie manoeuvreerde. Waar alle omringende landen werden geconfronteerd met oorlog op massale, industriële schaal, die een scherpe breuk in de nationale herinnering veroorzaakte, liep de negentiende eeuw in het neutrale Nederland nog een kwarteeuw door. Spreken we elders al van een ‘lange’ negentiende eeuw die duurt tot 1914, in Nederland werd de negentiende eeuw zelfs geprolongeerd tot 1940. Zo kreeg Heinrich Heine toch nog gelijk met zijn (apocriefe) uitspraak dat in Nederland alles vijftig jaar later gebeurt. | |
VerinnerlijkingMaar ook voor het neutrale Nederland was de oorlog soms akelig dichtbij. Aan de grenzen was het kanongebulder te horen en op Zeeuwse dijken kon men de bommen op Antwerpen zien vallen. Het exuberante nationalisme annex optimisme van de eeuwwende maakte nu plaats voor een gevoel van verinnerlijking, waarin de oud-vaderlandse deugden opnieuw kwamen bovendrijven. Midden in de oorlog publiceerde de veelgelezen cultuurcriticus Just Havelaar in De Gids een lange beschouwing over de eigenheid van de Nederlandse cultuur. Net als Spandaw een eeuw eerder, was Havelaar een clichémannetje van zijn tijd, iemand die onder woorden wist te brengen wat velen bewoog, daaraan een grote populariteit ontleende en daarom ook heel waardevol is als historische bron.Ga naar voetnoot21 Zijn populariteit wordt nog eens onderstreept door de scherpte waarmee hij door een jongere generatie cultuurfilosofen - Ter Braak, Van Duinkerken - werd bekritiseerd. ‘Holland. Wezen en waarde van ons nationaal karakter’, heette zijn opstel dat was gebaseerd op een voordracht voor het genootschap ‘Nuttige Kennis’ te Utrecht.Ga naar voetnoot22 Kan het Nederlandser? Vaderlandsliefde, pontificeerde Havelaar, was niet meer dan een gevoel, en zoals elk gevoel onredelijk. Maar het gevoel - dat wist Pascal al - had zo zijn eigen rede. Het vaderlands gevoel was de natuur in ons, en de wijsheid der natuur ging die der rede ver te boven. Havelaar kende heel goed de gevaarlijke kanten van dat vaderlands gevoel, ‘dat telkens breeder, menschelijker idealen vernietigt, dat de haat en de domheid liefheeft en dat weerklank vindt in 't sombere kanongedonder der slagvelden’. Maar omdat het nationaliteitsgevoel nu eenmaal bestond en blijkbaar ook bleef bestaan, achtte hij het beter het ‘dóór te voelen en uit te spreken, daar 't anders te duister mocht blijven dringen en woelen in ons gemoed’. Hij vergeleek deze nationale zelfanalyse met een biecht. En ‘de biecht der Katholieken’, zo wist hij, was ‘psychologisch van onschatbare beteekenis’. Ik zal niet proberen na te vertellen hoe Havelaar de plaats van de Nederlandse beschaving bepaalde te midden van de omringende culturen, de Germaanse en de Latijnse. Hoe de Nederlander weliswaar Germaans van oor- | |
[pagina 604]
| |
sprong was, maar toch niet Duits, of hoogstens gebrekkig-Duits. Daarmee bedoelde hij Duits zonder de slechte eigenschappen van de Duitser. Want wij waren toch anders: ‘Wij hebben een harmonischer werkelijkheids-besef, wij zijn realistischer; ons realisme vormt geen tegenstelling tot ons gemoedsbestaan.’ Of: ‘Wij zijn hartstochtelijken, maar onze hartstocht is naar binnen gekeerd. Wij zijn verinnerlijkten. De Duitscher denkt. De Franschman heeft gedachten. De Nederlander kent de mijmering.’ Ik hoop dat het allemaal nog te volgen is, maar het is zeker dat velen destijds aan Havelaars lippen hingen. Abraham Kuyper kreeg van hem een veeg uit de pan toen hij Cats en Bilderdijk als nationale (en natuurlijk calvinistische) cultuurhelden had uitverkoren. Havelaar ontplofte. ‘Ja, de femelige Cats en de valsche Bilderdijk, zij symboliseeren onze nationale schande. [...] Machtiger vijanden heeft Nederland niet, dan Cats en Bilderdijk.’ Wat hebben Cats en Bilderdijk, en Kuyper in commissie, dan precies misdaan? ‘Kelder-lage nuchterheid [bij Cats] en wolken-hoog pathos [bij Bilderdijk]: arrogante levensonmacht in beide gedaanten; eenvoud die armoê beteekent èn gemis aan eenvoud: ziedaar de twee doodzonden van den Hollandschen geest.’ Zonde is overdrijving van deugd. De deugd ligt in het midden. En ‘Holland's deugd, Holland's wezen is: eenvoud’. In de jaren 1920 en 1930 verscheen een groot aantal beschouwingen over het Nederlandse karakter.Ga naar voetnoot23 Ze waren geschreven onder de indruk van de grote vragen van wereldoorlog, wereldcrisis, opkomend fascisme en ondergraving van de parlementaire democratie. Het was de tweede golf van nationalistische publicaties na die in de late achttiende eeuw. Ook dit keer werd het vaderlandse verleden herbeleefd en speelde de herinnering aan de Gouden Eeuw, met de bijbehorende deugdenleer, nog steeds een centrale rol. Een laatste hoogtepunt bereikte deze mythe door de schok van de Duitse overval en de Nederlandse nederlaag in de tachtigurige ooclog van mei 1940. Nadenken over het nationaal karakter kreeg nu een nieuwe urgentie. Het enige van alle toen gepubliceerde stukken en studies dat nog steeds herdrukt en gelezen wordt, is Huizinga's essay Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw uit 1941. In Herfsttij had Huizinga zich nog vrij schamper uitgelaten over de eenvoud van de Moderne Devotie, een beweging die in de negentiende eeuw juist door dat eenvoudige karakter doorging voor typisch Nederlands. Hij sprak toen van het ‘knusse geestelijk verkeer in stille intimiteit van eenvoudige mannetjes en vrouwtjes, wier groote hemel zich welfde boven een minuskuul wereldje, waar al het sterke ruischen van den tijd aan voorbij streek. [...] Zij kunnen geen andere wereld gebruiken dan een vereenvoudigde.’Ga naar voetnoot24 Maar in Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw sloeg Huizinga waar het de eenvoud betrof een heel andere toon aan. Nu sprak hij over ‘die eigenschap van het Nederlandsche volk, die noch verheven noch | |
[pagina 605]
| |
diep geestelijk, en toch zoo belangrijk is: den eenvoud van het leven, en in nauw verband daarmee de spaarzaamheid en de zindelijkheid. Het eenvoudige zit niet enkel in kleeding en gewoonten, in den toon van het gezelschapsleven en den geestelijken habitus. Het zit ook in structuur en uiterlijke gedaante van stad en land zelf.’ Het vlakke land gaf het oog ‘de rust van eenvoudige lijnen en wazige verten zonder scherpe breuken’. En overal was er ‘het water, oudste element der schepping, waarover Gods geest zweefde in den beginne, het water, de eenvoud zelf van al het aardsche’. ‘Het was geen wonder, dat in dit land ook de menschen eenvoudig waren, in hun denken en in hun manieren, in hun kleeding en in hun woning.’Ga naar voetnoot25 De weemoedige, elegische toon van Huizinga en de verwijzingen naar eenvoud en rust onderstrepen het mythische karakter van zijn Gouden Eeuw. Aan het woord is hier Nederlands beste historicus, die de mythe van de Gouden Eeuw haar definitieve vorm gaf. Maar onbewust schreef Huizinga tegelijk een requiem voor de Gouden Eeuw. Want als nationale mythe had die haar langste tijd gehad. Na in de jaren 1940-1945 het bange vaderland nog een dankbaar houvast te hebben geboden, werd zij in de mythenestafette eindelijk afgelost door een nieuwe mythe: die van de oorlog zelf. Deze was getekend in zwartwit, goed tegenover fout, met nieuwe helden en nieuwe schurken, een nieuw buitenlands vijandbeeld en binnenlandse handlangers. | |
De jaren vijftigDoor de schok van de oorlog vond Nederland zichzelf andermaal uit. Maar meteen moest Nederland keihard aan het werk, zodat er nauwelijks tijd was voor reflectie of bezinning. Dat blijkt tegenwoordig steeds weer als we merken hoe snel - veel te snel - allerlei bladzijden van het oorlogsverleden destijds zijn omgeslagen. Na de oorlog kwamen de jaren van herrijzenis en wederopbouw: de jaren vijftig. Het Nederland van de jaren vijftig associëren we haast vanzelf met geborgenheid, huiselijkheid, een land dichtgeplakt met kranten misschien, en spreekwoordelijk saai. Maar intussen wel gezellig, waar geluk heel gewoon was, de kolenkachel altijd snorde, de spruitjesgeur nog niet werd afgezogen, de vruchten nog niet werden afgedreven, en waar het hele gezin wekelijks om de radio kroop om te luisteren naar het nationale huisgezin, de familie Doorsnee. De hele natie fietste, liefst tegen de wind in. En wie nog niet kon fietsen, zat achterop: de babyboomers, voor eeuwig uit de wind. Zelfs het koningshuis fietste. Voor de buitenwereld een onomstotelijk bewijs dat we hier te maken hadden met een zeer bijzonder land. Natuurlijk heb ik het hier niet over de jaren vijftig zoals ze ‘werkelijk geweest’ zijn, maar over de jaren vijftig als mythe. Dit clichébeeld is inmiddels al lang ten prooi gevallen aan het voortschrijdend historisch inzicht.Ga naar voetnoot26 We weten nu dat de wilde jaren zestig al volop in opmars waren tij- | |
[pagina 606]
| |
dens die spreekwoordelijk saaie jaren vijftig. Maar elke revolutie heeft blijkbaar een eigen ancien régime nodig om zich tegen af te zetten. Ook los van die veel genuanceerder werkelijkheid blijven de jaren vijftig echter juist als mythe heel interessant. In veel opzichten was deze namelijk een herbeleving van de oud-vaderlandse deugdenleer. Deugden die generaties lang alleen maar gepreekt waren, bleken plotseling werkelijkheid geworden. Genoot men elders van een reëel bestaand socialisme, hier was het simplisme blijkbaar werkelijkheid. Het leek wel alsof het hele vaderlandse deugdenrijtje passend was gemaakt voor de rijtjeshuizen van de Wederopbouw. Nederland werkte na het gedwongen stilzitten van de crisis harder dan ooit: arbeidzaamheid. En terwijl vader werkte, bestierde moeder het huishouden. In weinig landen was de deelname van de vrouw aan het arbeidsproces zo gering als hier, geheel volgens het voorschrift van de negentiende-eeuwse huiselijkheidsideologie. Nederland was ook zuinig en spaarde dat het een lust was. En de loonmatiging op haar beurt deed weer denken aan het vertrouwde motto van matigheid. Eenvoud kenmerkte ook de politieke cultuur, getuige slechts de beroemde anekdote over Vader Drees die een Amerikaanse Marshallhulpdelegatie thuis, in zijn bescheiden woning aan de Haagse Beeklaan, een mariakaakje aanbood en daarmee zoveel indruk maakte dat Nederland buitenproportioneel veel Marshallgeld in de wacht sleepte.Ga naar voetnoot27 Nooit was Nederland Nederlandser dan in de jaren vijftig. Terwijl na de oorlog het nationale geheugen ogenschijnlijk op nul was gezet, bleef er zo toch heel wat bewaard van de typisch Nederlandse deugdenleer. Ook na de cultuurschok van de jaren zestig - toen een al lang aanzeurende onderstroom bovenstroom was geworden - bleef de herinnering aan de jaren vijftig bestaan als stille getuige van een ouder Nederland. Koot en Bie werden de Klisjeemannetjes van de jaren zestig,Ga naar voetnoot28 ‘oudere jongeren’ wier weerzin tegen de jaren vijftig slechts werd overtroffen door hun heimwee daarnaar. Beter dan wie ook beseften ze dat ze de herinnering aan die jaren vijftig het best konden bewaren door er een ideologie van te maken, een isme: het positief simplisme. En voor wie het nog niet begreep, was er het logo van hun Simplistisch Verbond, de mattenklopper, een ondubbelzinnige verwijzing naar de korte metten en de blote billen van de jaren vijftig. Achter de leuke, wilde jaren zestig en de jaren zeventig, waarin alles mocht en het dus juist niet leuk meer was, gloorden zo nog altijd de echtheid en de eenvoud van de jaren vijftig als een steeds tijdlozer, steeds mythischer herinnering. Hoe zou het toch komen dat die mythe tegenwoordig, als ik het tenminste goed zie, misschien wel sterker is dan ooit? Deels, denk ik, doordat de oorlog de afgelopen decennia stilletjes van zijn voetstuk is gegleden. De helden van de oorlog bleken bij nader inzien vaak niet zo heroïsch. Goed en | |
[pagina 607]
| |
fout waren de uitersten van een spectrum dat bij nadere analyse wel heel veel grijstinten bevatte. En vooral was er de slagschaduw van de holocaust, die internarionaal, en zeker ook in Nederland, de beeldvorming van de oorlog ging beheersen en veel heroïek wegrelativeerde. Zo ontstond een vacuüm dat haast ongemerkt kon worden opgevuld door de herinnering aan de jaren vijftig. Er is haast geen groter contrast denkbaar dan met het huidige tijdsgewricht, maar juist dat maakt de jaren vijftig als tegenbeeld onweerstaanbaar. Ook toen had Nederland het weliswaar druk, maar anders dan nu resulteerde die drukte in een kennelijk welbevinden. De gestresste jaren negentig daarentegen ontlokten één minister een pleidooi voor onthaasting, een mooi woord dat terecht de nieuwste druk van Van Dale heeft gehaald. Maar de enige die zich aan dat woord - ‘de omschakeling van een gejaagd naar een rustiger levenspatroon’ - lijkt te hebben gehouden, is de betrokken minister zelf, die het bij één kabinetsperiode liet. Onthaasting kan als begrip zo zijn weggelopen uit de jaren vijftig. Het impliceert het stilzetten of in elk geval vertragen van de tijd. Dat is ook typerend voor mythen, waaronder nationale mythen, waarin tijd geen betekenis heeft. Als het waar is dat de jaren vijftig zich sluipend als nationale mythe in ons midden hebben genesteld - gedragen door een stille meerderheid van babyboomers - dan is dat een teken aan de wand. Teken van een groot onbehagen en van een groot verlangen: een verlangen naar eenvoud. |
|