De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
De mythe Nederland | |
[pagina 523]
| |
De mythe NederlandOnze negentiende eeuw was door en door ‘vaderlands’. Dat spreekt zo zeer vanzelf dat we er nauwelijks meer bij stilstaan en het soms zelfs lijken te vergeten. Daarom wil ik nog eens uitdrukkelijk aandacht vragen voor de toenmalige preoccupatie met de natie. Daarvoor is ook alle aanleiding want het nationalismeonderzoek is na decennia van stilstand vrij plotseling in een stroomversnelling geraakt. Het loont dan ook de moeite na te gaan hoe ons negentiende-eeuwse vaderlanddiscours - de mythe Nederland - de confrontatie met die moderne inzichten doorstaat. Concentratie op de natie brengt altijd zekere gevaren met zich mee. Als het gaat over nationale identiteit of nationaal karakter is er onwillekeurig de neiging te vereenvoudigen en uit te gaan van een relatief homogeen, monolithisch en ook in de tijd vrij constant vaderlandbegrip, in plaats van de complexe veelheid van vaderlandbeelden die er - ook op één en hetzelfde moment - in omloop zijn. Althans zo leert het moderne vaderlandonderzoek. Dat speelt graag met tovenwoorden als ‘meervoudig’, ‘meerduidig’, ‘meerstemmig’. In plaats van homogeniteit en onveranderlijkheid komt de nadruk steeds meer te liggen op fluctuatie in de tijd en differentiatie naar sociale groep en regio. Het moderne vaderlandonderzoek is bij uitstek antiessentialistisch. Het gaat niet meer om zijnswijze maar inderdaad om zienswijze,Ga naar voetnoot1 of beter: zienswijzen in het meervoud. Al zou het ook weer te ver voeren ons negentiende-eeuwse vaderland uitsluitend te definiëren in termen van het discours daarover. Want deze natiebeelden dienen wel degelijk in verband te worden gebracht met de werkelijkheid waaruit zij voortkomen.Ga naar voetnoot2 Benedict Anderson spreekt in het woord vooraf bij de herziene druk uit 1991 van zijn toen nog maar acht jaar oude maar inmiddels al klassieke boek Imagined communities. Reflections on the origin and spread of nationalism- de titel ‘verbeelde gemeenschappen’ is al een programma - over de recente, verbluffende transformatie van het nationalismeonderzoek en het verschijnen van natiestudies op alle mogelijke gebieden: historisch, literair, antropologisch, sociologisch, feministisch. Hij gaat zelfs zover te zeggen dat de historische reikwijdte en theoretische kracht van het nieuwe onderzoek de traditionele literatuur grotendeels overbodig hebben gemaakt.Ga naar voetnoot3 Naast Anderson zelf | |
[pagina 524]
| |
associëren we met deze kleine revolutie namen als Ernest Gellner en de Tsjechische historicus Miroslav Hroch, wiens werk al wat ouder is maar eigenlijk pas in die nieuwe context goed op zijn plaats valt.Ga naar voetnoot4 Van dit moderne onderzoek mag Eric Hobsbawms Nations and nationalism since 1780Ga naar voetnoot5 als een soort tussenbalans beschouwd worden, sterk gekleurd overigens door zijn persoonlijke, marxisante uitgangspunten. Naast deze sociaal-wetenschappelijke studies zijn er uit de hoek van de literatuur- en cultuurwerenschnp belangwekkende bijdragen geleverd aan het moderne nationalismeonderzoek. Met name betreft dit studies over nationale identiteit die bijvoorbeeld de Englishness van de Engelse literatuur tot thema hebben, of juist vanuit een transnationaal perspectief zijn geschreven.Ga naar voetnoot6 Dergelijk onderzoek maakt vaak weer gebruik van antropologisch-historische begripsvorming, zoals Andersons typering van de natie als een ‘imagined community’. Aan dit zoeken naar nationale identiteit doet Nederland ijverig mee. Zowel het Nederlands Historisch Genootschap als de Werkgroep Achttiende Eeuw wijdden in het najaar van 1991 een congres aan dit thema. Een volgende generatie zal hierin ongerwijfeld een verrassende opleving zien van het aloude volkskarakterdebat dat de Nederlanders al sinds de late achttiende eeuw bezighoudt, en dat in de jaren 1930 zijn laatste bloeifase tot dusver heeft gekend.Ga naar voetnoot7 Een ander spoor in de recente nationalismestudie is het cultuurhistorische onderzoek naar de heroïsering, monumentalisering en musealisering van het verleden. In dit soort onderzoek komt de negentiende eeuw, die immers bij uitstek de eeuw van het nationalisme is geweest, haast vanzelf centraal te staan. Een van de meest geslaagde buitenlandse producten op dit terrein is de reeks Les lieux de mémoire.Ga naar voetnoot8 Daarin heeft de bloem van de Franse historici, onder leiding van Pierre Nora, geprobeerd het collectieve geheugen van de Fransen vast te leggen. Deze deelstudies over knooppunten van de nationale herinnering variëren van heel concreet tot puur conceptueel: de tricolore, het Panthéon, invloedrijke school- en woordenboeken, herdenkingen, het landschap, de Hexagone en zijn grenzen, het nationale erfgoed en zijn opzichters, sterven voor het vaderland, standbeelden, straatnamen en nog veel meer. Aan deze in menig opzicht voorbeeldige serie kleeft overigens wel een klein gebrek: zijn onbekommerde, bijna schaamteloze gallocentrisme. Het zou niet moeilijk zijn om voor Nederland een qua opzet vergelijkbare | |
[pagina 525]
| |
maar wat de eigenlijke lieux betreft toch weer heel verschillende lijst samen te stellen. Ook hier natuurlijk standbeelden (maar dan tegen de achtergrond van een traditie, of liever het gebrek daaraan, die al mereen op het anderszijn van Nederland duidt), een groot monument met een gespleten identiteit als het Paleis-Raadhuis op de Dam, de Nieuwe Kerk als Pantheon (van De Ruyter tot Van Speijk), die andere Nieuwe Kerk in Delft als Oranjepantheon, het Binnenhof, de Haarlemmerhout met connotaties uit vele eeuwen, heldencarrières (met name interessant bij half- of helemaal gefingeerde helden), grenzen en grensmensen (Limburgers bijvoorbeeld), de Hollandse Waterlinie, schuilkerken, het Muidetslot met de Muiderkring, waarop het negentiende-eeuwse gezelligheidsideaal werd teruggeprojecteerd, de Beurs van Berlage, de Hollandse schildersschool en haar Werdegang, zeker in de negentiende eeuw toen die, met Rembrandt als boegbeeld, zelf een bron van nationalisme werd. En niet te vergeten het Rijksmuseum. Ik geef toe: het is een wat ordeloze waslijst, maar dat zijn de delen van Les lieux de mémoire ook, wat overigens alleen maar bijdraagt tot hun charme. Ongeveer in dezelfde tijd werd in Engeland het concept bedacht van invention of tradition.Ga naar voetnoot9 Dat heeft zich inmiddels bewezen als een ideaal breekijzer om juist de negentiende eeuw mee te lijf te gaan. Toen werden immers allerlei vermeende tradities ‘uitgevonden’ en werd het verleden nadrukkelijk dienstbaar gemaakt aan de eigen tijd. Dit concept van invention of tradition is avant la lettre al te vinden in allerlei ouder onderzoek. Het schijnt zelfs mede ten grondslag te hebben gelegen aan de oprichting van de Werkgroep Negentiende Eeuw - als ik ten minste de beginselverklaring-achteraf van Bernt Luger op het Gouden Eeuw-symposium van 1984 goed begrepen heb.Ga naar voetnoot10 In elk geval is het zo dat veel van het in het Documentatieblad en aanverwante publicities gepresenteerde onderzoek moeiteloos in deze moderne analysekaders past, niettegenstaande de soms wat antiquarische allure.
Over de vraag of we bij het periodiseren van de Nederlandse negentiende eeuw moeten uitgaan van een ‘korte’ dan wel van een ‘lange’ negentiende eeuwGa naar voetnoot11 hebben historici zich zelden bijzonder druk gemaakt. Vanuit mijn ‘vaderlandse’ perspectief kies ik voor een onbekrompen lange negentiende eeuw, lopend van de jaren 1770 tot de Eerste Wereldoorlog. Vanuit datzelfde vaderlandse perspectief geloof ik trouwens dat de korte variant van sommige neerlandici, lopend van De Gids tot Tachtig, alleen te begrijpen is in de context van zo'n lange negentiende eeuw. In die lange negentiende eeuw staat dan centraal het proces van de ‘eenwording van Nederland’, om de titel van het waardevolle boek van de sociaal-geografen Knippenberg en De Pater aan te halen.Ga naar voetnoot12 Deze eenwording kan nader onderscheiden kan worden in een | |
[pagina 526]
| |
harde en een zachte kant: het harde proces van staatsvorming en het zachte van natievorming. Twee processen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en elkaar ook wederzijds beïnvloeden en conditioneren. Ook dat zachte proces van natievorming zelf is weer tweezijdig: naast gestuurde natievorming van bovenaf (bijvoorbeeld via de school) is er groeiende natievorming van onderop. Beide zijden zijn nauw met elkaar verbonden. Zonder een draagvlak in de natie en rekening te houden met daar levende wensen, zal een natievormende overheidspolitiek niet snel succes hebben en een nationale gevoelsgemeenschap nier levensvatbaar zijn. Mythen spelen in het proces van natievorming een belangrijke rol. En de negentiende eeuw is bij uitstek de eeuw geweest van het vormen en verbreiden van die nationale mythen. In Hrochs gefaseerde natievormingstheorie - het ABC van Hroch - gaat het in fase B om het op gang komen van het nationalisme als beweging. Allerlei halfbewuste natienoties worden dan geactiveerd (dat kan denk ik ook in culturele zin) en gepolitiseerd, om uiteindelijk na een heel scala van verschijningsvormen en intensiteiten te hebben doorgemaakt uit te komen bij het nationalisme als massaverschijnsef. (In Nederland doet dat zijn intrede aan het einde van de negentiende eeuw.) Steeds vaker zijn dergelijke nationale mythen het object van cultuurhistorisch onderzoek, met vaak verrassende resultaten.Ga naar voetnoot13 Zo heeft de herdenking van zevenhonderd jaar Zwitserland (de precieze datering van die nationale geboorte is op zichzelf al een fraai staaltje van negentiende-eeuwse mythe-vorming) een aantal belangwekkende boeken en tentoonstellingen opgeleverd. Daarvan noem ik speciaal het mooie boek van Ulrich Im Hof, Mythos Schweiz.Ga naar voetnoot14 Deze eminente kenner van de Verlichting (en kennis van die periode moet ook voor Nederland het uitgangspunt zijn voor inzicht in het proces van nationale mythevorming) geeft hier een interpretatie van het Zwitser-gevoel van 1291 tot 1991 vanuit de complexe samenhang van identeteit, nationaal bewustzijn en historisch besef. Dit alles in een plurale samenleving met twee godsdiensten, vier talen en ontelbare hoge bergen. Juist die bergen, bijna onoverkomelijke barrières in de nationale communi-catie, blijken in de achttiende-eeuwse Alpine mythe (waarin de overweldigende natuur centraal staat) een verheven eenheidsgevoel te kunnen opwekken, en dus bij te dragen aan de nationale integratie-ideologie. | |
Herinneren en vergetenAls Benedict Anderson de traditionele nationalismeliteratuur goeddeels obsoleet verklaart, geldt dat in elk geval niet voor Ernest Renans Sorbonne-voordracht ‘Qu'est-ce qu'une nation?’ uit 1882.Ga naar voetnoot15 Deze klassieke tekst van het | |
[pagina 527]
| |
nationalisme beleeft thans een tweede jeugd en wordt soms bijna zin voor zin gedeconstrueerd.Ga naar voetnoot16 Renan zelf heeft getuigd hoe na dit stuk hem aan het hart lag: elk woord was met zorg gewogen. Het was zijn geloofsbelijdenis in aardse zaken.Ga naar voetnoot17 Renans retorische strategie komt erop neer dat hij eerst een reeks factoren opsomt die juist niet bepalend zijn geweest voor het onstaan van naties: het gaat niet om ras, taal, religie, geografische omstandigheden of om een simpele belangengemeenschap. Wat het laatste betreft veroorlooft hij zich een kleine vriendelijkheid in de richting van Duitsland: ‘un Zollverein n'est pas une patrie’. Een natie bestaat bij de gratie van de wilsovereenstemming van vrije individuen in het heden en dankzij de gemeenschappelijke herinnering aan grote daden en groot lijden in het verleden. Zo'n heldenverleden is een onmisbaar fundament voor een natie: ‘Un passé heroique, des grands hommes, de la gloire [...] voilà le capital social sur lequel on assied une idée nationale’. In Renans voordracht wordt Nederland - in zijn woorden: la Hollande -met ere genoemd. Enkele jaren voor de gecanoniseerde versie van 1882 had Leiden trouwens al een try-out gehad van de lezing. (Beide malen, in Leiden en in Parijs, zat Tachtiger Frans Erens onder zijn gehoor: hij was niet overmatig onder de indruk.Ga naar voetnoot18) Van Renans hoofdthese was Holland natuurlijk een mooi voorbeeld: hier was immers inderdaad een natie die zichzelf gecreeerd had, door ‘la volonté directe des provinces’. Ten aanzien van Holland liet Renan ook iets doorschemeren van zijn monarchistische sympathieën, die hij voor Frankrijk zorgvuldig buiten de discussie liet (ongerwijfeld om de nationale strekking van zijn stuk niet aan te tasten). Want Holland mocht dan zichzelf gecreëerd hebben, sindsdien was het toch zo'n ‘mariage intime’ met het huis van Oranje aangegaan, dat er voor het land gevaar dreigde als die band zou worden aangetast. Het meest in de belangstelling staan tegenwoordig Renans opvattingen over de wijze waarop naties omgaan met hun verleden, hun ‘maatschappelijk kapitaal’. Die nationale herinnering functioneert als een tegelijkertijd kunnen herinneren en vergeten. Want nationale eenheid is altijd met geweld en bloed totstandgekomen. Dat moet de natie weten, maar toch ook kunnen vergeten. ‘L'oubli, et je dirais bien l'erreur historique, sont un facteur essentiel de la création d'une nation’, luidt de kernpassage. Of, in de wat rauwe vertaling van Hobsbawm: ‘Getting its history wrong is part of being a nation’.Ga naar voetnoot19 Helaas zullen professionele historici daardoor vaak minder geschikt zijn als schoolmeesters van de natie. De vooruitgang van het historisch onderzoek is, zegt Renan letterlijk, dikwijls een gevaar voor de nationaliteit. | |
[pagina 528]
| |
De ironie hiervan is dat de negentiende-eeuwse boom in geschiedschrijving en geschiedvorsing, die zelf voortkomt uit de toenmalige fixatie op het nationale, daarvoor vervolgens weer een bedreiging zou gaan vormen. De vaandeldrager van de historische wetenschap in Nederland, Robert Fruin, is een mooi voorbeeld van deze ontwikkeling. De Nederlandse historische wereld heeft altijd wat moeite gehad met Fruin.Ga naar voetnoot20 Hij is de grote ongenaak-bare van de negentiende-eeuwse geschiedbeoefening, en dan met name van de rigoureuze verwetenschappelijking en het professionalisme. Maar tegelijk is hij toch ook een beetje de grote ongenietbare. Bewondering voor zijn vakmanschap is altijd gepaard gegaan met kritiek, met name op het feit dat hij zijn taak als historicus verkeerd heeft opgevat. Waar hij obsessief bleef zoeken naar de waarheid, zagen anderen zijn taak - de taak van de historicus in het algemeen - veel meer als die van schoolmeester van de natie. Maar voor zo'n taak was Fruin niet in de wieg gelegd en hij was zich van dit vaderlands tekort - dat tegelijk de winst was van de wetenschap - ook zeer wel bewust. In het klein manifesteerde dit probleem zich al bij zijn aantreden in Leiden toen hij het college vaderlandse geschiedenis overnam van Matthijs de Vries. Deze verandering was geen verbetering. Het doel van dit college bleek niet om van de aanwezige studenten goede historici te maken, maar om hun ‘liefde voor het Vaderland en geestdrift voor zijn groote mannen in te boezemen’. De hartstochtelijke vaderlander De Vries was daarvoor bij uitstek geschikt, de evenmin welsprekende als geestdriftige Fruin in het geheel niet. Hij kon nu eenmaal, zegt hij zelf, de zon niet zien zonder dat ook haar vlekken zijn aandacht trokken.Ga naar voetnoot21 In zijn zelfgekozen rol van onpartijdig waarheidzoeker was Fruin groot in het doorprikken van kleine, dierbare vaderlandse mythen, zoals die van Albrecht Beylinc en Magdalena Moons. Dat werd hem ook wel kwalijk genomen. Maar intussen was hij zelf bezig te bouwen aan de grootste mythe van alle, die de Nederlandse geschiedenis inderdaad tot eenheid moest maken, zij het met behulp van drastische chirurgische ingrepen: de Republiek werd gedegradeerd tot een ‘voor goed vervlogen tusschentijd’, een historische vergissing eigenlijk, en Oranje opgewaardeerd tot eenheidbrenger bij uitstek. Met dit al werden professionele geschiedbeoefening, ontmythologisering en mythemakerij bij Fruin in een hogere eenheid verbonden. Voor een verklaring van Fruins vergaand toedekkende visie op het vaderlands verleden heeft Offringa gewezen op zijn vrees voor kerkelijke overheersing.Ga naar voetnoot22 Zijn geschiedbeeld moest als het ware de bezweringsformule zijn tegen dit religieuze revivalisme. En ongetwijfeld was Fruin op zijn wijze nationaal-integrerend bezig. Hij verzoende tegenstellingen en had bijvoorbeeld oog voor het probleem van de katholieke Nederlander die tegelijk | |
[pagina 529]
| |
goed katholiek én goed Nederlander wilde zijn. Maar ik denk dat Fruin-de-mythemaker - anders dan Fruin-de-vakhistoricus - toch minder succesvol is geweest dan vaak wordt aangenomen. Met name zijn toedekkende vorm van mythemakerij sloeg niet aan, of werd al vrij snel door maatschappelijke ontwikkelingen achterhaald. Scherpslijpende liberalen van zijn eigen generatie beschouwden Fruins uitleveren van Nederland aan Oranje soms als een verraad aan Loevestein. En de jongere generatie liberalen van 1870 had zelf aan die hoofdrol van Oranje niet zoveel behoefte meer. De katholieken waren Fruin weliswaar dankbaar voor zijn keurmerk op hun Nederlanderschap, maar gingen zich voortaan des te enthousiaster profileren in hun dubbele -tegelijk goed-katholieke en goed-Nederlandse - identiteit. Andere liberale historici zochten andere formules dan de te veel toedekkende Fruin om op hun eigen manier ‘nationaal’ te zijn. Van Vloten, bijvoorbeeld, de vrijdenker en spinozist die de kampioen werd van een ‘geducht nationalisme’. Vaderlandse inspiratie nam bij hem een centrale plaats in. Nadat hij in 1849 de Hervormde Kerk vaarwel had gezegd, werd de natie zijn ‘nieuwe Kerk’.Ga naar voetnoot23 Ook de Utrechtse historicus W.G. Brill zocht naar een eigen (en eigentijdse) vorm voor een nationaal-historische visie. Wanneer het ging om de historische waarheid defereerde Brill doorgaans aan Fruin, maar hij voelde zich wel verplicht die waarheid nader te duiden en kleur te geven. Dit maakt hem als historicus gedateerd, maar als getuige - om niet te zeggen medemaker - van de nationale mythe juist heel waardevol. Wat Brill bovendien onderscheidt van Fruin is dat hij nadrukkelijk een groter publiek heeft opgezocht, onder meer via bijdragen aan Arends Geschiedenis des vaderlands en andere populariserende publicaties. Op grond van de eigen taal en het grootse verleden zag hij voor Nederland een specifieke taak in de wereld weggelegd. Die stelling bleef hij zijn leven lang historisch onderbouwen. 1848 gaf hem het vertrouwen dat Nederland andermaal ‘krachtig en groot’Ga naar voetnoot24 zou kunnen zijn. Daarbij moeten we overigens niet denken aan overspannen herstelverwachtingen in termen van de Gouden Eeuw. Niettemin klonk zijn geluid toch merkbaar anders dan de wat besmuikte lof der kleinheid zoals die vaak door Fruin werd gezongen. Brill was Loevesteins en nationaal tegelijk (en daarbij ook nog uiterst religieus gedreven, maar dat laat ik verder buiten beschouwing).Ga naar voetnoot25 Vanuit zijn Loevesteinse vertrekpunt wilde hij tot een nationaal geschiedbeeld komen. Zo ontwikkelde hij wat ik zou willen noemen een gereconstrueerd staatsgezinde visie. Daarin heeft Oranje weliswaar een plaats gekregen, maar de oude vrijheidstraditie - religieus en politiek - staat nog steeds centraal. Renans mechanisme van ‘herinneren en vergeten’ speelt in Brills werk als het ware voortdurend mee. Voor het grote publiek stelde hij een overzicht | |
[pagina 530]
| |
samen van Betwiste bijzonderheden in de vaderlandse geschiedenis. Het ging daarbij om een rijke verscheidenheid aan thema's tussen 1018 en 1784, waaronder de vraag of rooms-koning Willem II door verraad om het leven was gekomen, de waarheid omtrent de onvermijdelijke Beylinc (we mogen dit non-problem als prikkel van de negentiende-eeuwse historische sensatie niet onderschattenGa naar voetnoot26), de nijpende kwestie Haarlem of Mainz, de mysterieuze ‘dubbele ebbe’ van 1672 enzovoort.Ga naar voetnoot27 Brills programmatische inleiding bij de Betwiste bijzonderheden klinkt haast als een requisitoir tegen Fruin wanneer hij zegt dat de bewonderde geschiedschrijvers van zijn tijd de eerbied voor het voorgeslacht en de liefde voor het vaderland dreigen te ondermijnen door zich boven en tegenover alles te stellen en niet liefderijk toe te geven of van harte te bewonderen. ‘Welke lieden, mag men hier vragen, zijn het toch, die praten van de Nederlandsche natie als “een armzalig landje” en “in zielesterkte hopeloos zwak”? Worden zij dan in zich zelven niet gewaar van die kracht, welke de waarlijk brave in zich gevoelt, en die in onze voorstelling het geliefde vaderland, des noods door een, roemrijke ondergang, over eene wereld doet triomfeeren?’ Naruurlijk dient de waarheid alle eer te krijgen, maar uiteindelijk gaat het niet om de ‘ijdelheid van den onderzoeker’, maar om ‘het verheven beeld, hetwelk de Geschiedenis ons steeds te aanschouwen geeft’.Ga naar voetnoot28 Wat het ‘herinneren en vergeten’ bij Brill betreft, één voorbeeld: de moord op de gebroeders De Witt, ook een van zijn betwiste bijzonderheden. Deze lynchpartij wordt min of meer geduid als een offer om erger te voorkomen (een bijltjesdag onder regenten). Inderdaad heeft ‘deze uitgieting der boosheid en uitbarsting der dierlijkheid [...] aan 's volks woede paal en perk gesteld, het gemeen tot bezinning en inkeer doen komen, en andere magistraatspersonen gered. [...] Een offer te zijn voor het volk, voor het land, dat zij met al hunne vermogens gediend hadden, was het heerlijk loon der gebroeders De Witt’. Hun vaderlandsliefde is met de ‘eer des martelaar-schaps’ bekroond. Daarom kan Brill ook ‘vrede hebben met den tegen hen door Hollands volk gepleegden gruwel’, kan hij ‘over hun jammerlijk uit-einde heen zien’, en van de daders denken dat zij nu eenmaal niet wisten wat zij deden.Ga naar voetnoot29 Bij het beoordelen van de geschiedenis gaat het niet aan daarmee slechts ten dele vrede te hebben. Wie zich te buiten gaat aan selectieve aanvaarding of verguizing is geen ware liefhebber van het vaderland.Ga naar voetnoot30 Ook kant hij zich tegen degenen die vaderlandsliefde maar iets bekrompens vinden, in het licht van een veel groter en grootser gevoel als kosmopolitisme. Als vaderlandsliefde een begoocheling is, dan leert een eenvoudig rekensommetje dat kosmopolitisme een nog veel grotere begoocheling moet zijn, redeneert Brill | |
[pagina 531]
| |
wel wat gemakkelijk. Hij houdt het op het vaderland, ‘de naam voor het levend wezen, dat al de leden der natie samenvat en de voor- en nageslachten vereenigt, en tot hetwelk de afgestorvenen verzameld worden’, als ‘voorwerp [...] om ons hart aan te geven.’Ga naar voetnoot31 En aan de glorieuze geschiedenis van dit vaderland ontleent hij steevast een opdracht voor de toekomst: ‘Wat legt zulk eene geschiedenis allen, die tot het Nederlandsche volk behooren, zware verplichtingen op.’Ga naar voetnoot32 Of: ‘een volk dat zulk een verleden bezit, is aan zich zelf verpligt eene toekomst te hebben.’Ga naar voetnoot33 Aan de meest betwiste bijzonderheid utt het vaderlandse verleden, het dramatische conflict tussen Maurits en Oldenbarnevelt, heeft Brill een apart boek gewijd. Daar en elders kiest hij ondubbelzinnig de kant van Oldenbarnevelt als voortzetter van het werk van Willem van Oranje, ja zelfs met zoveel woorden als ‘den echten zoon van Prins Willem’.Ga naar voetnoot34 Maar tegelijk legt hij uit - in negentiende-eeuws nationale stijl - waarom zijn partijkiezen voor Oldenbarnevelt nog geen veroordeling van Maurits inhoudt.Ga naar voetnoot35 De uiteenlopende visies in de negentiende eeuw op het conflict Maurits-Oldenbarnevelt verschaffen misschien wel het beste inzicht in de complexe samenhangen van identiteit, natiebesef en historisch bewustzijn. Geen ander historisch probleem heeft de tijdgenoot zo beziggehouden. Daardoor was hij haast wel gedwongen positie te kiezen. Maar nergens was de opdracht van het tegelijk moeten herinneren en vergeten zo moeilijk als hier. Van oudsher staan twee mythen lijnrecht tegenover elkaar: de Mauritsmythe, geworteld in de contraremonstrantse orthodoxe traditie, en de Oldenbarnevelt-mythe uit het staatse kamp, die nog eens krachtig was bevestigd in de patriottentijd. In de rijke schakering van posities gaat het in de negentiende eeuw vaak om formules die de tegenstellingen tot op zekere hoogte verzoenen, beide helden tot hun recht laten komen, en daarmee dus aangeven dat de oude partijstrijd, die nog tot circa 1800 had voortgewoed, inderdaad verleden tijd was. Groen bijvoorbeeld, hoewel uiteraard kiezend voor Maurits, had toch veel waardering voor Oldenbarnevelt en stelde voor om beiden tegelijk, zij het in verschillende plaatsen, een standbeeld te geven. Het tekent echter de verharding van de politiek-religieuze strijd, inclusief die om het verleden, dat Groens ‘erfgenaam’, Abraham Kuyper, dit toch te veel eer vond voor de landsadvocaat.Ga naar voetnoot36 | |
Partijdige nationaliteitIk laat dit epische conflict nu verder voor wat het is, om nog even terug te komen op het karakter van de vaderlandse geschiedschrijving in de tweede | |
[pagina 532]
| |
helft van de negentiende eeuw. Daarop wordt vaak het etiket geplakt van conciliant (of neoconciliant), met Fruin als beeldbepaler. In een ongemeen lovend stukje uit 1885 zag Busken Huet Fruins leerstoel in de vaderlandse geschiedenis ‘als een kansel in eene kathedraal met eene natie tot gehoor’.Ga naar voetnoot37 Deze formulering past prachtig bij het pseudo-sacrale karakter van een nationale mythe, maar suggereert - denk ik - meer eenheid dan er op dat moment feitelijk was. Fruins variant van nationale geschiedschrijving had zichzelf al vrij snel overleefd. Het is zelfs de vraag of ze ooit echt geleefd heeft. Zijn conciliante conceptie stond eigenlijk van meet af aan onder druk van dezelfde religieus-maatschappelijke veranderingen die haar hadden opgeroepen. Vanuit een natievormend perspectief mag men zich afvragen of historici als Brill en Van Vloten niet beter hebben aangevoeld hoe ze op die veranderingen in het maatschappelijke krachtenveld moesten inspelen. Zij verloochenden het Loevesteinse verleden niet, maar namen dit op in een geschiedschrijving die de historische tegenstellingen niet zozeer toedekte als wel constructief verwerkte (en daarbij ook Oranje een passende plaats gaf, conform de eigentijdse verhoudingen). Hun standpunt, dat partijdigheid en nationaliteit probeerde te combineren, zou ik niet conciliant willen noemen maar inderdaad natievormend. In deze vereniging van partijdigheid en nationaliteit kan men hun benadering zelfs verbonden zien met die van de historische pioniers uit de diverse emancipatiebewegingen. Een geschiedschrijving die duidelijk kleur bekende maar tegelijk onomwonden nationaal was, paste beter bij de politiek-maatschappelijke strijdcultuur van het laatste kwart van de eeuw dan de kleur- en bloedeloze conciliantie van de grote Fruin. De fervente nationalist Abraham Kuyper vond Fruin bijvoorbeeld veel te fijn en te keurig en miste bij hem enthousiasme en een epische blik.Ga naar voetnoot38 Iets dergelijks gold voor Albert Verwey. Hij beleefde de geschiedenis als dichter en nam het Fruin kwalijk dat hij de helden van het verleden had opgeofferd aan een geschiedschrijving van de Middelmaat.Ga naar voetnoot39 Fruins conciliante bezweringsformules ten spijt werd het nationale verleden juist steeds meer voorwerp van strijd. Elke groep, en met name elke emanciperende groep in de Nederlandse samenleving, was eropuit een eigen relatie met het vaderlandse verleden te vestigen, zichzelf in dat verleden terug te vinden en te legitimeren. In het licht van deze ‘verzuiling van het verleden’ is het daarom goed even stil te staan bij de relatie tussen natievorming en nationalisme enerzijds en Schoolstrijd en Verzuiling anderzijds. Behalve de eeuw van het nationalisme is de negentiende eeuw ook de eeuw van de religieuze revival. Het is een interessante vraag hoe de natie als nieuwe kerk, met het nationalisme als heilsleer, zich verhoudt tot die sterk terugkomende religie. Deze kwestie spitste zich toe in de Schoolstrijd en in | |
[pagina 533]
| |
de beginnende Verzuiling tijdens het laatste kwart van de negentiende eeuw. En juist in die periode kunnen we de krirische overgangsfase situeren naar het neonationalisme dat Nederland in de rweede helft van de jaren negentig in de ban zal hebben. De school werd inzet van een strijd tussen gereformeerde en katholieke emancipatiebewegingen en de ‘liberale’ staat. Deze confrontatie lijkt op het eerste gezicht een ernstige bedreiging voor de eenheid van de natie, maar is dat uiteindelijk niet geweest. Integendeel: de toegespitst politiek-religieuze tegenstellingen en spanningen van de Schoolstrijd lijken juist te hebben bijgedragen tot een verhoogde nationale gevoeligheid, en als aanjager te hebben gefungeerd voor het breed gedragen nationalisme van de jaren negentig. Maar in die strijd was wel duidelijk geworden dat nationale identiteit niet voor iedereen hetzelfde hoefde re betekenen. Ze had juist een meervoudig en meerduidig karakter, gekoppeld aan andere identiteiren, om te beginnen de loyaliteit aan de eigen groep of zuil. Zo werd in deze kritische overgangsfase als het ware expliciet gemaakt dat dergelijke meervoudige loyaliteiten geen bedreiging hoefden te vormen voor de Nederlandse natie. Het nationalisme is een integratie-ideologie. In de Nederlandse verhoudingen heeft die ideologie gefungeerd als de ene kant van het proces dat aan de andere kant Verzuiling heet. Van de daarmee samenhangende complexiteit van loyaliteiten moeten we, denk ik, niet te veel een probleem maken. Andere naties hebben weer andere complexen maar zijn er toch niet minder natie om. De dubbele loyaliteit aan de eigen zuil en aan het vaderland betekende niet dat Nederland als nationale gevoelsgemeenschap een gespleten identiteit had. Hooguit dat het een natie was - net als andere trouwens - van gemengde gevoelens.
In 1898 blilkte Gids-redacteur, literair historicus en vrijzinnig-democraat G. Kalff in een artikel getiteld ‘Pro Patria’ terug op Nederland in de bijna afgelopen eeuw.Ga naar voetnoot40 Hij ontdekte daarin veel goeds: ‘verdeeldheid langzaam wijkend voor eenheid en het nationaliteitsgevoel toenemend in kracht en zuiverheid. [...] Het provincialisme, door de hetvormingen in onze staatsregeling gefnuikt, nam nog meer af door de verbetering en vermenigvuldiging der verkeersmiddelen’. Dat nationaliteitsbesef werd bovendien gelouterd door meer zelfkennis in plaats van de eerdere zelfingenomenheid en zelfverheerlijking. In het kritiseren van die zelfingenomenheid hadden figuren als Bilderdijk, Da Costa, Alberdingk Thijm, Thorbecke, Van Vloten, Multatuli en Huet een belangrijke rol gespeeld, al gingen de laatste twee met hun spot en sarcasme jegens het vaderland soms te ver. Bovendien hadden ze inmiddels school gemaakt. Kalff doelt hier waarschijnlijk op de Tachtigers, waarvan hij het effect nog niet helemaal kon overzien. Maar in 1898 zag hij alweer ‘verschijnselen [...] die hoop gaven voor de toekomst’, Vanuit zijn vaderlandse optiek kon Kalff inderdaad gerust te zijn: de Tachtigers mogen | |
[pagina 534]
| |
dan - in navolging van Multatuli en Huet - de ramen hebben opengegooid, dat betekende nog niet dat het huis van de nationale cultuur daarmee instortte. Voor Nederland zag Kalff in zijn tijd, waarin kleine naties alom opleefden, nog een belangrijke toekomst weggelegd. Kosmopolitisme hoefde voor hem niet zo nodjg. He: sprak voor hem ook vanzelf dat nationaliteitsgevoel en vaderlandsliefde zich onder het volk niet in één vorm voordeden, maar allerlei schakeringen van omvang en gehalte hadden, afhankelijk van levens-beschouwing, geloof, stand, beroep, leeftijd en temperament. Kalff toonde zich daarmee niet alleen een scherp waarnemer. Zijn analyse sluit ook verrassend goed aan bij het modernste nationalismeonderzoek. |
|