De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| |
Romein en Thorbecke.
| |
[pagina 500]
| |
Want Thorbecke belichaamt voor hem de geest van die eeuw, die trouwens in Nederland zo mogelijk nog negentiende-eeuwser is dan elders. Thorbeckes grote werk is dat hij Nederland heeft bevrijd uit de wurgende greep van het verleden, ‘en zijn bevrijdende daad ligt geheel op het parlementaire terrein; zij bestaat uit niets anders dan het schrijven van de nieuwe grondwet, met de daaruit voortvloeiende organieke wetten als supplement’.Ga naar voetnoot4 Het Nederlandse liberalisme krijgt een eigen karakter in en door hem, en dan met name door de intellectuele invloeden die hij tijdens zijn Duitse Wanderjahre heeft ondergaan. Thorbecke wordt getekend als een man die, toen hij eenmaal zijn draai gevonden had, zelfbewust op zijn doel afstevende en toen ook vrij snel zijn hoogtepunt bereikte. Met echte moment supreme ligt bij Romein al in 1844, in de programmatische rede Over het hedendaagsche staatsburgerschap, en is dus een theoretisch hoogtepunt. Als Thorbecke na het uitspreken van deze rede overleden zou zijn, verdiende hij nog met ere genoemd te worden als de eerste onder onze sociaal-politieke theoretici, aldus Romein.Ga naar voetnoot5 Na deze rede volgde natuurlijk nog wel het een en ander: de Grondwet van 1848 en de belangrijke organieke wetten van het eerste kabinet. Maar daarna begon in Romeins ogen de neergang toch al goed zichtbaar te worden. En nog voor Thorbeckes dood, in 1872, was het wel duidelijk dat het Nederlandse liberalisme zichzelf had overleefd. Overigens vooral dankzij het onverwacht grote succes van 1848. Deze soepele verbinding van hoogtepunt en neergang mag typerend heten voor Romeins dialectische redeneertrant,Ga naar voetnoot6 waarvan het Thorbeckeportret ook verder nog de nodige staaltjes bevat. Om de negentiende eeuw te kenschetsen, vergelijkt Romein deze met de geraffineerde houterigheid van de steendruk ‘die haar wortels heeft in de onmacht om zichzelf te zijn - maar | |
[pagina 501]
| |
die nochtans daarin zich zelf is’Ga naar voetnoot7. Of, ander voorbeeld, als Romein weigert Torbecke op zijn woord te geloven wanneer hij in 1848 zegt geen minister te willen worden: Niet, omdat wij hem voor een veinzer houden - al zou ook dat in een politicus niet verwonderen, ja zelfs, moet men zeggen, niet eens altijd misstaan - maar omdat de ervaring leert dat de mensen juist hun diepste begeerten voor zichzelf plegen te verbergen. [...] Diep-in moest Thorbecke dit ambt en geen ander begeren, waarmee overigens volstrekt niet ontkend is, dat er tevens iets in hem was, dat het niet wilde.Ga naar voetnoot8 Behalve Romeins dialectiek komt ook zijn determinisme in deze passage tot uitdrukking: eenmaal in de houdgreep van Romein is de held zijn vrijheid kwijt.Ga naar voetnoot9 Her raadsel van Thorbeckes persoonlijkheid wordt eveneens dialectisch opgelost. Velen hebben al gewezen op het contrast tussen de stugge hoekigheid van de publieke Thorbecke en de juist opvallende emotionaliteit van de privé-persoon. Het blijkt hier te gaan om twee werelden die Thorbecke, geboren op het breukvlak van de achttiende en de negentiende eeuw, beide in zich droeg: die van de tranenplengende Romantiek en die van het zielsvernietigende liberalisme. Hoewel romanticus, droeg hij het beginsel van de toekomst, in dit geval de individualisering, isolatie en vereenzaming van de negentiende eeuw, al in zich. En hij moest, dicteert Romein opnieuw, ‘de gespletenheid aanvaarden om de man-uit-een-stuk te kunnen wezen, die hij als publiek persoon wilde en zijn moest’.Ga naar voetnoot10 Romeins geijkte, vrij-marxistische interpretatieschema komt om de hoek kijken bij de uitleg van de rede Over het hedendaagsche staatsburgerschap. De teneur van dat stuk is bekend. Thorbecke schetst enerzijds een ontwikkeling van groeiende politieke gelijkheid, uitmondend in een perspectief van algemeen kiesrecht dat trapsgewijs verwezenlijkt moet worden. Anderzijds is er in de sociaal-economische sfeer steeds meer Verelendung en kapitaalconcentratie. Deze beide tendenties staan met elkaar op gespannen voet en, zo vraagt Thorbecke ten slotte: ‘wie vindt den toon, waarin deze dissonant zich oplost?’ Romein had het antwoord snel klaar: ‘Vond hij hem werkelijk niet? Zag hij de klassestrijd niet, die hij zelf voerde...?’Ga naar voetnoot11 Thorbeckes dilemma was onoplosbaar omdat hij niet over de grenzen van zijn maatschappij - de burgerlijke - heen keek. Dat Thorbecke niet verder sprong dan zijn burgerlijke polsstok reikte, was overigens maar gelukkig, geeft Romein eerlijk toe. Anders zou zijn hervormingsdrang in de kiern zijn gesmoord. Maar het gaf wel de grens van zijn | |
[pagina 502]
| |
verdienste aan: om de massa bekreunde Thorbecke zich niet al te veel. In laatste instantie kon hij alleen zijn wie hij was door ‘de uitvoerder te zijn van de wil der liberale bourgeoisie na haar wekker geweest te zijn’,Ga naar voetnoot12 Ten slotte wist hij de tegenstellingen niet te verbinden of te verzoenen. Daarom wordt hij, bij al zijn grootheid, toch door Romein in gebreke gesteld. Het vraagteken van 1844 stond er immers aan het eind nog steeds en het vastlopen was toen onvermijdelijk. Als Romein zijn eindoordeel moet geven, grijpt hij naar het meest versleten epitheton uit de biografische toverdoos: hij verklaart Thorbecke ‘tragisch’, of liever ‘groot en tragisch’.Ga naar voetnoot13
In het gebruik van primaire bronnen is Romein uiterst selectief geweest. Uiteraard nam hij kennis van Thorbeckes belangrijke maar moeilijk toegankelijke jeugdwerk, Ueber das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte, uit 1824. Daarvan verzucht Colenbrander dat ‘iedere bladzijde wil worden belegerd en overwonnen’.Ga naar voetnoot14 Daarnaast gebruikte hij de Historische schetsen, enkele politieke brochures, het Dagverhaal uit 1848, en, voor de persoonlijke noot, de brieven aan Adelheid. Bij dit handjevol is het kennelijk gebleven. Dit betekent vooral dat Romein geen rechtstreeks gebruik heeft gemaakt van de elf delen Parlementaire redevoeringen, waarin Thorbeckes jarenlange bezigheden als minister en Kamerlid op de voet te volgen zijn. Even afgezien van het krappe tijdschema dat Romein ter beschikking stond - hij moest binnen twee jaar zijn pensum erflaters schrijvenGa naar voetnoot15 - geeft dit toch wel aan dat het politieke handwerk niet zijn grootste belangstelling had. Zo merkte Jacques de Kadt ooit op dat Romein in feite geen zintuig had voor politiek, ‘dat hij nooit tot politiek inzicht is gekomen, noch tot begrip voor het politiek bedrijf’.Ga naar voetnoot16 Romein zelf heeft verklaard dat hij pet erflarer gemiddeld een vijftiental boeken en artikelen gebruikte.Ga naar voetnoot17 In het geval van Thorbecke blijkt dat aardig te kloppen. De literatuuropgave vermeldt allereerst de korte, uitstekende biografie van I.J. Brugmans uit 1932, die ongetwijfeld Romeins belangrijkste steunpunt is geweest. Daarnaast de meer populaire biografie van Hans, Van Houtens filippica uit 1872, de studies van J.A. Levy en Paul Fredericq, Oliviers charmante en informatieve herinneringen aan ‘Thorbecke in huisgewaad’ en Van Vollenhovens portret van ‘Professor Thorbecke’. Ten slotte de op het moment van schrijven nog recente wetenschappelijke werken van Verkade over de staatkundige denkbeelden en van Manger over Thorbecke en de historie.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 503]
| |
Het heeft mij enigszins verbaasd dat Romein geen enkele aandacht schenkt, hoe cursorisch dan ook, aan de veranderingen in het Thorbeckebeeld door de jaren heen. Dat is te meer opmerkelijk gezien Romeins grote belangstelling voor de fasegewijze opbouw van historische voorstellingen, voor de vorming en vergruizing van het beeld. Omdat ik denk dat de Thorbecke van Romein alleen tegen een dergelijke achtergrond goed te begrijpen is, zal ik wat dieper ingaan op de contouren van het Thorbeckebeeld in twee belangrijke fasen: de jaren rond 1870 en de jaren dertig van deze eeuw. | |
Het Thorbeckedebat rond 1870Het fundament voor alle verdere Thorbeckestudie werd gelegd rond 1870, toen een vrij principiële discussie werd gevoerd over de merites van Thorbeckes politieke systeem en het gehalte van zijn liberalisme. Zoals Colenbrander heeft opgemerkt, dient elke Thorbeckebiograaf zich rekenschap te geven van de kritiek die toen door Van Houten en Busken Huet is geventileerd.Ga naar voetnoot19 De toon van dit debat werd gezet door Thorbecke zelf, met zijn befaamde Narede uit 1869,Ga naar voetnoot20 bedoeld als verweerschrift tegen de aanzwelende kritiek van de jong-liberalen. In deze politieke geloofsbelijdenis zong hij de lof van de constitutionele monarchie en van het dualisme en preekte hij staatsonthouding waar dat maar mogelijk was. In hetzelfde jaar, 1869, probeerde Sam van Houten, de voornaamste exponent van de jong-liberalen, Thorbecke in de Kamer in verlegenheid te brengen door hem te confronteren met zijn eigen verleden: zijn radicale program van 1844. Zowel de sociale kwestie die Thorbecke toen al had gesignaleerd als de trapsgewijze uitbreiding van het kiesrecht dienden, aldus Van Houten, centraal te staan op de liberale agenda.Ga naar voetnoot21 In 1872, luttele weken voor Thorbeckes dood, systematiseerde Van Houten zijn kritiek in de brochure De staatsleer van Mr. J.R. Thorbecke. Volgens hem was er een breuk ontstaan tussen thorbeckianisme en liberalisme, en was Thorbecke de parasiet geworden van de beginselen van 1848, Dit verwijt van parasitische politiek zal Van Houten zeker niet toevallig in de mond hebben genomen: het waren precies de termen waarin Thorbecke zelf in 1860 zijn grote tegenspeler Van Hall had gekapitteld.Ga naar voetnoot22 Van Houtens kritiek bevatte twee hoofdpunten. Het ene was dat het thorbeckiaanse dualisme een vrijbrief betekende voor ministersdictatuur en vervangen diende te worden door een meer monistisch, echt parlementair stelsel, naar Engels recept. Zijn tweede bezwaar betrof het krampachtig volgehouden beginsel van staatsonthouding, terwijl de staat juist medespeler | |
[pagina 504]
| |
zou moeten zijn in een steeds complexer maatschappelijk krachtenveld. Toonaangevende liberale commentatoren als de Leidse hoogleraar Buys en zijn Groningse collega Tellegen oordeelden veel genuanceerder over Thorbeckes Narede. Toch waren ze zeker niet onverdeeld positief. De precieuze Buys achtte de Narede ietwat ‘weemoedig’ van tint.Ga naar voetnoot23 Hij noemde Van Houten weliswaar een ‘politieke moordenaar’,Ga naar voetnoot24 maar kon toch begrip opbrengen voor de verlangens van de jong-liberalen, al vond hij dat ze meer opbouwend en minder negatief bezig moesten zijn. Tellegen op zijn beurt was met de Narede bepaald ontevreden. Hij meende dat Thorbecke de verschillen tussen het Nederlandse dualisme en het Britse monisme sterk overtrok en stoorde zich met name aan Thorbeckes heiligverklaring, althans voor Nederland, van de constitutionele monarchie. Zelf wilde hij hoogstens een accentverschil zien met de republiek. Hij vond ook - vrij opmerkelijk - dat de republiek als staatsvorm voor Nederland bespreekbaar zou moeten zijn.Ga naar voetnoot25 Na Thorbeckes dood schreef Busken Huet bij wijze van In Memoriam een afbrekend commentaar op de Narede.Ga naar voetnoot26 Huet ontzegde Thorbeckes stelsel elke kwaliteit, achtte het ‘dor en kleingeestig’ en zonder wijsgerige, godsdienstige, redelijke of utilitaire grondslag. Waar Thorbecke beweerde dat het een product was van het ‘nationale verstand’, suggereerde Huet cynisch dat hij daarmee wellicht zijn eigen verstand bedoelde. Het thorbeckiaanse systeem betekende juist een breuk met het vaderlandse verleden. Onze staatsbouw was, aldus Huet, een gemengd Engels, Frans, Duits en Belgisch produce, ‘en zoo de moderne Nederlandsche Maagd zich op iets beroemen mag, is het, eene femme internationale te zijn’. Dominante ministers van het type Thorbecke maakten - zo ging hij verder - het koningschap in feite overbodig. De hulde die thans aan de man Thorbecke werd gebracht, betekende feitelijk een veroordeling van zijn stelsel. Het criterium van een goede staatsinrichting was immers dat het functioneren niet al te zeer van personen mocht afhangen, zoals tijdens de Republiek met haar gebrekkige instellingen. Thorbeckes eigen voorbeeld bewees echter dat ook de nieuwe staatsinrichting alleen goed werkte ‘als zij in beweging wordt gebragt door mannen, wier aangeboren talent van regeren haar overbodig maakt’. Alle energie besteed aan de opbouw van een nieuwe orde achtte Huet dan ook verspilling van nationale krachten. Het Thorbeckedebat werd op een minder amusant maar wel wat verheve- | |
[pagina 505]
| |
ner plan voortgezet toen Groen van Prinsterer in 1873, als zijn bijdrage aan het herdenken van de pas overledene, de brieven publiceerde, ‘met ter zijdestelling van elken anderen arbeid’, die Thorbecke hem had geschreven in de crisisjaren 1830-1832.Ga naar voetnoot27 Deze uitgave veroorzaakte sensatie, al was het maar omdat men Thorbecke en Groen voornamelijk kende als kemphanen in de politieke arena en niet, zoals hier, in nauwe vriendschappelijke samenspraak. Deze brieven behoren tot de hoogtepunten van Thorbeckes epistolaire oeuvre, ook bij alles wat er sindsdien is gepubliceerd. Ze zijn vooral van belang voor het beantwoorden van de vraag of er in Thorbeckes politieke ontwikkeling een breuk te bespeuren valt, of dat er juist een dieperliggend fundament was op grond waarvan de ‘conservatief’ van 1830 de ‘liberaal’ van 1840 kon worden, zonder verder een of andere Turmerlebnis te hebben meegemaakt. Van de liberale commentatoren zag Buys een vergaande mate van continuïteit tussen 1830 en de Narede van 1869: de beginselen van de Narede bleken geen ‘najaarsbloemen’ maar de tweede uitgave van het program van 1830.Ga naar voetnoot28 Tellegen spitte dieper en wees op de nauwe samenhang tussen de brieven aan Groen en Thorbeckes brochures uit 1830 en 1831: enkele grote fragmenten daaruit bleken zelfs letterlijk in de brieven terug te vinden, Zorgvuldige tekstanalyse en -vergelijking leerden hem dat Thorbecke in 1831 weliswaar een anti-revolutionair stelsel had verdedigd maar tegelijk de noodzaak begon in te zien om de revolutie als feit te aanvaarden en, nog veel belangrijker, de revolutionaire beginselen organisch in het bestel op te nemen om ze daarmee onschadelijk te maken. Hij signaleerde bij hem zowel anti-revolutionaire uitdrukkingen als vraagtekens en wegwijzers naar de toekomst, en vermoedde dat Thorbecke de ‘kettersche denkbeelden’ die hij in 1831 al wel in particuliere brieven uitsprak, nog niet in de openbaarheid had durven brengen.Ga naar voetnoot29 Een aantal belangrijke thema's voor het Thorbeckeonderzoek was dus al rond 1870 ruimschoots bekend: het probleem van de (dis)continuïteit in zijn opvattingen, de aard en implicaties van het dualisme en, dichter bij de dagelijkse politieke praktijk, de rol van de staat en het vraagstuk van staatsburgerschap en kiesrecht. Door zich de simpele vraag te stellen hoe de Thorbecke van 1830 zich verhield tot die van 1844-1848 en die van 1869, zou Romein deze problemen vanzelf zijn tegengekomen. Door echter zijn aandacht vooral te richten op Thorbecke de blauwdrukker van 1844 en door bijvoorbeeld het politieke testament van 1869 totaal te negeren, krijgt zijn portret misschien wel een indringend hoofdmotief, maar creëert hij tegelijk een vrij simplistische Thorbecke. In feite neemt hij het eendimensionale Thor- | |
[pagina 506]
| |
beckebeeld over van links-liberalen en radicalen uit het laatste kwart van de eeuw. Die konden de Thorbecke van 1844 politiek nog wel gebruiken in hun strijd voor algemeen kiesrechtGa naar voetnoot30 maar hadden verder weinig boodschap aan hem. | |
De Leidse ThorbecketraditieRomein verkeerde met dit beeld overigens in goed gezelschap. Coryfeeën van de klassiek-liberale geschiedschrijving als W.H. de Beaufort en H.T. Colenbrander dachten niet veel anders. De Beauforts Thorbecke, een man ‘die niet alleen wist wat hij wilde maar ook waarom hij het wilde’, werd het slachtoffer van zijn eigen grote succes en kon later niet meer beantwoorden aan de ‘machtige indruk’ van zijn eerste ministersperiode.Ga naar voetnoot31 Met Colenbranders studies over Thorbecke zijn we al verrassend dicht genaderd tot het beeld van Romein. Ook Colenbrander kiest - maar dan wel met zoveel woorden - voor het program van 1844, dat hij een ‘veel dieper en kloeker stuk’ noemt dan de Narede, en ‘dat zijn roem bij het nageslacht heel wat verder zal dragen dan dat door de liberaie publicisten uit de epigonentijd boven verdienste geprezen “politieke testament”’.Ga naar voetnoot32 Colenbrander gebruikt ook, als ik het goed zie voor het eerst, de termen ‘Verelendung’ en ‘kapitaaconcentratie’ in verband met dit stuk, om daar overigens ter geruststelling van zijn publiek meteen aan toe te voegen dat deze marxistische theorieën inmiddels al ruimschoots door de feiten achterhaald waren.Ga naar voetnoot33 Colenbranders opmerking dat Thorbeckes manifest eindigt met een groot vraagteken, zal hem letterlijk worden nagezegd door I.J. Brugmans en door Romein.Ga naar voetnoot34 Het eclectische Thorbeckebeeld van De Beaufort en Colenbrander hield nauw verband met de politieke praktijk en het constitutionele debat rond 1900. Aan het einde van de negentiende eeuw was Thorbeckes dualistische ideaal steeds meer in diskrediet geraakt en verdrongen door een monisme | |
[pagina 507]
| |
waarin het parlement de toon aangaf. (Paradoxaal genoeg werd zo Thorbeckes credo op een fundamenteel punt verlaten maar tegelijkertijd de flexibiliteit van zijn systeem onderstreept.) Bovendien kwam in het begin van deze eeuw de bijzondere status van het fenomeen grondwet, zoals Thorbecke die had geproclameerd, ter discussie te staan. Zijn beroemde woord (uit de voorrede van de Aanteekening) dat de grondwet geen ‘loutere vorm’ mocht blijven maar juist een ‘nationale kracht’ moest zijn die richting gaf aan het staatsleven, werd nu soms bijna omgedraaid: het constitutionele recht diende zich juist soepel te voegen naar het (veranderende) rechtsbewustzijn in de samenleving, zonder te worden geremd door de papieren regels van de grondwet.Ga naar voetnoot35 Het toekennen van een hogere, bijna mystieke waarde aan de grondwet was in dat verband uit den boze, vond ook een uitgesproken bewonderaar van Thorbecke als Oppenheim (eerst Tellegens opvolger in Groningen, later die van Buys in Leiden). Waar Oppenheim vrolijk kon lachen om de vergoddelijking van de grondwet, verklaarde hijzelf overigens een ander deel van Thorbeckes erfenis min of meer heilig: de Gemeentewet, met het daarin neergelegde kostbare autonomiebeginsel.Ga naar voetnoot36 Dezelfde combinatie van bewondering en zelfstandige verwerking van Thorbeckes gedachtegoed zien we ook bij Oppenheims leerling Van Vollenhoven. Al in de titel van zijn Professor Thorbecke (1931) - een juweeltje onder de vele portretstudies van Thorbecke - gaf hij aan hoe hij Thorbecke bovenal waardeerde: als hoogleraar, meer in het bijzonder als Leids hoogleraar. Dat professoraat was de incubatietijd van zijn constitutionele revolutie: ‘In zijn rijke Leidsche jaren was [het] ontdekken van de grondgedachte van onzen leeftijd Thorbeckes kracht en geluk geweest’. En, voegde hij daar net als De Beaufort en Colenbrander aan toe: ‘Sinds 1853 is hem die kracht ontglipt’.Ga naar voetnoot37 Maar gelukkig was daar opnieuw Leiden, dat ervoor zorgde dat de geest van Thorbecke voor Nederland behouden bleef: via het staatsrechtonderwijs van met name Buys en Oppenheim.Ga naar voetnoot38 De laatste wist door zijn bevlogen colleges Thorbecke zelfs bijna letterlijk tot leven te wekken.Ga naar voetnoot39 En wat Van Vollenhoven zelf betreft: in zijn oeuvre is de inspiratie van Thorbecke voortdurend voelbaar, bijvoorbeeld waar het gaat om de inrichting van het staatsrecht overzee en de ‘ontvoogding’ van de koloniën. Met zijn dood in 1933 bereikte de Leidse Thorbecketraditie (en ook wel enigszins het Leidse Thorbeckemonopolie) een soort natuurlijk einde. | |
[pagina 508]
| |
De crisis van de democratieIntussen was er al enige tijd buiten de muren van de hogeschool een onmiskenbaar Thorbeckereveil gaande. Dit was minder exclusief academisch getint en hing nauw samen met de politieke problemen waarmee Nederland in de jaren twintig en dertig te kampen had. Deze problemen kunnen onder de gemeenschappelijke noemer gebracht warden van de zogenaamde kleine crisis van de democratie, de in brede kring levende onvrede met het parlementaire bestel en de daaraan gekoppelde wens dit te hetvormen.Ga naar voetnoot40 En wat lag in dat verband meer voor de hand dan te rade te gaan bij de schepper van het staatsbestel zelf? Diens ideeën kregen nu een nieuwe actualiteit, waarbij het met name ook ging om concepties die eerder juist waren doodverklaard, zoals het dualisme. Dit onderzoek ‘in opdracht van de tijd’ heeft tot een ware hausse in de Thorbeckestudie geleid. Die heeft hier en daar wel wat wonderlijke resultaten opgeleverd, maar is in het algemeen toch zeer vruchtbaar geweest. We danken er onder meer de classics van Verkade en Manger aan.Ga naar voetnoot41 Willem Verkade, die in 1935 promoveerde op een juridische dissertatie over de staatkundige denkbeelden van Thorbecke,Ga naar voetnoot42 was een jonge sociaal-democraat met grote belangstelling voor crisisverschijnselen in de samenleving. Al op de eerste bladzijde beleed hij de ‘maatschappelijke relevantie’ van zijn boek. Het was, zo verklaarde hij, niet uit desinteresse dat jonge intellectuelen thans in groten getale het politieke leven schuwden. Dit kwam vooral doordat de politieke partijen zich steeds verder van hun oorspronkelijke doelstelling hadden verwijderd. Nu er echter allerlei symptomen waren van politieke hetprogrammering en hetgroepering (hij noemde in dat verband de pogingen tot een nationale partijformatie te komen, de doorbreking van de antithese door het crisiskabinet-Colijn, de toenemende politieke verschillen onder orthodox-protestantse en rooms-katholieke jongeren, de problemen binnen de SDAP en de aantrekkingskracht van fascistische groeperingen), was in dat verband ook ‘een teruggrijpen op de oorspronkelijke | |
[pagina 509]
| |
beginselen’ van politieke stromingen en hun voormannen noodzakelijk. Voor een dergelijk onderzoek kwam Thorbecke, als grondlegger van het liberalisme en van de moderne Nederlandse staat, als eerste in aanmerking. Verkade knipte Thorbeckes opvattingen, voorzover in gedrukte vorm voorhanden, los uit hun specifieke historische context en bracht ze - als was het een gigantische legpuzzel - onder in een nieuw, systematisch kader.Ga naar voetnoot43 Hoewel hij meer systematiseerde dan evalueerde, wees hij toch met nadruk op het organische karakter van Thorbeckes denken: de altijd en overal optredende creatieve spanning in de samenleving tussen geheel en delen, eenheid en verscheidenheid, gemeenschap en individu. De grote historische waarde van Thorbeckes opvattingen zag hij in de ‘meesterlijke wijze waarop hij “voor zijn leeftijd” de beginselen van zelfstandige kracht en van gezag [had] weten te vereenigen’.Ga naar voetnoot44 In 1938 was Verkade een van de drijvende krachten achter het tijdschrift Het Gemeenebest. Daarin probeerden ‘jongere Nederlanders’ (van verschillende geloofsovertuiging, maatschappelijke verantwoordelijkheid en regionale hetkomst) hun steentje bij te dragen aan ‘een nieuwe opbouw van onze volksgemeenschap’, geïnspireerd door de zogenaamde volkseenheidsgedachte.Ga naar voetnoot45 Aan het eerste nummer droeg Verkade een programmatisch artikel bij over de ‘Scheidslijnen in het Nederlandse volk’.Ga naar voetnoot46 Zijn stuk opende met een beschouwing over de ‘vruchtbare tegenstelling’ tussen Thorbecke en Groen. Beiden waren ‘bezield met het ideaal van de vernieuwing van hun volk, de één vooral langs de weg eener staatkundige vormgeving die zelfstandige kracht ten goede vrijmaakt, de ander langs de weg van theologische en historische bezinning en bezieling’. Beiden waren ook ‘overtuigde Christenen, maar met een zeer verschillend accent’. Uit deze confrontatie tussen Thorbecke en Groen achtte Verkade ‘die merkwaardige combinatie voortgekomen van een staatkundig leven, waarin geestelijke vrijheid en een krachtige historische traditie samengingen, omdat de godsdienstige ondergrond een tegenwicht vormde zowel tegen misbruik van de vrijheid als tegen verstarring van de traditie’. Met verve verdedigde hij Thorbeckes organische opvattingen tegenover de jong-liberalen, die de maatschappij tot een ‘worstelperk van botsende krachten’ hadden gemaakt. Er zijn soms treffende overeenkomsten tussen het werk van de religieus geïnspireerde sociaal-democraat Verkade en de rechtse liberaal J.A. Eigeman (hoogleraar aan de Hogere Krijgsschool en vooraanstaand lid van anti-democratische organisaties als de Nationale Unie en het Verbond voor Nationaal Herstel). Deze laatste schreef in de jaren twintig en dertig een | |
[pagina 510]
| |
reeks boeken en brochures, gericht op de actuele politiek maar steeds met een historiserende inslag en met Thorbecke als vaste held en hoofdfiguur.Ga naar voetnoot47 Beiden namen Thorbecke in bescherming tegen de destructieve aanval van de jong-liberalen. Beiden jongleerden met concepties als de liberale staat en de christelijke natie, en met de figuren Thorbecke en Groen. Beiden zagen - maar dat gevoel was toen natuurlijk wijdverbreid - de bestaande partijconstellatie niet goed meer zitten en maakten zich druk over de scheidslijnen in het Nederlandse volk,Ga naar voetnoot48 in dienst van een wat zweverig holisme dat bij de een de nationale gedachte, bij de ander de volkseenheidsgedachte heette. Beider toonzetting was elitair en missionairGa naar voetnoot49 In 1935 publiceerde Eigeman het boek Colijn, de verbinding tusschen Thorbecke en Groen.Ga naar voetnoot50 Onder deze veelzeggende titel betoogde hij dat Groens christelijk-nationale gedachte en Thorbeckes liberale staat in feite bij elkaar hoorden en dat de liberaal-confessionele antithese eigenlijk een historisch misverstand was. We mogen dit zien als de apotheose van een jarenlange ontwikkeling die was begonnen met de bestudering van twee grote negentiende-eeuwers: Thorbecke en Marx. In 1924 had Eigeman nog vooral geprobeerd een brug te slaan tussen liberalen en SDAP'ers van het type Troelstra. Toen heette het dat de ‘bevrijdende idee’ van het liberalisme na 1870 was versteend in de toevallige, want tijdgebonden, vormen van het midden van de negentiende eeuw, terwijl echt liberaal beleid in thorbeckiaanse zin juist ‘herleving van scheppend en regelend vermogen’ zou hebben moeten betekenen. Als de liberale partij nu maar wilde terugkeren ‘tot haar onvergankelijk, door Thorbecke weergaloos sober en treffend omschreven beginsel’ en de SDAP bereid was zich te ontwikkelen ‘uit de sfeer van het Marxistische dogma tot de sfeer der vrijheid’, zouden beide ‘elkaar [kunnen] ontmoeten in een nieuw-liberale staatspartij’. Deze nieuwe liberale groepering, ‘versterkt en verjongd door de toetreding van het arbeidselement’ zou dan ‘de Thorbeckiaansche idee in al haar volheid’ moeten verwezenlijken.Ga naar voetnoot51 | |
[pagina 511]
| |
Eigemans gesprekken met de Groen-adept Gerretson over de formulering van het ‘grondvest’ van de Nationale Unie in 1924-1925 gaven zijn opvattingen echter een wat andere wending. De Unie werd nu de beoogde nieuw-liberale partij.Ga naar voetnoot52 In haar beginselverklaring werd het christelijke karakter van het volksleven erkend als historische grondslag van de nationale beschaving en de liberale staat aanvaard als het kader waarbinnen dit karakter zich onbelemmerd in alle richtingen kon ontwikkelen. De kloof van de antithese zou moeten worden overbrugd en een nieuwe combinatie gecreëerd met plaats voor zowel rechts- als linksgeoriënteerden. Thorbecke werd in dit verband met nadruk geprofileerd als christelijk staatsman.Ga naar voetnoot53 Toen Colijn zich aandiende als Nederlands redder uit de nood, meende Eigeman dat er een nieuwe Thorbecke was opgestaan, die vooral ook diens traditie van een krachtig overheidsgezag weer zou kunnen herstellen. In oktober 1933 (dus na de politieke waterscheiding van de muiterij op de Zeven Provinciën) constateerde Eigeman hoopvol dat Colijn op weg was ‘zich van antirevolutionair partijdig politicus te ontwikkelen tot een nationaal staatsman in den meest omvattenden, in den besten zin van het woord. [...] Hij wordt tot een der beste nationale herstellers die wij op het oogenblik kennen. [...] De rol, die Thorbecke vervuld heeft in het verleden, zien wij in de huidige politiek overgenomen door Colijn’. Het geniale van Thorbeckes staatsbestel was dat het zelfs structurele veranderingen in de maatschappij soepel kon opvangen. Vandaar wellicht dat Eigeman het manifest van het Verbond voor Nationaal Herstel uit 1933 durfde te presenteren als een soort eigentijdse vertaling van Thorbeckes Narede.Ga naar voetnoot54 De publicatie van Colijn, de verbinding tusschen Thorbecke en Groen was Eigemans definitieve synthese van de liberale rechtsstaat, gepersonifieerd door Thorbecke, en Nederlands christelijke volkskarakter, gepersonifieerd door Groen, met Colijn als waardig erfgenaam van beide tradities. Eigemans boek laar duidelijk zien waarom Thorbecke in de jaren dertig voor rechtse kringen zo bruikbaar was. Zijn dualisme was nu weer volop actueelGa naar voetnoot55 en werd, na het eerdere parlementaire monisme, zelfs zo geïnterpreteerd dat de | |
[pagina 512]
| |
nadruk kwam te liggen op een krachtig regeringsgezag. Ietwat gechargeerd zou men misschien kunnen zeggen dat gepoogd werd een leidersbeginsel-Nederlandse-stijl, met Colijn als sterke man,Ga naar voetnoot56 historisch te legitimeren met behulp van het flexibele thorbeckiaanse dualisme. Thorbecke, Groen en Colijn werden aldus gemobiliseerd voor een rechrs-nationaal herstelplan dat zowel de on-Nederlandse NSB als het al even on-Nederlandse marxisme op afstand wilde houden.Ga naar voetnoot57 | |
Romeins erflaterportretHoe - vragen we ons nu natuurlijk nieuwsgierig af - heeft Romein, schrijvend aan het eind van het decennium, gereageerd op dit eigentijdse Thorbeckedebat? Hoe heeft hij - een man van uitgesproken politieke opinies - in deze discussie positie gekozen? Helaas moeten we vaststellen, althans op het eerste gezicht, dat dit debat volledig langs hem heen is gegaan. Of het nu de als gezag-en-orde-Thorbecke herboren dualist is, of de geactualiseerde geheel-en-delen-denker, er is bij Romein geen spoor van terug te vinden. Dat pleit misschien voor zijn onbevangenheid als biograaf, maar toch zou ik - bij nadere beschouwing - willen suggereren dat Romein op zijn wijze, binnen de nu eenmaal beperkte mogelijkheden van een erflaterportret, wel degelijk aan dit contemporaine debat heeft meegedaan en daarin zelfs duidelijk stelling heeft genomen. Eerder heb ik zijn Thorbeckebeeld nogal eendimensionaal genoemd. Centraal daarin staat immers de democratische, soms bijna sociaal-democratische Thorbecke van 1844.Ga naar voetnoot58 In het licht van het jarendertigdebat, waarin vaak juist een anti-democratische Thorbecke naar voren wordt gehaald, krijgt Romeins eenzijdigheid (die zeker ook te maken heeft met zijn neiging zijn helden maar één duidelijke boodschap mee te geven) toch meer reliëf. Zijn volstrekte negeren van de Narede van 1869, waarin immers het dualistische credo verwoord is, zou dan wel eens het antwoord kunnen zijn aan al diegenen die in de Narede plotseling veel te veel wilden lezen. Tegenover hun wat ongezonde belangstelling voor Thorbecke de gezagsdrager en sterke man avant la lettre, krijgt Romeins zwijgen dan het karakter van een geladen polemische stilte. | |
[pagina 513]
| |
Helemaal onbesproken laat Romein de politiek geïnspireerde Thorbeckeliteratuur uit de jaren dertig overigens niet. Aan één boek had hij zelfs heel wat te danken: Mangers Thorbecke en de historie (1938). Hoewel het hier gaat om een solide wetenschappelijk werk, dat tot de dag van vandaag zijn waarde bewijst, is het onmiskenbaar ook het product van de tijdgebonden politieke interesses van de auteur, die evenals Eigeman lid was van het anti-democratische Verbond vaor Nationaal Herstel.Ga naar voetnoot59 De ordelievende en anti-revolutionaire Thorbecke van 1830 had Mangers bijzondere belangstelling en zijn organische staatsleer bood, dacht hij, ook ruimte voor corporatieve structurenGa naar voetnoot60 Romein kende Manger en diens ideeën persoonlijk uit het Amsterdamsch Historisch Gezelschap en besprak zijn boek zeer lovend in het Tijdschrift voor GeschiedenisGa naar voetnoot61 Hij ontleende er met name de redenering aan hoe Thorbecke de revolutie weliswaar in principe verwierp maar haar tegelijk kon aanvaarden als historisch feit en als product van een organische ontwikkeling. Terugkerend naar Romeins bronnengebruik wit ik nog eens herhalen dat het boek waar hij ongetwijfeld het meest aan heeft gehad de beknopte biografie van I.J. Brugmans is geweest. Die moet voortdurend open op zijn schrijftafel hebben gelegen, zoals blijkt uit diverse kleine details en appreciaties die hij overneemt. Maar het blijkt, paradoxaal genoeg, vooral daar waar Romein Brugmans niet wil volgen hoezeer hij hem inderdaad op de voet gevolgd heeft. Op diverse plaatsen worden uitspraken van Brugmans met enig aplomb afgewezen of omgekeerd. En het zijn vaak juist die passages die Romeins portret zijn eigen onmiskenbare toon en charme geven. Het gaat hierbij vooral om psychologische kwesties.Ga naar voetnoot62 Ik noemde al Thorbeckes betuiging uit 1848, door Brugmans geloofd, dat hij geen minister wilde worden Daarbij trekt Romein alle registers van zijn dieptepsychologische huisorgel open om aan te tonen dat hij dat juist wél wilde. Ook de wijze waarop Brugmans het dualisme in Thorbeckes persoon verklaart, is Romein veel te simpel. En bij Romeins sterk gedramatiseerde tragisch-verklaring van Thorbecke gaat het opnieuw om een stelling van Brugmans die moet worden omgedraaid.Ga naar voetnoot63
Plichtmatig is Romeins portret van de geheide erflater die Thorbecke nu eenmaal was zeker niet geworden. Ik heb juist het gevoel dat Thorbecke Romein bijzonder heeft geboeid en beziggehouden, en dat hij misschien ook wel het een en ander van hem heeft geleerd. Het zou kunnen dat Romein in Thorbecke een verwante geest heeft aangetroffen, met sommige intellectuele preoccupaties die ook de zijne waren. Ik denk dan bijvoorbeeld aan het pro- | |
[pagina 514]
| |
bleem van de tijdgeest. Beiden hebben daarmee geworsteld; Romein vooral ook in de jaren dertig. Waar Romein de ‘ware’ tijdgeest omschreef als het beginsel van de toekomst (ik laat alle haken en ogen verbonden aan dit begrip nu even terzijde),Ga naar voetnoot64 probeerde ook Thorbecke op zijn manier het beginsel van de toekomst te ontdekken en in zijn politieke handelen te verdisconteren.Ga naar voetnoot65 Wet en wetgever moeten de natie voor zijn, betoogde hij eens in de Kamer. Zij moeten voor het volk ‘in de richting zijner natuurlijke ontwikkeling, vormende kracht zijn’Ga naar voetnoot66 In zijn Slingelandt-rede, sprekend over mannen die hun tijd zogenaamd vooruit waren, achtte Thorbecke die uitdrukking niet geheel correct: ‘Juist in hen, die oorspronkelijk en voortvarend waren, leefde en werkte de eigenaardige kracht van hunnen tijd, die bij hunne tijdgenooten lag te sluimeren’.Ga naar voetnoot67 Uit de gretigheid waarmee Romein deze passage oppakte mag men, denk ik, wel afleiden dat hij hier zijn notie van de ware tijdgeest herkende.Ga naar voetnoot68 Ook Thorbeckes sterke behoefte aan orde en systematiek bij alles wat hij dacht en deed, zal Romein, de eeuwige zoeker naar de hogere eenheid, de diepere betekenis en het geheime verband, zeker hebben aangesproken. Terecht heeft Japikse opgemerkt dat de Romeins maar weinig politieke erflaters hebben geselecteerd en dat die portretten dan bovendien vaak nog onvoldoende politiek getint waren.Ga naar voetnoot69 En als er al politici werden uitverkoren, kan daaraan worden toegevoegd, waren het vaak de intellectuelen in de politiek, het epitheton dat Marnix meekreeg maar dat ook kan dienen voor diverse andere politieke erflaters, Thorbecke voorop. Ook hier kan men een zekere affiniteit vermoeden tussen Romein en Thorbecke, die beiden het belerende toontje en het zendingsbesef hadden van de seculiere priester die de intellectueel van na de Verlichting nu eenmaal was. Romein, de ‘dominee in wetenschappelijke toga’Ga naar voetnoot70 en Thorbecke, de professor in de politiek, de kathederpoliticus, zoals hij in de Lage landen al werd genoemd.Ga naar voetnoot71 Er zijn trouwens ook wel harde bewijzen dat Thorbecke Romein meer heeft geboeid dan de gemiddelde erflater. In De biografie, die ook een soort verantwoording-achteraf is voor de erflaterreeks, wordt Thorbecke opvallend | |
[pagina 515]
| |
vaak als voorbeeld aangehaald of als proefpersoon gebruikt. In het uitgebreide register heeft slechts één persoon meer verwijzingen achter zijn naam, Emil Ludwig, en van alle erflaters wordt Thorbecke veruit het meest genoemd. Het erflaterportret van Thorbecke krijgt zo in De biografie nog een nadere uitwerking, waarbij overigens vaak bekende loopjes weer terugkeren. Opnieuw krijgt de arme Brugmans lik op stuk over dat al of niet gewilde ministerschap in 1848. Daarbij wordt hem onder meer voorgehouden dat politici van vijftig nu eenmaal geen kinderen meer zijn, en dat ook kinderen trouwens - als het op onschuld aankomt - eigenlijk nooit kind zijn geweest.Ga naar voetnoot72 Ook het probleem van de periodisering van het leven van de held wordt aan de hand van Thorbecke toegelicht. De vraag is dan of daarbij een soort curriculum vitae van uiterlijke omstandigheden moet worden gegeven, of juist de innerlijke periodisering van het levensritme. Romein kiest natuurlijk voor de laatste optie en Thorbecke laat hem niet in de steek. Als het aan Rümke en Bühler ontleende schema wordt toegepast op Thorbeckes leven, dat Romein schijnbaar van binnenuit kent, blijkt alles wonderwel te kloppen. Hij wordt er bijna verlegen van: ‘een iets minder treffende [uitkomst] ware ons, wij willen het niet verhelen, zelfs welkomer geweest...’Ga naar voetnoot73
In de besprekingen van deel IV van de Erflaterreeks wordt over het portret van Thorbecke, behalve in waarderende zin, maar weinig gezegd. Van de reeks recensenten noem ik slechts Anton van Diunkerken in De Tijden Alex de Leeuw in de Kroniek van hedendaagsche kunst en kultuur. Beiden geven algemene beschouwingen die ook voor het Thorbeckeportret van waarde zijn.Ga naar voetnoot74 (Toevallig of niet hebben ze beiden ook, zij het Van Duinkerken maar even, samen met de Romeins in het anti-fascistische Comité van Waakzaamheid gezeten.Ga naar voetnoot75) Van Duinkerken vindt het interpretatieschema van de Romeins te emotioneel. Ze hebben zich gestort op de roerende goederen van hun erflaters, terwijl het onroerend goed - hij denkt dan aan religieuze waarden - toch veel blijvender is. Het zielkundig ontleden van alle erflaters vindt hij op den duur wat vermoeiend, evenals het eeuwige zoeken naar | |
[pagina 516]
| |
tegenstellingen. Verder stoort het hem dat de Romeins hun erflaters steeds te slim af proberen te zijn en al psychologiserend hun helden in feite beklagenswaardig maken. Hun methode acht hij te zeer gericht op het vinden van het ‘verborgen gebrek’. Daarmee vinden ze doorgaans alleen maar - het zijn Van Duinkerkens eigen woorden - een kat in de zak. Bezwaren tegen goedkoop psychologiseren treffen we ook aan bij de communist Alex de Leeuw, een oude vriend van Romein.Ga naar voetnoot76 De Leeuw vindt verder - en dat bezwaar gaat zeker ook voor Thorbecke op - dat bij sommige erflaters het werk te kort komt tegenover de persoon, terwijl grote personen toch juist in en door hun werk zichzelf zijn. Net als Van Duinkerken vindt ook hij de levensschetsen te ‘meewarig’. Het accent ligt te veel op de persoonlijke tragedie. De Leeuw zou de tragische spanningen van een groot leven graag overhebben voor de hoge bevrediging die het verwezenlijken van een groot idee toch moet meebrengen. ‘Ons medelijden kunnen wij - zo wijst hij de Romeins terecht - beter bewaren voor de grijze levens van hen, die nooit door een verheffende gedachte getroffen zijn’. | |
Naoorlogse literatuurIn de Thorbeckehistoriografie van na de Tweede Wereldoorlog is het Romeinportret zelden nadrukkelijk aanwezig. Wel wordt het alom bekend verondersteld. Bovendien mogen we veilig aannemen dat het juist bij een breder publiek het beeld van Thorbecke lange tijd heeft bepaald. Tweemaal is Thorbecke na de oorlog onderworpen aan de historische herdenkingscultuur: in 1948 bij het eeuwfeest van de grondwetsherzieningGa naar voetnoot77 en in 1972, toen zijn eigen sterfdag grootscheeps werd herdacht. Verder is er sinds 1955 gebouwd aan een monument voor Thorbecke in de vorm van de publicatie van zijn volledige correspondentie, die door de familie zorgvuldig was | |
[pagina 517]
| |
bewaard. Na de nodige strubbelingen, vertragingen en veranderingen in de opzet is deze reeks, die uiteindelijk tien delen is gaan tellen, in 2002 voltooid.Ga naar voetnoot78 De publicatie van deze brieven heeft een zeer bevruchtend effect op het Thorbeckeonderzoek gehad. De toch al niet geringe aandacht voor de jonge Thorbecke is er alleen maar door toegenomen. Zo zijn Kossmanns besprekingen van enkele delen uitgemond in een fraai opstel over Thorbecke en het historisme.Ga naar voetnoot79 Daarin wordt het probleem van het ‘blijvende’ bij Thorbecke, waarover al zovelen zich het hoofd gebroken hebben, naar het lijkt nu wel definitief ontsluierd. Al eerder was gedemonstreerd dat Thorbecke zijn leven lang opereerde vanuit een vaste grondhouding, verworven tijdens zijn leerjaren in Duitsland. Die had het hem mogelijk gemaakt, zonder zichzelf geweld aan te doen, politiek zowel naar rechts als naar links uit te zwenken.Ga naar voetnoot80 Kossmann heeft die grondhouding nu benoemd als een definitie van historisme van eigen thorbeckiaanse makelij, neerkomend op een vernuftige verbinding van diachronie en synchronie, wsarbij zowel aan het eigen karakter van elke periode als aan haar plaats in de historische ontwikkeling recht wordt gedaan. Dat Thorbecke met deze definitie, hoe hermetisch misschien ook verwoord, eerder kwam dan zijn Duitse leermeesters en generatiegenoten, kan het respect voor zijn denkprestatie alleen maar vergroten. Het maakt de vergelijking met Ranke in elk geval gepast. Kossmanns publicaties en de herdenkingsredes van Boogman en Bornewasser uit 1972 grijpen op vele punten in elkaar. Bornewasser geeft veel meer dan de titel van zijn voordracht, ‘Thorbecke en de kerken’, zou doen vermoeden. Hij biedt een synthese - vaak op ongepubliceerd materiaal steunend - van Thorbeckes religieuze en filosofische premissen en onderzoekt verder het verband tussen zijn organische optiek en de evolutie van zijn politieke opvattingen.Ga naar voetnoot81 Boogman op zijn beurt is een van de weinigen geweest, zo niet de enige, die de afgelopen decennia nog heeft geprobeerd greep te | |
[pagina 518]
| |
krijgen op de ‘totale’ Thorbecke.Ga naar voetnoot82 Hij heeft opnieuw de verhouding onderzocht tussen de algemeen aanvaarde kernjaren in Thorbeckes ontwikkeling - 1830, 1844-1848 en 1869 - en komt dan tot de conclusie dat er eigenlijk van een voortgaande deradicalisering sprake is geweest, als men tenminste kijkt naar Thorbeckes visie op het sociale vraagstuk. In 1830, in zijn Gentse ‘Verhandeling over den invloed der machines op het zamenstel der maatschappelijke en burgerlijke betrekkingen’ riep hij nog op tot ingrijpen in de opdoemende sociale kwestie; in de rede Over het hedendaagsche staatsburgerschap deed hij al een duidelijke stap terug; in 1869 was het parool domweg onthouding. Met het motto ‘uitdaging en antwoord’ wil Boogman de diepere eenheid en continuïteit in Thorbeckes leven weergeven: zijn permanente behoefte de kernproblemen van de eigen tijd te doorgronden en daarop te reageren. Met andere woorden: zijn voortdurende worsteling met de tijdgeest. De afgelopen decennia brachten de verrassende ontdekking van een geheel nieuwe Thorbecke: Thorbecke als historicus. Natuurlijk kende iedereen zijn Historische schetsen, die vooral de overgang van het ancien régime van de achttiende eeuw naar de eenheidsstaat van de negentiende eeuw tot onderwerp hebben. Maar die werden toch vooral gezien als bijproducten van zijn politieke ontwikkeling, zo niet als wapens in zijn politieke strijd. Sinds 1966 heeft C.H.E. de Wit er echter voor geijverd deze opstellen te gebruiken als leidraad bij het historisch onderzoek van die periode, deels - als ik het ten minste goed zie - ter compensatie van een ontbrekend links of radicaal interpretatiekader voor dat tijdvak.Ga naar voetnoot83 Voorzover dit ertoe leidt dat Thorbeckes inzichten over de revolutieperiode weer meetellen, is dat pure winst. Het gevaar dreigt evenwel dat zijn conceptie gaat fungeren als een soort geopenbaarde waarheid. Daarbij kan overigens niet worden ontkend dat De Wit met zijn reddingsactie succes heeft gehad: belangrijke boeken als Simon Schama's Patriots and liberators en Siep Stuurmans Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat volgen zijn neothorbeckiaanse visie.Ga naar voetnoot84 Ook de parlementair-historicus C.W. de Vries wist een nog ‘ongekende’ Thorbecke tevoorschijn te toveren.Ga naar voetnoot85 Voorzien van een schat aan informatie uit de politieke wandelgangen, vooral ontleend aan particuliere correspondentie, vroeg hij aandacht voor de minder verheffende trekjes van de politicus Thorbecke. Daarmee gaf hij tevens reliëf aan een opmerking die C.W. Opzoomer al in 1872 maakte: dat Thorbecke ook in de jaren 1853-1862 als | |
[pagina 519]
| |
volksvertegenwoordiger inderdaad's lands eerste minister was geweest.Ga naar voetnoot86 De Vries' geestig debunkende en bewust eenzijdige boek slaagt erin Thorbecke als politicus tot leven te wekken door de Thorbeckelegende te ondermijnen. Hij veroorloort zich ook enige kritische opmerkingen aan het adres van Romein. Diens Thorbecke-uit-één-stuk noemt hij een fabel. Thorbecke kon als dat nodig was heel goed met twee tongen spreken en hij was ook allerminst de onfeilbare schoolmeester en redeneermachine van de traditie.Ga naar voetnoot87
Bij deze beknopte historiografische exercitie hoort ook nog een verlanglijstje. Onveranderlijk bovenaan staat natuurlijk de monumentale biografie die Romein al in 1946 node miste. Gelukkig is daarvoor in 2002, bij de voltooiing van de brievenuitgave, de opdracht verstrekt.Ga naar voetnoot88 Verder wordt het denk ik hoog tijd behalve aan Thorbecke de denker - hoe fascinerend die ook is - eens wat meer aandacht te besteden aan Thorbecke de doener. Te veel studies en portretten - Brugmans' biografie en Boogmans Rondom 1848 zijn honorabele uitzonderingen - komen nog steeds niet veel verder dan 1848. Alleen door die doener - ik doel dan dus op de politicus, de parlementariër, de bestuurder, het departementshoofd en de wettenmaker - evenveel aandacht te geven als de denker, kan de stelling van onder meer Opzoomer en Kranenburg worden getoetst dat Thorbecke juist groot is geweest in het verenigen van theorie en praktijk.Ga naar voetnoot89 Hier past een kleine waarschuwing: we moeten ons natuurlijk bij het bestuderen van Nederland in de negentiende eeuw ook weer nier blindstaren op Thorbecke. Thorbecke is Nederland niet, Thorbecke is ook de negentiende eeuw niet (al schijnt Romein dat soms te denken), en Thorbecke is zelfs het Nederlandse liberalisme niet. Dat liberalisme kende ook andere varianten dan alleen die van Thorbecke, hoe dominerend diens rol na 1840 ook geweest mag zijn. | |
Progressief en nationaalIk keer tot slot nog even terug naar Romein en Thorbecke, naar de crisis van de jaren 1930 en de crisis van de jaren 1840. In de jaren dertig probeerden de Romeins op een verantwoorde manier tegelijk progressief en nationaal-voe-lend te zijn. Ze deden zo mee aan de algemene verdieping en vernieuwing van het vaderlands gevoel in die jaren, maar dan wel op hun eigen wijze. Zoals Annie Romein heeft geschreven, ging het voor de ‘vaterlandslose Gesellen’ die zij en Ja nu eenmaal waren, om de uitdaging zonder chauvi- | |
[pagina 520]
| |
nisme roch positief vaderlands te schrijven.Ga naar voetnoot90 In Omzien in verwondering heet het de ‘groeiende halfbewuste behoefte aan een redelijk nationaal besef waar een socialist en een intellectueel zich niet voor behoefden te schamen’, en de behoefte aan een ‘historisch houvast tegenover de Duitse dreiging’.Ga naar voetnoot91 Op verschillende manieren hebben de Romeins geprobeerd aan deze behoefte te voldoen. Zoals bekend hebben zij, samen met onder meer Ter Braak en Du Perron, een actieve rol gespeeld in het Comité van Waakzaamheid.Ga naar voetnoot92 Dat was een club van en voor intellectuelen die een soort Volksfrontsfeer probeerde op te roepen, progressief en nationaal tegelijk, om het afweersysteem van de natie tegen vreemde smetten te versterken. Ook in de opzet van de Erflaterreeks en in de teneur van de afzonderlijke portretten kan men die doelstelling terugvinden, maar nu gericht op een veel breder publiek en met veel meer succes in praktijk gebracht. Mutatis mutandis stonden de Romeins in de jaren 1930 voor een vergelijkbare opgave als Thorbecke in de jaren 1840. Ook toen verkeerde Nederland in een crisisstemming, en ook volgens Thorbecke kon die crisis alleen door nationale vernieuwing in ‘progressieve’ zin overwonnen worden. Ik geloof dat ik met het vaststellen van deze parallel de Romeins en Thorbecke, voor dit moment, dialectisch wel voldoende tot elkaar heb gebracht. |
|