De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| |
Gedenck aan LoevesteynWaar Maas en Waal te zamen spoelt
En Gorkum rijst van ver,
Daar heft zich op den linker zoom
En spiegelt in den breeden stroom
Een slot van eeuwen her.
‘'t Is Loevestein. - 't Is Loevestein’, aldus Tollens in 1812 in regels die nu nog naklinken.Ga naar voetnoot1 Als het aan Jacob Ploos van Amstel gelegen had, zou de toenmalige reiziger in plaats van dat slot van eeuwen het echter iets heel anders te zien gekregen hebben: een fonkelnieuwe classicistische tempel met rondom Corinthische zuilen, en een koepel van bijna vijftig meter hoog, gewijd aan de nagedachtenis van Hugo de Groot. Op 22 maart 1774, de 153ste verjaardag van diens spectaculaire ontsnapping in de boekenkist, beschreef Ploos van Amstel in het Amsterdamse verlichte genootschap Concordia et Libertate een bedevaart die hij twee jaar tevoren naar Loevestein had gemaakt. Overmand door emotie had Ploos toen het liefst ‘dat verwenschte Slot’ tot de grond toe willen afbreken, ‘ja de plaats zelfs in 't Heelal [willen] vernietigen, opdat tog uit der menschen geheugen gewischt worde een zo haatlijk bewijs, hoe deugd en goeddoen vervolgd, pijn en smarten aangedaan worden’. Ter plekke zou een grandioos Grotius-monument moeten worden opgericht. Daarvan toonde hij alvast een model op schaal, vervaardigd van hetzelfde witte papier waarmee Grotius zich onsterfelijk had gemaakt.Ga naar voetnoot2 Wat er met de resten van het ontmantelde Loevestein gedaan moest worden, vermeldt Ploos niet. Maar ongetwijfeld zouden vele brokstukken in handen zijn gekomen van souvenirjagers, zoals enkele jaren later gebeurde met de Parijse Bastille, het Franse Loevestein, en onlangs nog met de Berlijnse Muur. Wat die relieken precies zouden moeten uitdrukken, is daarmee nog niet gezegd. Want vanaf de Opstand tegen Spanje - het middeleeuwse verleden van het kasteel laat ik rusten - heeft Loevestein diverse saillante | |
[pagina 568]
| |
momenten gekend die tot diep in de negentiende eeuw uiteenlopende emoties hebben opgeroepen.Ga naar voetnoot3 Het eerste moment valt in december 1570, in de donkerste dagen van de Opstand, als Willem van Oranje, na de mislukte Maasveldtocht, krampachtig probeert in Nederland een voet aan de grond te krijgen. Op 9 december 1570 slaagt Herman de Ruyter, ossenkoper uit Den Bosch, handelend in opdracht van de prins, erin zich met een list van Loevestein meester te maken. Vermomd als franciscaner monniken vragen hij en enkele metgezellen aan de poort om onderdak, waarna hij de gastvrije slotvoogd, de Nederlander Arnt de Jeude, zonder pardon doodschiet, voor de ogen van diens vrouw. Toch zal Loevestein niet het keerpunt worden in de strijd tegen Spanje. Na de verrassing van De Ruyter is het verhaal van Loevestein in 1570 vooral het verhaal van het superieure organisatietalent van Alva, die erin slaagt het slot binnen tien dagen te heroveren. Maar dan is Herman de Ruyter toch nog even aan zet voor de heldendaad die hem zijn nis in de Nederlandse geschiedenis zal bezorgen. Met een handjevol medestanders verdedigt hij Loevestein tegen de Spaanse overmacht. Hijzelf sneuvelt in het gevecht nadat hij eerder het slot half heeft opgeblazen door buskruit rond te strooien. Zijn hoofd wordt later in Den Bosch te kijk gezet. Tot zover het verhaal, nu de legende. In zijn postume carrière als vaderlandse held heeft het Herman de Ruyter zowel mee- als tegengezeten. Een onvoorziene handicap was dat zijn naam hem parten ging spelen. Vele jaren na zijn dood kreeg hij in Michiel de Ruyter een naamgenoot die hem in beroemdheid verre zou overvleugelen en die de meest markante van alle vaderlandse helden zou worden. Een meevaller voor zijn curriculum vitae was echter dat de doorgaans zo consciëntieuze historicus P.C. Hooft, misleid door een slecht vertaalde Spaanse bron, hem niet liet sneuvelen in het gevecht van man tot man, maar hem met kasteel en al de lucht liet invliegen. Dit maakte zijn lot extra heroïsch. Latere historici, en meer nog schrijvers en dichters op zoek naar drama in het verleden, kregen hiermee een troef in handen om het verhaal van Loevestein in felle kleuren te schilderen. De bekende, hierboven aangehaalde verzen van Tollens vormen de aanhef van zijn gedicht ‘Herman de Ruiter’. Hij schreef dit toen Nederland opnieuw donkere dagen doormaakte tijdens de Inlijving bij Frankrijk. Tollens maakt van Herman de Ruyter een onverschrokken held die het mislukken van zijn onderneming op voorhand lijkt in te calculeren. Want ook al wordt ‘de keurbloem van 't Kastiliesch rot’ danig uitgedund, tegen Alva's overmacht blijkt geen kruid gewassen. Of toch wel, in Hoofts legendarische voorstelling, die Tollens trouw volgt, als De Ruyter de lont in het kruit gooit en vriend en vijand worden begraven in het puin van Loevestein. Dat heer | |
[pagina 569]
| |
een daverende tegenslag voor de wraakzuchtige Alva en tot besluit keert de dichter de historische werkelijkheid soepel om. Wanneer voor het oog van de wereld De Ruyters schedel aan de galg wordt gespijkerd en voor Alva een standbeeld wordt opgericht, kijkt Tollens in het Hollandse hart en concludeert: ‘Om 't even wat het oog aanschouwt, / Rees Alva op aan 't galgehout / En Ruiter in 't metaal.’ De grote doorbraak in zijn heldencarrière had Herman de Ruyter te danken aan niemand minder dan Van Speijk. Die ging, zoals we weten, in 1831 ‘liever de lucht in’ met zijn kanonneerboot (inclusief de niet geraadpleegde bemanning) dan zich over te geven aan de opstandige Belgen. Deze heldenmoed scheen eindelijk weer eens vergelijkbaar met grote daden uit het vaderlandse verleden. De parallel met Herman de Ruyter, die ook de lont in het kruit had geworpen, was dan ook snel getrokken. De aankomende schrijver J.F. Oltmans putte uit Van Speijks zelfopoffering de inspiratie voor een breed opgezette historische roman Het Slot Loevestein (1834), die de naam van Herman de Ruyter bij een breed lezerspubliek heeft gevestigd. Of misschien toch meer de daad dan de naam, want Oltmans laat - om verwarring met die andere De Ruyter te voorkomen - Herman grotendeels optreden als de mysterieuze Emisario, de Boodschapper van de prins. Te midden van vele fictieve personages en een romantische liefdesintrige was het die ene daad die het moment suprême van de vertelling moest vormen. Overigens had de Bossche historicus Ackersdijck enkele jaren tevoren al gewezen op de onbetrouwbaarbeid van juist dit element van het verhaal van 1570.Ga naar voetnoot4 De volledige toedracht, met inbegrip van het verhaal van de legende, werd onthuld in 1870, drie eeuwen na De Ruyters dood, door de Leidse kerkhistoricus Acquoy.Ga naar voetnoot5 Diens op nauwkeurig bronnenonderzoek gebaseerde studie demonstreert nog eens de paradoxale verhouding tussen een geschiedbeoefening die steeds professioneler werd en het toenmalige vaderlandse gevoel. Enerzijds had de belangstelling voor het verleden die professionalisering sterk gestimuleerd. Anderzijds betekende verwetenschappelijking onvermijdelijk ontmythologisering. De eerste hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis, Robert Fruin, had van dat doorprikken van al te mooie verhalen haast een persoonlijke hobby gemaakt. Door velen geliefde helden en heldinnen als Albrecht Beylinc en Magdalena Moons, werden door hem hardhandig van hun voetstuk gestoten. Zover hoefde Fruins goede vriend Acquoy gelukkig niet te gaan. Weliswaar berustte de ‘gerucht-makende en verpletterende wijze’ waarop De Ruyter aan zijn eind was gekomen op verkeerd bronnengebruik bij Hooft, maar De Ruyter werd er toch niet minder held om. Acquoy vleide zich een ‘belangrijke gebeurtenis, die op het veld der traditie aan 't dolen geraakt was, binnen de grenzen der historie te hebben teruggebracht’. En waar dit soort onderzoek er wel eens toe leidde ‘dat mannen, die de roem der natie waren, liever moesten worden vergeten’, | |
[pagina 570]
| |
was hier niets wezenlijks verloren, ‘want niet zijn heldendood, maar de wijze waarop die heldendood werd voorgesteld, is vervallen’. En voor wie het allemaal niet wilde geloven, drukte Acquoy de relevante bronnen in extenso af. Het volgende grote moment uit de geschiedenis van Loevestein is van geheel andere orde: de vlucht van Hugo de Groot in de boekenkist in 1621. Ook dit verhaal is wel eens opgesmukt en aangedikt, maar het berustte toch op een ijzersterk gegeven. Hier liet de geschiedenis zich inderdaad vertellen als een spannend jongensboek, of misschien wel een spannend meisjesboek. Want in het verhaal van de ontsnapping speelt de grote Huig zelf een vrij lijdelijke rol. Zeker, er werd van hem de nodige koelbloedigheid en lenigheid verwacht, maar verder werden de hoofdrollen toch vervuld door zijn kordate echtgenote Maria van Reigersbergli - ‘Eén vrou is duysend mannen t'erg’, knipoogde Vondel - en door haar bijdehante dienstmeisje Elsje van Houweningen, dat de kist naar Gorkum begeleidde. Na de hoogopgelopen bestandstwisten in de Republiek, culminerend in de zelfmoord van Ledenberg, de onthoofding van Oldenbarnevelt, en de eenzame opsluiting van Hoogerbeets en De Groot, ging Loevestein voor het eerst zijn historisch beruchte rol van staatsgevangenis vervullen, pendant van de Parijse Bastille en de Londense Tower. Zo werd het kasteel een symbool van onverdraagzaamheid en machtsusurpatie. In de wandeling heeft de gevangenschap van De Groot en Hoogerbeets, en die van de remonstrantse predikanten die er iets later werden vastgezet, vaak toch een andere, wat minder politieke lading gekregen. In hun verhalen speelt de steun van vrouw en kinderen, die dikwijls ook op het kasteel verbleven, een belangrijke rol. Steeds weer blijken huwelijkstrouw en kinderliefde sterker dan Loevesteins metersdikke muren. Eindeloos bezongen in de literatuur, werd Maria het groce voorbeeld van de hoogten waartoe een vrouw kon stijgen, en daarmee een ideaaltypische vaderlandse heldin. Deze rol was heel anders dan die van die andere heldin, Kenau Simonsdochter Hasselaer. Kenau was een uitgesproken manwijf, terwijl de rol van Maria veel vrouwelijker was (al had ze in de relatie met de wat wereldvreemde Grotius natuurlijk wel de broek aan). In de late achttiende en negentiende eeuw, toen men Nederlands eigenheid en karakteristieke deugden nadrukkelijk binnenshuis ging zoeken, kreeg Maria's rol nog meer allure. En naast haar strekte de dienstmaagd Elsje elk meisje uit de lagere standen tot voorbeeld. De idylle van Hugo en Maria kreeg nog een soort vervolg in het huwelijk van Arnold Geesteranus en Suzanna van Oostdijk. Geesteranus was een van de remonstrantse predikanten die in de jaren 1620 op Loevestein gevangen werden gezet omdat ze het preken niet laten konden. Toen hij veroordeeld en verbannen werd, had hij zijn verloofde Suzanna ontheven van haar trouwbelofte. Jaren later - Geesteranus zat inmiddels vast op Loevestein - liet zij hem weten nog steeds met hem te willen trouwen en zijn gevangenschap te willen delen. Het huwelijk werd op Loevestein ingezegend door de vader van de bruidegom, zelf een contraremonstrantse predikant. Net als de trouw tussen Hugo en Maria was ook dit een onweerstaanbaar gegeven voor | |
[pagina 571]
| |
vele literatoren, die bezongen hoe ware liefde zelfs het sombere Loevestein in een bruiloftszaal kon veranderen. Een enkeling waagde het overigens te suggereren dat Suzanna misschien niemand anders had kunnen krijgen en dat ‘een gevangen man beter was dan in 't geheel geen’.Ga naar voetnoot6 Betje Wolff wist in 1775 tal van elementen te verbinden in de brief die zij Geesteranus aan Maria van Reigersbergh liet schrijven.Ga naar voetnoot7 Deze brief is een lofzang op huwelijkstrouw en ouderliefde, maar ook een pleidooi voor het overwinnen van godsdienstige en politieke tegenstellingen. Aan het slot van die zonderlinge bruiloft op Loevestein laat zij een van de gevangen predikanten een dronk uitbrengen op Frederik Hendrik- op wie de remonstranten hun hoop gevestigd hadden - met de woorden ‘Oranje en Vryheid’. Om vrijheid, maar dan uitdrukkelijk zonder Oranje, ging het ook in het volgende saillante moment uit de geschiedenis van Loevestein: de gevangenzetting van de zes Heren van Staat door stadhouder Willem II in 1650. Het verhaal is bekend. Na het sluiten van de Vrede van M¨nster was er over de afdanking van troepen een geschil ontstaan tussen de Staten van Holland en de jeugdige stadhouder, tevens militair opperbevelhebber. Een eigenmachtig besluit van Holland tot afdanking beantwoordde de prins met het gevangenzetten op Loevestein van vertegenwoordigers van zes recalcitrante steden, onder wie de Dordtse regent Jacob de Witt. Raadpensionaris Cats reageerde op rijm: ‘Ik stond hierop versteld als van een zeldzaam wonder, / Mijn brein was aangeroerd als van een grooten donder.’ Vervolgens probeerde Willem II Amsterdam militair te verrassen. Die aanslag mislukte omdat de prinselijke troepen op de Gooise hei verdwaalden. De toevallig passerende Hamburger postbode wist de weg wel en kon de stad tijdig waarschuwen. Amsterdam bond niettemin in en de grote vraag was wat de prins met zijn versterkte positie zou gaan doen. Deze vraag is nooit beantwoord want korte tijd later overleed hij onverwachts aan de kinderpokken. Holland zag nu zijn kans schoon en wilde het voortaan zonder stadhouder stellen. Vier andere gewesten volgden dit voorbeeld. Dat kon vooral omdat een geschikte opvolger ontbrak: de latere Willem III werd acht dagen na de dood van zijn vader geboren. De ideologie van de in Holland triomferende staatsgezinde partij heette de Ware Vrijheid. Daarin werd het staatsbelang gelijkgesteld aan dat van de handeldrijvende burgerij, ongehinderd door vorstelijke zucht naar avontuur. ‘Loevesteins’ werd nu - voor het eerst - een geladen politiek begrip, synoniem van staatsgezind en trefwoord voor wat ongecontroleerde stadhouderlijke macht kon misdoen. Boegbeeld van de Loevesteinse Factie, zoals tegenstanders de staatsgezinden gingen noemen, werd Johan de Witt, Raadpensionaris vanaf 1653 en als zoon van de gevangen Jacob een Loevesteiner van den bloede. De Witts ideaal van Ware Vrijheid, een burgerrepubliek te midden van vorstenstaten, zou uiteindelijk | |
[pagina 572]
| |
in het Rampjaar 1672 schipbreuk lijden. Hijzelf moest dat echec bekopen met een gruwelijke dood. Op 20 augustus 1672 werden hij en zijn broer Cornelis gelyncht op het Groene Zoodje door Haagse burgers die hen van ‘verraad’ betichtten. Hun lichamen werden ondersteboven opgehangen aan de wip. Ingewanden, ogen, harten werden uitgerukt, vingers afgesneden en als trofee verkocht: een kootje deed zes stuivers. Er werden zelfs stukken vlees gebraden en opgegeten.Ga naar voetnoot8 De breuk van 1650 was aanvankelijk beleefd als een nieuw begin voor de Republiek. Er werd niet aangeknoopt bij een traditie van eerdere slachtoffers van de stadhouder, zoals Oldenbarnevelt en De Groot. Dat kon ook moeilijk. De steden die Willem II in 1650 het meest dwarszaten, Amsterdam en Dordrecht, waren tijdens het Bestand juist op de hand van zijn oom Maurits geweest. In Het land van Rembrand zette Busken Huet Jacob de Witt fijntjes op zijn plaats als ‘oud-penningmeester der dordtsche synode, onlangs liberaal geworden’. Loevestein noemde Huet de ‘karikatuur eener Bastille’.Ga naar voetnoot9 In de tegen Loevestein gerichte orangistische legende speelt vader Jacob een funeste rol. Hij zou de geest van zijn beide zoons vergiftigd hebben en hen hebben opgestookt in anti-Oranje ressentiment.Ga naar voetnoot10 ‘Gedenck aan Loevesteyn’, zou hij hun iedere dag hebben voorgehouden. Nu zal hij dat wel niet letterlijk gezegd hebben, net zomin als Lodewijk XIV ooit de uitspraak ‘l'état c'est moi’ heeft gedaan. Maar hij had het kunnen zeggen, en heeft daarmee, aldus de orangisten, zelf het onheil over zijn familie afgeroepen. Al tijdens de jaren 1660 gingen politieke tegenstanders van De Witt zijn regime met dat van Oldenbarnevelt in verband brengen.Ga naar voetnoot11 Door de Haagse broedermoord van 1672 kreeg die associatie ook voor medestanders betekenis. In de achttiende eeuw werden Oldenbarnevelt en De Witt samen de grote helden en martelaren van de Loevesteinse traditie. Die gedijde misschien wel het best toen er, na het tweede bedrijf van de Ware Vrijheid tussen 1702 en 1747, opnieuw een stadhouder kwam, een erfstadhouder nog wel, wiens heerschappij verdacht veel weg had van een monarchie. In 1757 brak een heftige pamflettenstrijd los, bekend als de Wittenoorlog, over de interpretatie van het verleden en de actualiteit van de Republiek. Daarin stonden de Loevesteinse en de orangistische versies scherp tegenover elkaar, in een perspectief van goed tegenover fout.Ga naar voetnoot12 In de jaren 1760 en 1770 werd in bepaalde Hollandse kringen een meer besloten Loevesteinse cultus bedreven. Zo werden de gebroeders De Witt op het buitentje Santhorst van de Amsterdamse hoogleraar Pieter Burman als heiligen vereerd naast Sint Brederode (om afbreuk te doen aan de reputatie van Willem I), Sint Jan (van Oldenbarnevelt), Sint Hugo (de Groot) en nog | |
[pagina 573]
| |
vele anderen. Feestdagen waren de vlucht van De Groot en de verjaardag van zijn vrouw, gedenkdagen de sterfdata van Oldenbarnevelt en de De Witten. Relieken had het Santhorster kuddeke ook, zoals de geuzennap van Brederode, het koorhemd van Duifhuis, het stokje van Oldenbarnevelt en de kist van Hugo de Groot. Politiek werd hier bedreven als een gezelschapsspel voor heren. Diezelfde heren schrokken echter hevig toen de Beemster Sappho Betje Wolff hun tijdverdrijf in de publiciteit bracht.Ga naar voetnoot13 Tijdens de patriottentijd werden de Loevesteinse heiligen met veel misbaar gemobiliseerd tegen de brave stadhouder Willem V.Ga naar voetnoot14 Maar met het verschuiven van de politieke fronten in de jaren 1780, en zeker na 1795, kreeg Loevestein gaandeweg minder betekenis als politiek strijdbegrip. Dat gold ook tijdens de Oranjemonarchie van Willem I, die het ‘vergeten en vergeven’ van de partijtwisten uit de Republiek hoog in het vaandel had geschreven. Historici kostre het echter vaak moeite de geijkte interpretatiekaders van het verleden los te laten. De ongenietbare orangist Bilderdijk zag het als een opdracht de Loevesteinse bijbel van Wagenaar, in feite een gematigd staatsgezinde versie van het vaderlandse verleden, bladzij voor bladzij aan te tasten. Op zijn beurt voelde een liberaal historicus als Bakhuizen zich een ‘Loevensteiner [...] tot in het gebeente’ die niets liever wilde dan de vaderlandse geschiedenis in Loevesteinse zin herschrijven.Ga naar voetnoot15 Dat neemt niet weg dat veel historici juist probeerden vanuit een partijdig vertrekpunt tegenstellingen uit het verleden - zoals die tussen Maurits en Oldenbarnevelt - te overbruggen, en wel door ze begrijpelijk te maken. Hoewel dus de herinnering aan Loevestein als politiek symbool bleef voortleven en voor de interpretatie van het verleden nog grote betekenis had, kunnen we in de negentiende eeuw toch een zekere ‘nationalisering’ van Loevestein vaststellen. In dat verband was het belangrijk dat het meer connotaties had dan alleen die geprononceerd politieke. Daardoor bood het ook vele niet-Loevesteiners mogelijkheden tot identificatie. Hugo de Groot was bijvoorbeeld een staatsgezinde held die zich makkelijk tot nationale held liet omduiden: symbool van de alom geroemde vrijheid en verdraagzaamheid van de Republiek en bovendien, zoals gezegd, van huwelijkstrouw en huiselijkheid. Deugden die bij uitstek pasten bij het vaderlandse gevoel van de negentiende eeuw. Als Loevestein het doel was van een bedevaart, dan ging het doorgaans om Hugo de Groot en zijn Maria. Dat bleek hierboven al bij Ploos van Amstel, die het slot beschouwde als ‘de waare Tempel van Huwlijksmin’. Voor de blinde dichteres Petronella Moens ging met een pelgrimage naar Loevestein een lang gekoesterde wens in vervulling.Ga naar voetnoot16 Men | |
[pagina 574]
| |
behoeft, schreef zij, ‘geene verre landen te doorreizen, om zich op gewijde of vermaarde plaatsen te bevinden’. Die waren er ook in ons kleine vaderland. Eerder had zij de geboorteplaats bezocht van Cats in Brouwershaven, een bedevaart gemaakt naar het graf van Willem I en gewandeld over het strand van Nieuwpoort. Op Loevestein herdacht ze hoe huwelijkstrouw en kinderliefde haat en verachting hadden getrotseerd. Hoe men zich Loevestein wenste te herinneren hangt ook samen met de conjunctuur van het Nederlandse natiebesef in de negentiende eeuw. Daarin werden korte fasen van een activistisch, naar buiten gericht nationalisme afgewisseld door langere periodes van een naar binnen gekeerd vaderlands gevoel. Bij de uitbarsting van nationalisme in het begin van de jaren 1830, veroorzaakt door de Belgische Opstand, past het krijgshaftige optreden van Herman de Ruyter. Aan het eind van de eeuw komt dit opnieuw naar voren, als Marcellus Emants De Ruyter tot hoofdfiguur maakt van een kort toneelstuk Loevesteijn, geschreven ter gelegenheid van de inhuldiging van koningin Wilhelmina.Ga naar voetnoot17 Dit stuk zou in Den Haag worden opgevoerd voor de twee koninginnen, maar de voorstelling werd afgelast omdat Emants de prestaties van de acteurs beneden de maat vond.Ga naar voetnoot18 Emma en Wilhelmina moesten het doen met een fraai gebonden exemplaar. Het stuk, dat in het teken staat van de tegenstelling tussen De Ruyter en Maria Boysot, de vrouw van de gedode slotvoogd, vertolkt in wezen de pre-occupaties van het fin de siècle nationalisme in Nederland. Dat er rond 1900 - onder meer door Emants - veel waarde werd gehecht aan de eigen taal als houvast van de natie, blijkt uit de reactie van een van De Ruyters medestanders wanneer Maria hen in het Frans beschimpt: ‘Parlee fransee? Och hé! / Spreek toch uw moedertaal, vrouw slotvoogdes, / Dan loopt ge 't minst gevaar dwaasheid te zeggen. / Wie eigen taal veracht, veracht zich zelf.’ Echt dramatisch wordt het als De Ruyter Maria aanspreekt op haar rol als moeder. Die rol heeft zij verzaakt door, hoewel Nederlandse, haar zonen te laten vechten in het Spaanse leger. Wat gij misdeedt? - Wie maakt van ieder volk
Een heir van helden, prat op eigen kracht,
Of bende lafaards zonder zelfgevoel?
Het is de vrouw: de bruid, de ga, de moeder.
Twee zonen schonk u God! Gij bracht hen voort
Op Neerlands grond; gij gaaft hun Neerlandsch bloed
In d'aadren; Neerlandsch klinkt huns vaders naam.
En in het heir van Neerlands beulen kampt
Het tweetal dat gij mint. - Beseft ge nu
Wat gij misdeedt? - Wie kent den boom, kent ook
Zijn vruchten; als de moeder is het kind.
| |
[pagina 575]
| |
Zijn Neerlands zonen thans verslapt, ontaard,
Op Neerlands vrouwen koom' de schuld!
Het gezin wordt hier ten tonele gevoerd als microkosmos van de natie. De vrouw diende vooral moeder van het vaderland te zijn. Dit alles in 1898, toen Nederland niet langer in zichzelf gekeerd was, maar weer zelfbewust de wereld inkeek. Van dit hervonden nationale elan werd de jonge droomkoningin Wilhelmina het symbool. Loevestein doet hier slechts dienst als decor, maar dan wel vrij van elke anti-orangistische partijzin, als een samenbindende vaderlandse herinnering. |
|