De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Jusqu'à la mer.
| |
[pagina 536]
| |
zich vertwijfeld afgevraagd of Nederland, door in het niets te verdwijnen, wellicht zou eindigen als ‘de schandvlek van Euroop’. Dat vond de Franse censor echter al te gortig; vandaar die nevelwolk als compromiseGa naar voetnoot3 | |
Lieu de mémoireHelmers speelde in zijn gedichten graag met water en leefde zich uit in deze evocatie van de Rijn als merafoor van Nederland. Hij lier hiermee zien hoe de Rijn uitnodigde tot meraforisch gebruik en tot poëtische politisering. Politiek is de Rijn eigenlijk altijd geweest, ook al in De Rijnstroom van Vondel uit 1635, de moeder van alle Nederlandse Rijngedichten.Ga naar voetnoot4 In deze lofzang wordt de Rijn opgevat als lieu de mémoire, boordevol historische associaties en klassieke toespelingen. Diverse daarvan blijven behoren tot het vaste Rijnrepertoire. En passant laat Vondel Karel de Grote ‘d'onveilige oevers vegen / Van onduits en baldadig schuim’, en maakt hij de rivier tot rijksgrens. Een later geslacht zal met de Rijn als Duitse grens geen genoegen meer nemen. Uitgebreid gaat Vondel in op de vaste associatie van Rijn en vrijheid: Gij strekt de voeten aan 't gebergt,
Daar zich de Zwitsers in bescharmen,
Wanneer men hen om oorloog vergt;
Gij grijpt de Noordzee met uw' armen,
Waarin het heldeneiland leit,
Daar Bato zich ter nederzette.
En dat zo schuw van dienstbaarheid
D'uitheeemse bekkenelen plette,
En deê gevoelen dat de Rijn
Geschapen was om vrij te zijn.
De Rijn verbindt vrije Zwitsers met Bataven die zo aan hun vrijheid hechten dat ze vreemdelingen de schedel inslaan. De Rijn is geschapen om vrij te zijn. De echo hiervan zal altijd blijven klinken, in de Romantiek bijvoorbeeld, als Hölderlin luistert naar ‘Die Stimme [...] Des freigeborenen Rheins’ en natuurlijk in het refrein van Nikolaus Beckers Rijnlied uit 1840: ‘Sie sollen ihn nicht haben, den freien deutschen Rhein.’ Op een ander niveau, dat van het volkenrecht, laat de vrijheidsdrang van de Rijn zich voelen als het Congres van Wenen de vaart op internationale rivieren vrij verklaart. Het is het begin van jarenlange problemen tussen de tollenaars op het Bataafse heldeneiland en het Duitse achterland. | |
[pagina 537]
| |
Het natuurrecht uit de Verlichting, in praktijk gebracht door de Franse Revolutie, schreef voor dat internationale rivieren vrij dienden te zijn.Ga naar voetnoot5 Toen de Franse revolutionairen in 1795 Nederland ‘bevrijdden’, sloten zij met de Bataven het Haags Verdrag, berucht gebleven vanwege de honderd miljoen courtage die Frankrijk opstreek. Daarin was de bepaling opgenomen dat de scheepvaart op Rijn, Maas en Schelde vrij zou zijn - althans voor de beide zusterrepublieken - ‘jusqu'a la mer’. De Bataafse Republiek kreeg hiermee de rekening gepresenteerd voor het feit dat Nederland twee eeuwen lang de Schelde gesloten had gehouden. De bewoordingen ‘jusqu'a la mer’ zouden, met betrekking tot de Rijn, letterlijk terugkeren in de eerste Vrede van Parijs van 30 mei 1814 en in de slotakte van het Verdrag van Wenen.Ga naar voetnoot6 Nadat de Nederlandse Republiek eeuwenlang in staat was geweest door haar controle over de Rijnmonding het verdeelde Duitse achterland klein te houden, werd de vrije Rijn nu de inzet voor een hardnekkig conflict tussen Nederland en de Duitse Rijnoeverstaten.Ga naar voetnoot7 Er was hier veel meer in het geding dan alleen economisch belang. Voor Duitsland werd de Rijn juist in deze periode het nationaal symbool bij uitstek, verbindend element in een structureel verdeeld land.Ga naar voetnoot8 Bij ontstentenis van algemeen aanvaarde politieke eenheidssymbolen ging deze rivier met het aangrenzende landschap die functie vervullen. De Rijn verbond niet alleen steden en streken, maar ook verleden en heden, natuur en geschiedenis, zoals Vondels Rijnstroom al had laten zien. Deze ‘nationalisering’ van de Rijn bouwde voort op oudere tradities - altijd een voorwaarde voor succesvolle invention of tradition - maar hing ook nauw samen met de actualiteit van de vroege negentiende eeuw: in poilitiek opzicht de verwarring en vernedering van het revolutietijdperk (gevolgd door de verlossende bevrijdingsoorlogen), in cultureel opzicht de ontluikende Romantiek, die gefascineerd was door de verrukkende mengeling van ridderruïnes, een onvoltooide kathedraal en de indrukwekkende natuur die het Rjjnland bood.Ga naar voetnoot9 Met zijn chicaneuse Rijnvaartpolitiek moest koning Willem I dan ook opboksen tegen economische belangen én tegen dit romantisch-nationale geweld dat de leuze van de vrije Rijn een ongekende weerklank gaf in de publieke opinie. Op zijn beurt, maar zonder deze begeleidende Romantiek, maakte ook Nederland in de jaren 1820 de Rijn tot symbool van zijn soevereiniteit en zijn internationale prestige.Ga naar voetnoot10 Deze beide Rijnervaringen liepen echter zo ver uiteen en hadden een zo verschillende gevoelswaarde, dat ze mede het grate onbegrip aan weerskanten in Rijnvaartzaken verklaren. | |
[pagina 538]
| |
De Franse Revolutie had de Rijn niet alleen vrij verklaard, zij had hem, bij monde van Danton in een beroemde speech voor de Conventie in 1793, ook aangewezen als een van Frankrijks ‘natuurlijke grenzen’.Ga naar voetnoot11 Het polemische Duitse antwoord op deze Franse droom - na een periode waarin het Rijnland de confrontatie tussen de Franse Revolutie en het ontluikende Duitse nationalisme op het scherp van de snede had meegemaakt - was Ernst Moritz Arndts geladen leuze uit de bevrijdingsoorlogen: Der Rhein, Deutschlands Strom, aber nicht Deutschlands Grenze. Daarmee was het spanningsveld gedefinieerd dat - in verschillende varianten - de Duits-Franse relatie tot na de Tweede Wereldoorlog zou bepalen.Ga naar voetnoot12 De Rijn werd hiermee, naast icoon van de Duitse identiteit, een blijvend strijdpunt in de verhouding tussen beide landen. Deze explosieve combinatie van Duitse zelfdefinitie en Duits-Frans vijandbeeld had ongekende mogelijkheden om ook de grote massa in beweging te brengen. Culturele en politieke waarden lopen daarbij voortdurend door elkaar heen: het culturele kan plotseling politiek blijken, het politieke juist in culturele zin worden uitgedragen. De politisering van de Rijn tijdens de bevrijdingsoorlogen en in de Rijncrisis van de jaren 1840, en de scherpte van het Duits-Nederlandse conflict, zijn alleen goed verklaarbaar tegen de achter-grond van de grote emotionele investering in de Rijn, die het Rijnland had gemaakt tot knooppunt van de Duitse cultuur en Duitse identiteit. Die Duitse identiteit vormt een centrale verklarende factor in het drama van de moderne Europese geschiedenis, dat immers maar al te vaak - zij het dan ook al te eenvoudig - wordt teruggebracht tot een Duits probleem en een Duitse catastrofe. Zonder nu die Duitse catastrofe te willen herleiden tot een reisje lang de Rijn - dat zou al te banaal zijn - wit ik toch proberen met de Rijn als uitgangspunt enkele ambivalenties in de Duitse identiteitsvorming zichtbaar te maken. Ik concentreer mij daarbij op de verwarrende jaren 1840. Die zijn zowel in Duits als in Europees perspectief moeilijk te doorgronden. Maar ze zijn van evident belang voor het begrijpen van het echec van 1848, toen Duitsland in één keer, zij het zonder succes, twee grote sprongen voorwaarts poogde te doen: naar eenheid en naar vrijheid. 1848 geldt achteraf vaak als een beslissend kruispunt in de Duitse geschiedenis, toen er nog een keuze mogelijk leek tussen ‘normaliteit’ naar West-Europees-parle-mentaire snit en de Sonderweg die de Duitse en Europese catastrofe zou inluiden. Om te beoordelen hoe kansrijk die ‘normale’ optie is geweest, zal ik proberen de Duitse identiteit en het Duitse zelfbeeld in de jaren 1840 niet alleen | |
[pagina 539]
| |
op eigen merites te beoordelen en in termen van het Frans-Duitse spannings-veld van deze periode te benaderen, maar ook langs de weg van de Duits-Nederlandse relatie. Ik wil het probleem van de Duitse identiteitsvorming in de jaren 1840 dus verhelderen door het nog wat ingewikkelder te maken. | |
De Rijncrisis van 1840De Rijncrisis van 1840 heeft in de traditionele diplomatieke geschiedenis nooit veel aandacht gekregen. Ze vraagt die echter juist wel bij een meer ‘totaliserende’ benadering van internationale verhoudingen, waarin behalve de grote politiek der kabinetren ook de verwoording, verklanking en verbeelding van nationale sentimenten meespelen.Ga naar voetnoot13 Het verhaal is in grote lijnen bekend. De Egyptische onderkoning Mohammed Ali was in de jaren 1830 gewikkeld in een machtsconflict met de sultan van het Osmaanse rijk. In 1839 kreeg dit conflict een verrassende wending toen de sultan zelf Mohammed Ali aanviel en daarmee de verhoudingen in Europa op hun kop dreigde te zetten. Want Frankrijk steunde Mohammed Ali en de andere grote mogendheden wilden juist het Turkse rijk overeind houden. Deze opstelling van Frankrijk vloeide voort uit structurele onvrede met de postnapoleontische orde in Europa. Het leed onder het trauma van Wenen - netzo'n trauma als Versailles na 1919 voor Duitsland zou worden -en probeerde op alle mogelijke manieren onder die verdragsbepalingen uit te komen. In feite was elke ontsnapping aan dat dictaat de moeite van het proberen waard. Hoofddoel van de Franse buitenlandse politiek na Wenen was het herstellen van zijn ‘natuurlijke grenzen’, Daarbij was de Rijngrens de begeerlijkste, maar ook moeilijkst te verwezenlijken ambitie. Onrust in Europa werd door Frankrijk onmiddellijk gekoppeld aan dat altijd sluime-rende verlangen. Bij alle binnenlandse politieke verdeeldheid gaf dit de Franse buitenlandse politiek toch een onderliggende coherentie. Het verrassende van dit zoveelste bedrijf in de ziektegeschiedenis van het Turkse rijk was dat de Franse regering-Thiers dreigde met een aanval in het westen om de Rijngrens te herstellen. De reactie van Europa was veelzeggend. Voor het eerst sinds 1815 maakten de overwinnaars van Napoleon - Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruisen - één gemeenschappelijk front om deze gevaarlijke escalatie de kop in te drukkeen. De Franse koning Louis Philippe begreep de waarschuwing en liet Thiers vallen. De Rijncrisis is vooral interessant vanwege de repercussies die zij had in Duitsland zelf. Die maken goed duidelijk hoeveel nationale emotie de Duitsers inmiddels in dit gebied hadden geïnvesteerd. De bedreiging van het Rijnland zorgde voor een enorme uitbarsting van Duits nationalistisch sentiment, wat tot uiting kwam in een stortvloed van Rijnliederen, in navolging van Nikolaus Beckers Der deutsche Rhein: | |
[pagina 540]
| |
Sie sollen ihn nicht haben,
Den freien deutschen Rhein,
Ob sie wie gier'ge Raben,
Sich heiser darnach schrei'n.
In deze trant gaat het nog zes coupletten verder. Becker was geen groot dichter maar een typische halfintellectueel, een van die clichémannetjes die overal de verbreiders van het nationalisme werden. Juist zo iemand wist hier de juiste toon te vinden. Maar dit lukte hem alleen doordat de Rijnromantiek inmiddels een hoge vlucht had genomen. Becker was Hilfgerichtsschreiber uit Geilenlkirchen. Zijn lied werd de Duitse Marseillaise genoemd of ook wel Colognaise. Spotters maakten er Geilenkirchaise van en herdoopten Der deutsche Rhein in, snel vervliegend, Eau de Cologne.Ga naar voetnoot14 Beckers Rijnlied werd vele malen op muziek gezet - onder meer door Liszt, Schumann en Mendelssohn - en in heel Duitsland gezongen. Van de talloze navolgingen is Max Schneckenburgers Die Wacht am Rhein het bekendst geworden. Het bleef niet bij zingen en springen als karakteristieke ontlading van Duits-nationalistisch sentiment. Men stak aan de Rijn ook letterlijk de handen uit de mouwen door te beginnen met het afbouwen van de Dom van Keulen, die sinds de Middeleeuwen halverwege hemel en aarde was blijven steken. In een sterk symbolisch geladen actie onder het beschermheerschap van de nieuwe Pruisische koning Friedrich Wilhelm IV werd deze Dombau ter hand genomen. Daarmee werd een voorschot genomen op de voltooiing van de Duitse eenheid zelf, wellicht onder leiding van hetzelfde Pruisen. Er is terecht op gewezen hoe in deze actie tal van tegenstellingen die Duitsland verdeeld hielden werden overbrugd, zoals die tussen het katholieke Rijnland en het protestantse Pruisen, tussen het meer vrijzinnige Westen en het autoritaire Oosten, tussen het Duitse volk en de Pruisische koning.Ga naar voetnoot15 Zeker achteraf werd het een vingerwijzing dat de grondslag voor Duitse eenwording misschien wel eens in deze combinatie gezocht zou moeten worden, en niet in het samengaan van eenheid en vrijheid waarop liberalen en radicalen van de Vormärz hun hoop hadden gevestigd. Nationalisme kan zich verbinden - zo weten we inmiddels - met alle denkbare politieke stromingen, van chaotisch links tot radicaal rechts. Maar in de eerste helft van de negentiende eeuw lag het samengaan van liberalisme en nationalisme het meest voor de hand, zeker in het. geval van Duitsland, waar het eenheidsstreven juist door de conservatieve gevestigde orde - belichaamd door iemand als Metternich - werd bestreden en daarom in het liberale vrijheids-streven een natuurlijke bondgenoot vond. Deze uitbarsting van Duits-nationalistisch sentiment was eerder conser- | |
[pagina 541]
| |
vatief dan progressief van signatuur. Maar het was een ander, in zekere zin moderner conservatisme dan dat van Metternich. Deze maakte zich juist grote zorgen of de vorsten dit populistische nationale geweld, eenmaal ontketend, wel in de hand zouden kunnen houden.Ga naar voetnoot16 Als bewaker van het Duitse en Europese evenwicht had hij geen enkele affiniteit met de nu opgeroepen Duits-nationalistische dynamiek. Zelf was Metternich overigens Rijnlander van geboorte. Zijn vakanties bracht hij door aan de Rijnoever in de voormalige Benedictijner abdij Johannisberg - vermaard om zijn Riesling - die keizer Franz hem in 1816 cadeau had gedaan.Ga naar voetnoot17 In Nederland had de Rijncrisis weinig repercussies. De Nederlander kon over de onrust in het oosten en het risico van een oorlog in het westen uitgebreid in de krant lezen,Ga naar voetnoot18 maar hij had inmiddels meer dan genoeg van grote politiek. De jarenlange volharding in de Belgische kwestie had het land aan de rand van het bankroet gebracht. Willem I's schlemielige politiek van afwachten in de hoop dat een grote Europese oorlog hem België zou teruggeven, was definitief mislukt. Het paradoxale van de Rijncrisis was dat die oorlog eventjes dichtbij leek, juist nu de Belgische kwestie eindelijk werd afgewikkeld. De liberale Arnhemsche Courant vroeg zich overigens af of de Duitse natie, daartoe opgeroepen door de vorsten, wel bereid zou zijn te vechten voor een vrijheid die ze niet bezat.Ga naar voetnoot19 Om vrijheid draaide het ook in de kritische reactie op Beckers Rijnlied die de Utrechtsche Studenten Almanak van 1843 in Nederlandse vertaling publiceerde.Ga naar voetnoot20 Aan het woord is de Rijn zelf: Laat toch af mij te bezingen!
Dat Uw zang verbroken zij!
Maak mij eerst, vóór alle zaken,
Waarlijk Duitsch en waarlijk vrij!
| |
[pagina 542]
| |
Dat de vreemde Tollen wijken,
En der rede dwang verdwijn!
Vloeije een stroom van vrije woorden
Voortaan langs den vrijen Rijn!
Spreekt ook voor uw eigen regten,
Als den Duitschen man betaamt!
Anders blijft ge, in strijd met vreemden
En tirannen, vast beschaamd!
Dat, tot dit uw wensch en wil is,
Uw gezang vergeten zij!
Laat mij liever onbezongen,
Noemt mij voortaan Duitsch noch vrij!
Vader Rijn moest zelf komen uitleggen dat het er met Duitsland toch minder florissant voorstond dan de Rijneuforie zou doen vermoeden. Zowel ‘Duitsland’ als ‘vrijheid’ diende eerder geproblematiseerd dan verheerlijkt te worden. Dat juist deze kritische noot zijn weg vond in een Nederlandse studentenalmanak had ongetwijfeld te maken met de beeldvorming over en weer van Duitsland en Nederland in deze periode. | |
Nederland als tegenbeeldDoorgaans wordt het beeld dat de Duitsers vanaf de late achttiende eeuw - toen hun eigen culturele hoogtij inzette - van Nederland hadden als uiterst negatief omschreven. Margarete van Ackeren gaat daarin zelfs zover dat ze Nederland het ‘andere Italien’ van de Duitse cultuur noemt: het absolute regenbeeld van het cultuurideaal dat de Duitsers in Italië zochten.Ga naar voetnoot21 Voor de Hollandse Gouden Eeuw koesterden de dichters en denkers van de Goethezeit - druk in de weer met hun eigen nationale Selbstfindung - nog grote bewondering, voor de Hollandse tijdgenoot was er slechts minachting. Ze vonden Mynheer een filister, zelfvoldaan en bekrompen, vastgeraakt in de stilstaande poel van zijn beschaving. De Duitse romantici op hun beurt gruwden van het afgeperkte en aangeharkte van de natuur die de Hollanders hadden willen temmen of - opperste aanmatiging - zelf hadden gemaakt. Het ging hierbij, zoals Herman Meyer heeft laten zien,Ga naar voetnoot22 om een heel complex van negatieve associaties. Daarbij had de doorsnee Duitse romanticus aan een half woord genoeg: tulpen, taxushagen en tuinkoepels, boter en kaas, windmolens, rechte kanalen en - het perpetuum horribile van de Nederlandse samenleving - de trek-schuit. | |
[pagina 543]
| |
De Jong-Duitse blaag Ludolf Wienbarg die in 1831-1832 - niet de meest gelukkige jaren uit de vaderlandse geschiedenis maar wel bepalend voor het natiebesef- als huisleraar in Nederland verbleef,Ga naar voetnoot23 gebruikte de Rijn als metafoor om het contrast tussen Duitsland en Nederland aanschouwelijk te maken. Heftig kolkend in Duitsland, maar eenmaal in Nederland aangekomen zichzelf vergetend en ten prooi aan vervlakking: geboren in poëzie, in proza stervend.Ga naar voetnoot24 Wienbarg had eens moeten weten hoe Nederlanders van een latere generatie dat ‘traag door oneindig laagland gaan’ zouden omduiden tot superieur merkteken van hun identiteit. Ga naar voetnoot25 Maar Wienbarg stond zeker niet alleen. In zijn Aus den Memoiren des Herren von Schnabelewopski, voltooid in het begin van de jaren 1830, heeft Heine de karikatuur van het toenmalige Holland als het land van de slaapmuts, de trekschuit en de Goudse pijp eeuwigheidswaarde gegeven. Overbekend is verder het beeld van de Chinese muur waarmee de Hollanders zich omgeven zouden hebben om hun zelfvoldane eigenheid en nationaliteit te bewaken.Ga naar voetnoot26 Maar niet alle Duitsers hebben zich zo negatief over Nederland uitgelaten als Wienbarg of Heine. Een andere Jong-Duitser, Franz Dingelstedt, werd met zijn Lieder eines kosmopolitischen Nachtwächters (1841) een van de smaakmakers van de kritische politieke lyriek van de jaren 1840.Ga naar voetnoot27 In deze bundel publiceerde Dingelstedt zijn eigen bijdrage aan de Rijncultus, Auch ein Rheinlied.Ga naar voetnoot28 De trefwoorden van Becker, frei en deutsch, werden daarin kritisch tegen het licht gehouden. Was de riddertijd van de Rijndwepers met haar middeleeuwse toestanden werkelijk zoveel ‘deutscher, besser und freier’ geweest? De Rijn zelf voelde zich net zomin Duits als Frans: ‘Der Rhein läßt sich [...] von jedem dr¨cken, / Drum heißt er auch der freie deutsche Rhein.’ Maar er | |
[pagina 544]
| |
gloorde hoop. Een scoomboot werd begroet als teken van een nieuwe tijd, waarin de begrippen frei en deutsch een andere betekenis zouden krijgen: ‘Dann wird er “frei”, doch freier als Ihr meinet, / Dann wird er “deutsch”, doch deutscher als Ihr denkt.’ Door zijn Lieder eines kosmopolitischen Nachtwächters compromitteerde Dingelstedt zich zozeer dat hij de wijk moest nemen naar het buitenland. Die ballingschap kwam in 1843 ten einde toen hij, tot ontzetting van zijn progressieve vrienden, in dienst trad bij de koning van W¨rttemberg, niet de kwaadste van de Duitse vorsten trouwens. Hoewel deze Wende hem door het Jonge Duitsland niet vergeven werd, zou het een misvatting zijn te denken dat Dingelstedt nu plotseling van zijn liberale geloof was afgevallen. Dat dit niet zo was blijkt, opmerkelijk genoeg, uit een uitgebreid reisboek dat hij schreef over een bezoek aan Nederland in de zomer van 1845. De titel daarvan luidde heel omineus Jusquá la mer,Ga naar voetnoot29 het meest beladen trefwoord uit de Duits-Nederlandse betrekkingen, waarin deze werden herleid tot het geschil over de vrije Rijn. In de publieke opinie leefde die kwestie in de jaren 1840 nog volop, zoals ook naar voren komt in een giftig stuk uit de Augsburger Allgemeine Zeitung, waarvan Dingelstedt zelf medewerker was: ‘Nein, Gottlob, die Zeiten haben höffentlich am längsten gewährt, wo wir so mit F¨szlig;en - und von wem? mit F¨szlig;en getreten werden d¨rfen - von einem kleinen Volk auf der Anschwemmung eines deutschen Flusses, wie Napoleon die Holländer mit Wahrheit bezeichnet hat.’Ga naar voetnoot30 Maar de toon van Dingelstedts boek blijkt heel anders dan de titel doet vermoeden. Jusqu'à la mer was niet zomaar een reisboek.Ga naar voetnoot31 Het reisverslag vormde de aanleiding voor observaties van allerlei aard. De moraal van het verhaal was een vergelijking tussen Duitsland en Nederland, waarbij Nederland er zeer gunstig afkwam en regelmatig aan de Duitsers ten voorbeeld werd gesteld. ‘Gehen Sie nicht mit den Holländern, wenn ich Ihnen einen guten Rath geben darf; die behandeln den süßesten deutschen Dichter schlechter als eine Last Rohzucker, und ein Faß Häringe ist ihnen wichtiger wie der pikanteste Journalist’, was Dingelstedt in Mainz te verstaan gegeven. Bij wijze van antwoord kocht hij meteen een kaartje naar Rotterdam. Met bestudeerde nonchalance beschrijft hij de reis stroomafwaarts vanaf Mainz, op de stoomboot Willem de Tweede. Metternichs Johannisberg laat hij bewust ongegroet voorbijgaan, hoewel de uitgestoken vlag, die de aanwezigheid van de eigennar verraadt, hem wel op politieke gedachten brengt. Het mooiste stuk van de rivier, ‘die ganze, schöne, poëtische Jugend des Rheines’ tussen Bingen en Koblenz, laat hij voorbijglijden zonder veel oog te hebben voor de burchten links en rechts, de rotsen en kolken, de dorpen en steden. | |
[pagina 545]
| |
Het stereotiepe toerisme à l'anglaise - een opeenstapeling van namen en beelden, hier een ruïne, daar een dorp of kapel - is aan hem niet besteed. Al varend koestert hij zijn eigen Rijnherinneringen. Hij denkt terug aan het moment, vijf jaar eerder, toen hij in een kajuit, ingeklemd tussen twee snorkende joden, bij het licht van een flakkerend lampje zijn Rijnlied schreef, op weg naar zijn vriend, de dichter Freiligrath.Ga naar voetnoot32 Weemoedig peinst hij over de vriendschap die voorbij is sinds Dingelstedt zijn hoffunctie in Stuttgart bekleedt. ‘Du bist Hofrath geworden’, schreef Freiligrath hem ten afscheid, ‘und ich will zeitlebens nichts als Freiligrath werden.’ Toch kan Dingelstedt, die na zijn politieke Wanderjahre gekozen heeft voor een zekerder bestaan en huisvader is geworden, over de ‘freie deutsche Rhein’ ook nu alleen nog in ironische termen spreken.Ga naar voetnoot33 In Rotterdam vervolgt hij zijn reis per vigilante naar Den Haag. Koetsier en paarden bevallen hem al meteen stukken beter dan het haveloze span dat hem van Stuttgart naar Heilbronn heeft gebracht. Hij kan de verleiding niet weerstaan met Vater Arndt te zingen: ‘Was ist des Deutschen Vaterland?’ Positieve indrukken - waaronder alle clichés van schoon, netjes, aangeharkt en opgeruimd - stapelen zich op als hij zijn reisdoel bereikt, het vissersdorp Scheveningen. Lyrisch wordt hij van de zee, ‘das verj¨ngende, anregende, urkräftige Element!’ Hoogtepunt van zijn dag is het zeebad wanneer alle mannetjesdieren op het strand ronddarren in een staat van paradijselijke onschuld, communistische gelijkheid en republikeinse vrijheid.Ga naar voetnoot34 Zelfs de prijzen in Holland vallen mee, concludeert hij na een vergelijkend consumentenonderzoek. Maar dan springt hij plotseling over van de Speisekarte naar de Reichskarte en richt zich met een boutade tot zijn landgenoten: So lange Euer ganzes Leben, inneres wie a¨ßeres, öffentliches wie häusliches, geselliges wie politisches, kirchliches wie weltliches, nicht durchdrungen ist von den Theorien der Reform, worin Ihr so stark seid, - politische, soziale, ästhetische, philosophische, religiöse Reform, - so lange ist es nichts mit Euch, gar nichts, nicht heut' und nicht morgen. Der Engländer, der Franzose, der Holländer, in allen Klassen genommen, lebt besser, wohnt bequemer, ißt reichlicher und feiner, kleidet sich zweckmäßiger und freier, als Ihr; daran hängt mehr, ‘als Euere Philosophie sich träumen läßt’! Denn es steht in einem nothwendigen und innnigen Zusammenhange, f¨r sein gutes Geld oder f¨r sein gutes Recht sich nich mishandeln, sich nicht ¨bervortheilen, aus ¨bertriebener Höflichkeit und Blödigkeit gegen Könige wie gegen Kellner die Karte....Ga naar voetnoot35 | |
[pagina 546]
| |
Dingelstedt geeft in die reisboek geen plaatsbeschrijvingen. Maar plaatsen brengen hem vaak wel op gedachten. Zo bijvoorbeeld Den Haag. Den Haag ontleent zijn karakter alleen aan ‘residenzlichen Eigenth¨mlichkeiten’ en daar heeft hij als Duitser meer dan genoeg van. Anders dan in Amsterdam of Rotterdam, hier geen Weltverkehr maar Hofgetriebe, livreibedienden met Oranje kokardes en soldaten in alle soorten. Toch blijkt zelfs in Den Haag het monarchale soms maar een vernisje. Dat geeft zijn fysiognomie iets gemengds, iets onzekers. Erg diep gaat het monarchale element in Nederland niet: achter de monarchie schemert nog de republiek, De koninklijke paleizen stralen burgerlijke bescheidenheid uit om geen argwaan te wekken bij de gewiekste Hollandse rekenmeesters. Den Haag is van al die tegenstrijdigheden het symptoom en het slachtoffer: geen echte residentie, geen marktplaats, geen plek voor vreemdelingen en geen Hollandse stad: ‘Mir gefallt's nicht da.’Ga naar voetnoot36 Met de monarchie heeft Dingelstedt persoonlijk contact als hij een bezoek brengt aan kroonprinses Sophie, ‘meines Königs geistvoller, vortrefflicher Tochter’. Koning Willem II komt hij een keer te paard tegen, een forse, ridderlijke gestalte die opgewekt om zich heenkijkt en - tot Dingelstedts stomme verbazing - op straat in uniform een sigaar rookt, in strijd met alle Duitse etiquette. Zijn onderdanen vinden het blijkbaar heel gewoon, want ze blijven staan en groeten hun monarch beleefd.Ga naar voetnoot37 Dingelstedt heeft een meer positieve kijk op het Hollandse comptoirwezen dan we uit de eigen literatuur gewend zijn. Zoek de Hollander op in zijn kantoor en hij is op zijn plek: van's morgens vroeg tot's avonds laat, lezend, schrijvend, rekenend, wikkend, wegend. Om miljonair te worden hoeft hij niet eens van zijn stoel op te staan. Geld is voor hem de drijfveer om de natuurlijke traagheid van de mens te overwinnen, met God als tegenwicht. De Dordtse Synode tegenover het Amsterdamse bankpapier met de politiek in het midden, een terrein waarvoor de Hollander uiterst gevoelig is. ‘Republik, Glaubensfreiheit, Handels-herrschaft’, deze drieklank, zij het niet al te zuiver gestemd, beheerst de hele Hollandse geschiedenis.Ga naar voetnoot38 Ook de gemeenplaats van de Hollanders als de Chinezen van Europa blijft niet onbesproken.Ga naar voetnoot39 Hoewel ze zowat met de hele wereld in contact staan, hebben de Hollanders ‘durch eine chinesische Mauer ihren nationalen Typus sich zu erhalren gewußt mit einer Zähigkeit, Entschiedenheit und Ruhe, die alle Bewunderung verdienen’. Maar dit cliché blijkt bijna achterhaald. De jongste tijd schiet met stoomkracht bressen in die muur. Oude Hollanders merken tot hun ongenoegen - wanneer ze met hun slaapmuts en Goudse pijp, de bijbel en het Handelsblad naast de koffiepot, naar buiten kijken - hoe het vreemde element bij hen binnenbreekt, de tulpenbedden en | |
[pagina 547]
| |
taxushagen vertrapt en zelfs de predestinatieleer en het Jusqu'à la mer niet ongemoeid laat. Inmiddels dragen de vrouwen strooien hoedjes uit het gehate Brussel en is heel Holland zich aan het vernieuwen. Al die oud-Hollandse hebbelijkheden zijn, als we Dingelstedt anno 1845 mogen geloven, in snel tempo aan het uitsterven. En het zal niet lang duren voordat de laatste Hollander - met uitzondering van de Vliegende, hun eigen Wandelende Jood - zich met zijn Goudse pijp in een ouderwets komfoor als een Indiase weduwe laat verbranden of zich verdrinkt in een nog nationalere urn, de al vrijwel volledig verdwenen kwispedoor.Ga naar voetnoot40 Het kost Dingelstedt grote moeite de Nederlandse geschiedenis in één greep te vatten. Slechts tweemaal - onder Karel V en onder koning Willem I - vormden de Nederlanden immers een ‘organisches Ganze’. Hoe vind je dan een middelpunt voor al die kleine, in honderd belangen en richtingen verdeelde en toch weer door veel verwantschap bijeengehouden steden en staten? De historiografische problemen beginnen al voor de christelijke jaartelling en houden na de Julirevolutie bepaald niet op. Dingelstedts samenvatting van de Nederlandse geschiedenis volgt het destijds gebruikelijke, wat Oranje bijgekleurde stramien van Wagenaar.Ga naar voetnoot41 Auteurs die hij heeft geraadpleegd zijn bijvoorbeeld Van Meeteren en, uit zijn eigen tijd, N.G. van Kampen. Het drama van de Nederlandse geschiedenis balt Dingelstedt samen tot drie mometen, drie grote nachtstukken uit het nationale museum: de sluipmoord op Willem de Zwijger, de gerechtelijke moord op Johan van Oldenbarnevelt en de lynchmoord op Johan de Witt. En passant vergelijkt hij de toestand in het Rampjaar 1672 met die in Duitsland tijdens de Rijncrisis van 1840. Terwijl de Republiek in 1672. louter Franzosen-Fresser zou hebben gekend, was dat in Duitsland in 1840 zeker niet het geval.Ga naar voetnoot42 Wanneer zijn verhaal de eigen tijd nadert, kan hij natuurlijk niet om de Rijnvaartgevoeligheden heen. Hollanders verzekeren hem dat het echt niet alleen aan hen ligt, maar ook aan overtrokken en onterechte Duitse eisen. En Mynheer vindt bovendien het nieuwerwetse streven naar een Duitse vloot en de overzeese dromen van de Zollverein erg onrealistisch. De verhalen die in Duitsland de ronde doen over de ontreddering van de Nederlandse over-heidsfinanciën noemt Dingelstedt sterk overdreven. Tot degenen die denken dat de staatsmachine het elk moment kan begeven, roept hij: E pur si muove! Dit landje dat zogenaamd de uitputting nabij is, weet zich heel goed te redden: ‘reiche Traditionen und Erfahrungen sowohl wie ächter Patriotismus kommen dem Lande zu Gute.’ Wat de politieke situatie betreft constateert Dingelstedt dat er niet langer een echt republikeinse partij bestaat: ‘Das monarchische System ist als fait accompli angenommen.’ Wel zijn er reserves jegens de individuele koningen. In de Staten-Generaal ziet hij een ‘a¨ßerst entschiedene, compacte Opposi- | |
[pagina 548]
| |
tion’ optreden die scherp en consequent redeneert, een verwijzing naar de recente polarisering door het liberale Negenmannenvoorstel. Gewend als hij is aan een repressief politiek klimaat, maakt de journalist Dingelstedt verder melding van een uiterst waakzame pers die hard, streng en vrij kritiek levert.Ga naar voetnoot43 Over het veelbesproken verval van de Hollanders sinds hun roemruchte Gouden Eeuw oordeelt Dingelstedt nogal nuchter: ook in de geschiedenis volgt eb op vloed. De heldentijd van dit wakkete volk is inderdaad voorbij, het treedt terug in de schaduw, houdt zijn middagslaapje, zoals de Hollander dat graag doet, met neergelaten gordijn, na de kaas en voor de koffie, en trekt de katoenen muts over de ogen. Maar dat wil nog niet zeggen dat dit volk daarom ‘zum Greisen gealtert, entkräftet, lebenssatt, oder gar ¨berlebt’ zou zijn. Mynheer staat nog steeds zijn mannetje in de Europese staten- en volkenfamilie, een volwassen, mondig, flink, bruikbaar mannetje. De Duitsers moeten zich voor hun Hollandse neef niet schamen maar juist van hem leren. Hij laat zien wat ‘das germanische Wesen’ in vrije ontwikkeling allemaal kan bereiken. Hij kan alles wat de Duitsers zogenaamd niet kunnen: koloniseren, handeldrijven, zijn suiker en koffie zelf halen. ‘Ei, sehen wir uns den Holländer an; er ist mehr deutsch als wir, in Ursprung, Sitte, Sprache, Bildung!’Ga naar voetnoot44 Op de terugweg naar Rotterdam glijdt de trekschuit geruisloos door het water en waant Dingelstedt zich in een museum van de Hollandse School: Hobbema's, Ruysdaels en de fraaiste Potters aan de slootkant. Na deze idyllische ervaring is de dagenlange anabasis richting Mannheim een ware bezoeking. Opnieuw doet, hij wat lacherig over de Rijn, ‘den alten Wächter Germaniens’. Als het op de kaai in D¨sseldorf ritselt van de zwartgerokte geestelijken, neuriet hij spottend: ‘Sie sollen ihn nicht haben, den freien deutschen Rhein, ob sie wie gierige Raben auch dort versammelt sein.’ Arme Becker, als je niet dood was, zou ik je toeroepen: behoed je Rijn voor dit soort raven. Zij zijn de gevaarlijkste lijkenpikkers.Ga naar voetnoot45 | |
1848 als jaar van de waarheidHet is een verrassend beeld dat Dingelstedt schetst van Nederland in 1845. Helemaal niet het negatieve, neerbuigende verhaal dat we van andere Duitsers gewend zijn. Het is een veel positiever erkenning van de grote kwaliteiten van de Hollanders en hun beschaving, zonder overigens de ogen te sluiten voor het ingetreden verval. Zijn voor een Duits publiek bestemde beeld van Holland mag tevens worden opgevat als een commentaar op de toestand in Duitsland, maar dan niet in de zin van tegenbeeld en omgekeerd Italië, maar juist als stamverwant land met heel herkenbare mensen, waar mis- | |
[pagina 549]
| |
schien wel betere Duitsers wonen dan in Duitsland zelf. Dingelstedt ziet in Nederland vooral een evenwichtige samenleving die haar eigen boontjes dopt en stilletjes met haar tijd meegaat. Al die geluiden lijken mede ingegeven door bezorgdheid over wat zich in Duitsland afspeelt, een ruk naar rechts die het zo vurig gewenste samengaan van eenheid en vrijheid in gevaar lijkt te brengen. De Rijncrisis heeft immers laten zien hoe gemakkelijk het Duitse volk is mee te slepen in kritiekloze chauvinistische vervoering. Helemaal vreemd klinkt Dingelstedts vergelijking tussen Nederland en Duitsland ons ook weer niet in de oren. Ze lijkt op die van Bakhuizen als die in dezelfde jaren een tijdlang noodgedwongen in Duitsland verblijft en daar snakkend naar de Hollandse vrije lucht uitroept dat de Duitsers nog oneindig ver verwijderd zijn van de vrijheid die de Hollanders al zo lang genieten.Ga naar voetnoot46 Hoe moeten we dit soort geluiden rijmen met de uitlatingen van P.J. Veth in De Gids van 1847, als deze, meegesleept door de welluidende klanken en de verbroedering van het derde Nederrijns-Nederlandse zangersfeest te Arnhem, lijkt te suggereren dat er voor het kleine Nederland geen toekomst is en dat het daarom - als een soort vlucht naar voren - maar beter kan opgaan in de grote Duitse moedernatie?Ga naar voetnoot47 Nu is al eerder opgemerkt dat we deze uitspraak van Veth als symptoom van een vermeende Nederlandse identiteits-crisis in de jaren 1840 zeker niet moeten overdrijven.Ga naar voetnoot48 Opvallend genoeg publiceerde Gerrit de Clercq - evenals Veth redacteur van De Gids - in dezelfde jaargang van dit progressieve tijdschrift een uitvoerig signalement van het boek van Dingelstedt, die hij een van de toonaangevende Duitse dichters van zijn tijd noemde.Ga naar voetnoot49 De liberaal De Clercq herkende in Dingelstedt een geestverwant en stelde veel belang in zijn boek vanwege de indruk ‘welken mijn land maakt op iemand, dien ik uit zijne vroegere werken als een man van smaak, van geest en van hart leerde kennen’. Getroffen door diens positieve oordeel, wilde De Clercq ook het Nederlandse Gids-publiek daarin laten delen.Ga naar voetnoot50
Een en ander demonstreert nog eens het verwarrende, moeilijk te interpreteren karakter van de jaren veertig - zowel in Duitsland als in Nederland - waarin vele, soms tegenstrijdige tendenties voelbaar waren. In het revolutie- | |
[pagina 550]
| |
jaar 1848 konden deze tendenties laten zien wat ze waard waren. 1848 was zowel voor Duitsland als voor Nederland het jaar van de waarheid. De uitkomst is bekend. Nederland, dat al sinds de Bataafse Omwenteling worstelde met de samenhang tussen eenheid en vrijheid, slaagde erin dit doorzeurende probleem definitief op te lossen en zo de oude vrijheidstraditie in te bedden in een nieuw staatkundig kader. Dit werd de grondslag voor een authentiek Verfassungspatriotismus Nederlandse stijl. De inspirator hiervan, J.R. Thorbecke, was doordrenkt van het historisme van de Duitse RomantiekGa naar voetnoot51 de theorieën waarin Duitsers zo goed waren, zoals Dingelstedt schamperde - maar hij had die theorieën inderdaad tn een Nederlandse praktijk weten om te zetten. Duitsland moest nog een volle eeuw wachten voordat het zich aan een vergelijkbaar Verfassungspatriotismus kon overgeven. Juist de chauvinistische exuberantie van de Rijnliedercultus in de jaren 1840 had een Duitse progressief als Dingelstedt doen beseffen dat het dubbele ideaal van eenheid en vrijheid wel eens een brug te ver zou kunnen zijn. Vandaar misschien zijn bewondering voor de in Jong-Duitse kring zo vaak als achterlijk afgedane Hollanders. Veilig achter hun Chinese muur, maar goed op de hoogte van wat er in de wereld te koop was, koesterden die zich in het herfstzonnetje van hun Gouden Eeuw. En daarmee tevens in een traditie van vrijheid die ook voor het heden nog heel waardevol bleek te zijn. |
|