De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 487]
| |
Van anti-kraten en burgerheren.
| |
[pagina 488]
| |
opinie’ te belichamen, keert hij zich scherp tegen anderen die dat betwisten. Het is niet toevallig dat begrippen als ‘Nederlands’ en ‘nationaal’ in het politieke debat van de jaren 1840 zo'n geladen betekenis krijgen. Nationaal elan en liberale vernieuwing zijn dan ten nauwste met elkaar verbonden.Ga naar voetnoot8 Net als eerder in de patriottentijd is het vaderland weer ‘an essentially contested concept’. Polemisch hoogtepunt van het Kamerdebat over het Negenmannenvoorstel is Thorbeckes honende uitval naar degenen - met name de Amsterdammer Den Tex - die hem verweten hebben dat het voorstel ‘niet in Nederlandschen zin’ zou zijn.Ga naar voetnoot9 In een van de overdenkingen neergeschreven kort na zijn niet-herkiezing stelt Thorbecke vast dat de politieke ontwikkeling in Nederland nog veel te wensen overlaat. Maar per saldo acht hij dat in het voordeel van de vernieuwers, want ‘[d]e oude leer heeft opgehouden te veroveren’. Onder degenen die wel politiek benul hebben, schuilt het verschil niet zozeer in de stellingen die men aanhangt als wel in de manier waarop en het tempo waarin: ‘Allen zien de noodzakelijldieid van verandering in; over de rigting dier verandering is ook slechts één gevoelen; maar de één is angstvalliger, de ander stouter; de één wil iets minder, de ander iets meer; de één bij schepjes, de ander op éénmaal.’Ga naar voetnoot10 Compromisloos houdt Thorbecke in 1844-1845 vast aan zijn radicale programma, met alle polariserende, dus duidelijkheid scheppende effecten van dien. Waar de machten van het behoud in zijn ogen al hebben afgedaan, wordt het begrijpelijk dat hij zijn scherpste pijlen richt op die gematigde hervormers (zoals Den Tex) die - soms al sinds de late jaren 1820, toen hijzelf nog een overtuigd aanhanger was van het systeem-Willem I - pleiten voor een meer liberale uitleg, respectievelijk een herziening van de grondwet. De verwezenlijking van het liberale program acht hij slechts een kwestie van tijd en omstandigheden. Maar hij is al eerder tot het besef gekomen dat dit wel geen gewone omstandigheden zullen zijn: ‘Ik wil wel eens een schok, wij behoeven dien.’Ga naar voetnoot11 | |
Anti-kratenHet ‘Thorbeckiaanse Moment’Ga naar voetnoot12 in de Nederlandse geschiedenis is bijna aangebroken. De professor is er klaar voor. Sindsdien komt elke geschiedschrijver van het negentiende-eeuwse liberalisme onvermijdelijk te staan voor de confrontatie met de grote Thorbecke. Zoals deze heeft geworsteld met de constitutionele materie, hebben anderen geworsteld met hem en met zijn betekenis voor het liberalisme. Te vaak en te gemakkelijk zijn Thorbecke en het Nederlandse liberalisme in dat verband met elkaar vereenzelvigd. Van | |
[pagina 489]
| |
Siep Stuurmans Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat kan dat in elk geval:niet gezegd worden. Thorbeckes portret prijkt weliswaar op de stofomslag en de titel is het motto van zijn eerste kabinet, maar verder is dit boek toch vooral één grote omtrekkende beweging om de torenende Thorbecke heen. Wacht op onze daden is geen aaneengesloten geschiedenis van het Nederlandse liberalisme, maar de bundeling van een reeks studies die met verschillend doel, een uiteenlopende aanpak en vanuit diverse invalshoeken zijn geschreven. De samenhang schuilt vooral in het feit dat ze van de hand zijn van één auteur. De eenheid van conceptie is een eenheid-achteraf die de lezer gedeeltelijk zelf moet ontdekken, geholpen door terugblikkende verwijzingen in de latere hoofdstukken en door een substantiële conclusie over ‘de betekenis van het liberalïsme’. Centraal staat steeds het vernieuwende moment in het Nederlandse liberalisme, de opeenvolgende pogingen het liberalisme zijn plaats te laten behouden in de politieke avant-garde, en het een toonaangevende rol te laten spelen in het proces van modernisering van de Nederlandse staat. Een natuurlijk eindpunt valt dan in de jaren rond 1900, toen met het sociaal-liberalisme de grenzen werden bereikt van wat nog liberaal kon heten. Stuurman zegt zelf dat hij niet de pretentie heeft gehad een ‘volledige, chronologisch doorlopende geschiedenis van het liberalisme te schrijven’. Zijn betoog heet episodisch met opeenvolgende generaties als structurerend beginsel. Voor elk van die generaties wordt een gezichtsbepalende woordvoerder aangewezen (successievelijk Donker Curtius, Van Houten en Treub). Steeds gaat het om ‘de wisselwerking tussen personen, ideeën en instituties’. Het eerste hoofdstuk behelst een terugblik op de Nederlandse geschiedenis, de mythen waardoor deze werd geschraagd en de historische inzichten die deze mythen inmiddels hebben gecorrigeerd. Stuurman stelt zich hier onder meer de vraag of de Nederlandse geschiedenis werd gekenmerkt door eeuwenlang doorlopende lijnen en een cultuur van compromis, of dat er juist sprake is geweest van beslissende breuken. Zijn antwoord luidt dat de revolutietijd een belangrijk - en voor de vormgeving van het liberalisme cruciaal - breukvlak is geweest. Lijnen van geleidelijkheid of een patroon van politieke pacificatie die het regentenpatriciaat uit de Republiek met de verzuilde elites van de twintigste eeuw zouden verbinden, ziet hij niet. Waar dit eerste hoofdstuk een nuttige introductie geeft, zowel van de auteur als van zijn onderwerp, is het tweede veel minder nodig. Daarin wordt een analyse gegeven van de staatsvorming en het politieke bestel van de Republiek. Zo lang als het is, lijdt dit hoofdstuk aan een zekere verkorting van het. tijdsperspectief, waardoor de zeventiende en achttiende eeuw soms bijna in één adem worden behandeld; Juist voor het begrijpen van de laat-achttiende-eeuwse patriotten - voor Stuurman wegbereiders van het liberalisme - is het noodzakelijk de tweede helft van de achttiende eeuw op zijn eigen merites te beoordelen. Zo bestrijdt Stuurman de stelling - die hij wat cryptisch toeschrijft aan ‘continuïteitsminnende historici’ - dat de nationale samenhang in de Republiek in de tweede helft van de achttiende | |
[pagina 490]
| |
eeuw zou zijn toegenomen.[85] De schijn bedriegt, aldus Stuurman, want ook al hadden Wiliem IV en Willem V meer bevoegdheden, ze hadden minder feitelijke macht dan Willem III. Dat is helemaal juist maar doet niet helemaal ter zake. Als er al sprake is van een toenemende nationale eenwording in de tweede helft van de achttiende eeuw, dan is de positie van het stadhouderschap niet het belangrijkst. Het gaat dan veeleer om het vergroten van de samenhang in de samenleving zelf, dankzij vooral de doorwerking van de Verlichting, die nu inderdaad een Nederlandse Verlichting werd. In de context van die steeds nationalere samenleving past ook de nationale pretentie van de patriotten. In Stuurmans verklaringsmodel neemt het revolutionaire breukvlak een centrale plaats in. Maar hij heeft zijn aandacht niet evenredig over het hele tijdvak verdeeld. De patriottentijd krijgt volop aandacht terwijl de Bataafs-Franse Tijd vrijwel wordt overgeslagen. Net als de latere afwezigheid van Thorbecke betekent dit een gapend gat in het verhaal en een optische vertekening die het breukkarakter van de Nederlandse ontwikkeling onwillekeurig accentueert. Stuurman beschouwt het liberalisme tot ver in de negentiende eeuw bij voorkeur als een oppositiebeweging. Maar ook die indruk wordt kunstmatig versterkt doordat hij meer gouvernementele fasen, zoals de Bataafse jaren en de periode van het klassieke thorbeckiaanse liberalisme, eenvoudig overslaat. Het lijkt haast alsof de verbeelding alleen leuk is zolang ze niet aan de macht komt. Het grote hiaat in het boek tussen 1787 en het revolutiejaar 1830 maakt het moeilijk het ontstaan van het Nederlandse vroeg-liberalisme adequaat te verklaren. Dit stelde zich immers te weer tegen het regeringsstelsel en de bestuurspraktijk van Willem I. Ooit heb ik de stelling geponeerd dat de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme zou dienen te beginnen met een op zichzelf staande behandeling van de vroeg-liberalen, hun opvattingen en netwerken tijdens liet Verenigd Koninkrijk, en niet mag worden opgehangen aan de persoonlijke evolutie van Thorbecke, die in hun midden een koekoelcsjong is geweest.Ga naar voetnoot13 Liberalisme was er in Nederland al volop voordat Thorbecke zich daartoe bekende, of beter: het Nederlandse liberalisme naar zijn hand zette. Ik kan er dus nauwelijks bezwaar tegen maken dat Stuurman nu die vroegliberalen in het zonnetje zet in de persoon van Dirk Donker Curtius, inderdaad een van de meest progressieve - en zeker meest opgewonden - liberalen die destijds in Nederland rondliepen. Stuurman schiet zijn lofwaardige doel echter voorbij als hij Mr. Dirk presenteert als een soort alternatief voor Thorbecke om de laatste vervolgens vrijwel te negeren. Merkwaardig genoeg betoogt hij als het om Thorbecke gaat dat ‘historische perioden niet aan één groot man moeten worden opgehangen’ [18], om daarna met zijn anti-Thorbecke Donker Curtius precies datzelfde te doen. Het is zeker te sterk uitgedrukt dat Donker in de periode van de Belgische Opstand tot ongeveer 1843 ‘de spil van de liberale politiek’ | |
[pagina 491]
| |
zou zijn geweest.[133] Hij is een van de vertegenwoordigers van het liberalisme dat vooral vanaf 1828 zichtbaar werd als de Noord-Nederlandse exponent van een Europese Welle. Naast hem zouden diverse anderen kunnen staan, De Kempenaer bijvoorbeeld, die in het voorjaar van 1830 zijn programmatische brochure Het vertegenwoordigend stelsel publiceerde. Er bestond rond 1830 al een waaier van liberale opvattingen. Daarbij was de wat minder leerstellige Amsterdamse groep van Van Hall en Den Tex, als het ging om aanhang en draagvlak, zeker niet het minst belangrijk. Het is dan ook niet zo relevant om achteraf nog eens vast te stellen wie nu precies in deze periode het radicale moment bij uitstek heeft belichaamd. Ook voor de gedachtevorming van Thorbecke was het revolutiejaar 1830 heel belangrijk. Deze internationale crisis leverde hem het bewijs dat het fenomeen revolutie een blijvertje was. Zijn liberalisme werd een plaatsbepaling ten opzichte van de revolutie. Zoals bekend verwierp Thorbecke de revolutie als principe, maar aanvaardde hij haar als historisch feit, als antecedent.Ga naar voetnoot14 De revolutionaire beginselen moesten onschadelijk worden gemaakt door ze organisch in te bedden in een geheel van geregelde constitutionele verhoudingen. Zijn betekenis is geweest dat hij (ten eerste) erin is geslaagd het liberale gedachtegoed voor Nederland te adapteren en daarmee het Nederlandse liberalisme zijn hoofdvariant te geven, en (ten tweede) dat hij vrijwel eigenhandig een bevredigende oplossing heeft gevonden voor het al driekwart eeuw doorzeurende probleem van de verhouding tussen het geheel en de delen van de Nederlandse staat. Het hoofdstuk dat Stuurman wijdt aan het wonderjaar 1848 vertelt vooral hoe die constitutionele revolutie in zijn werk is gegaan. Zijn interpretatie sluit aan bij de heersende leer gevestigd door Boogman in de nieuwe AGN en Rondom 1848. Boogman wijst erop dat het liberale succes van 1848 niet beschouwd mag worden als het logische eindpunt van een ontwikkeling in liberale richting. Het is de radicale liberalen feitelijk in de schoot geworpen, dankzij de internationale omstandigheden en het plotselinge omgaan van de koning. De grondwet zou daardoor in feite te modern zijn uitgevallen voor het Nederland van die dagen.Ga naar voetnoot15 Maar bij deze redenering - die niet in de laatste plaats werd geformuleerd als correctie op het oudere beeld van een gestaag wassend liberaal getij - zijn toch wel kanttekeningen te maken. Natuurlijk zou een op reguliere wijze totstandgekomen grondwetsherziening nooit zo radicaal zijn uitgevallen. Van een Kamer samengesteld volgens het bestaande kiesstelsel van standen en trappen - op zichzelf een van de meest bekritiseerde onderdelen van het systeem - viel al heel weinig te verwachten. Als je een moeras wilt droogleggen, laat je de kikkers daarover toch ook niet stemmen, aldus de Arnhemsche Courant in januari 1848.Ga naar voetnoot16 Maar de omstandigheden in 1848 waren nu een- | |
[pagina 492]
| |
maal niet normaal en Thorbecke had, zoals gezegd, al eerder het inzicht verworven dat een constitutionele sprong voorwaarts wellicht alleen in bijzondere omstandigheden, als gevolg van een ‘schok’ gemaakt zou kunnen worden. Ook als men met Boogman van mening is dat de overwinning van 1848 de radicalen in de schoot is geworpen, hoeft dat nog niet meteen te betekenen dat het thorbekiaanse bestel daarmee ook te modern is geweest voor het Nederland van die dagen. Criteria voor dat ‘te’ zijn immers moeilijk aan te geven. Men kan ook omgekeerd redeneren en vaststellen dat Nederland (met Denemarken en Zwitserland) een van de weinige landen is geweest waar de hervormingen van 1848 juist niet zijn teruggedraaid. Vanuit de wetenschap dat liberale kritiek op het systeem-Willem I in het Noorden al twintig jaar te horen was - in diverse toonaarden en met wisselende intensiteit - zou men ook kunnen zeggen dat 1848 voor Nederland een liberale inhaalslagGa naar voetnoot17 is geweest. Misschien is die wel wat drastisch uitgevallen, maar toch sloot hij aan bij de teneur van de liberale kritiek die al zo lang had geklonken. Zoals Thorbecke zelf al had aangegeven, bestond er over de inhoud van het liberale program in feite minder verschil van mening dan over de manier waarop en het tempo waarin dat zou worden ingevoerd. De grondwetsherziening werd bovendien gelegitimeerd door het liberale succes bij de verkiezingen van eind 1848, gehouden volgens het nieuwe voorlopige kiesreglement. Een paradoxaal gevolg van de constitutionele revolutie van 1848 was dat het succes zo compleet was dat de liberalen, die tot dusver altijd in de oppositie waren geweest, in zekere zin hun doel kwijt waren. Maar Stuurman is vooral geïnteresseerd in het liberalisme als oppositiebeweging. Wat de liberalen deden met de macht toen die eenmaal veroverd was, houdt hem minder bezig. Vandaar wellicht dat Thorbecke - voor wie oppositie altijd een middel tot een doel was en die au fond een gouvernementele habitus had - hem ook veel minder kan boeien dan onverbeterlijke muckrakers als Donker en later Van Houten. Stuurmans liberalisme is liberalisme met een sterk anti-gehalte. Typerend genoeg wordt het verhaal voortgezet wanneer Thorbecke oud geworden is en de oppositie in eigen kring tegen hem toeneemt. We zijn dan twintig jaar verder. Dan begint ook het tweede, naar mijn smaak veruit interessantste deel van het boek. Als fakkeldrager van de jong-liberalen kiest Stuurman Van Houten. Die is in elk geval zeer geschikt om de spanningen zichtbaar te maken waaraan her. klassieke liberalisme blootstond, wilde het niet verzanden in een steriele behoudsideologie. Toch kost het enige moeite Van Houten te beschouwen als representatief voor iets wat meer omvat dan | |
[pagina 493]
| |
hemzelf. Nu het liberalisme als constitutionele beweging zijn belangrijkste doelstellingen had bereikt, kwam men te staan voor de vraag hoe het verder moest, tegen de achtergrond van de opdoemende sociale kwestie en in een veranderend politiek krachtenveld. De jong-liberale kritiek op Thorbecke besloeg ten minste twee terreinen. Ten eerste het typisch-thorbeckiaanse dualisme met zijn gescheiden verantwoordelijkheden van kroon en parlement, waar de jong-liberalen een veel monistischer praktijk wilden. Aan dit aspect besteedt Stuurman vrijwel geen aandacht, zoals constitutionele vragen - hoe belangrijk die ook in het liberale vertoog geweest mogen zijn - hem in het algemeen weinig bezighouden. Het tweede hoofdpunt is de vraag naar de verhouding tussen staat en maatschappij, de bepaling van de rol van de staat als medespeler in het maatschappelijke krachtenveld. Dit betekende dat de gedachte van de staat als nachtwaker - op zichzelf natuurlijk een mythe - nu werd losgelaten. Stuurman is op zijn best in het weergeven van de pogingen - in het laatste derde deel van de negentiende eeuw - om het liberalisme een bewegingspartij te laten blijven die opereerde op het scherp van de politieke snede. Van Houten probeerde de vaart erin te houden met wat Stuurman het discours van de productieve deugd noemt Arbeid stond hierin - als positieve waarde - centraal maar de negatieve definiëring was nauwelijks minder belangrijk. Productieve deugd werd afgezet tegen parasitisme, of dat nu van boven kwam of van onderen: aan de ene kant een bovenlaag van rentenierende profiteurs, aan de andere kant een onderklasse van al even parasitische bedeelden. Dergelijke opvattingen verbinden Van Houten met het anti-aristocratische vertoog uit de late achttiende eeuw, met zijn anti-establishment houding, gericht tegen ‘corruptie’ en het beschouwen van macht als een recht dat door vererving op volgende generaties kon overgaan. Deze houding verbindt Van Houten ook meer met iemand als Donker Curtius dan met Thorbecke, wie het uiteindelijk nooit ging om het schoppen tegen maar om het uitoefenen van de macht. Van Houtens typering van zichzelf als een ‘anti-kraat’ dekt deze houding misschien wel het beste. Voor Van Houten was het liberalisme, wilde het zichzelf trouw blijven, tot vooruitgang en vernieuwing verplicht. Zoals hij het in 1879 prachtig omschreef: Met hechte banden ben ik verbonden aan het liberalisme, maar slechts omdat ik het in gedachten heb vereenzelvigd met het streven naar geleidelijke bereiking van de hooge idealen van vrijheid en rechtsgelijkheid, welke een vorig geslacht wel kon proclameeren, maar niet verwezenlijken. Het streven om deze beweging af re sluiten, en op de puinhoopen dier idealen de heerschappij van eene bourgeoisie te vestigen, zal ik steeds met alle kracht weerstaan.[209] De nadruk op arbeid was in dit vertoog belangrijker dan een potentiële tegenstelling tussen democratie en censuskiesrecht. Op basis van deze formule was er nog een bondgenootschap mogelijk tussen ambachtslieden en radicale burgers. Maar het was een ideaal zonder toekomst dat gedoemd was | |
[pagina 494]
| |
door de tijd te worden ingehaald. Het paste bij een samenleving die weliswaar aan het veranderen was, maar nog niet ingrijpend was getransformeerd. Figuren als Van Houten en Kappeyne staan in Stuurmans conceptie eerder aan het eind van een achttiende-eeuwse traditie dan aan de wortel van de twintigste-eeuwse massasamenleving en verzorgingsstaat. In de ‘denkfiguur’ van de productieve deugd werden de grenzen opgezocht van het liberalisme als individualisme. De rol van de staat beperkte zich tot het scheppen van voorwaarden en gelijke kansen voor het individu. Dit wereldbeeld verloor zijn geldigheid zodra de massamaatschappij haar intrede deed. Het liberalisme bereikte zijn kritische grens met het sociaal-liberalisme van het eind van de eeuw - Treub is dan Stuurmans fakkeldrager - toen het bovendien niet bij ideeën bleef, maar tijdens het liberale coalitie-kabinet-Pierson-Goeman Borgesius nog éénmaal geoogst kon worden. Juist in de laatste hoofdstukken komt - ook in de vorm van terugblikken - goed naar voren wat Stuurmans boek eigenlijk is: een speurtocht naar het radicale, anti-kratische moment, om niet te zeggen de utopische impuls in de Nederlandse politieke cultuur. Zijn oog gaat altijd uit naar de avant-garde. De mainstream kan hem niet echt boeien. Zelfs niet als die gedragen wordt door iemand van het niveau van Thorbecke, wiens intellectuele en politieke prestatie natuurlijk alle door hem behandelde politici in de schaduw stelt. Ook zijn interesse in figuren als Donker Curtius en Van Houten verdwijnt op het moment dat ze niet langer de avant-garde representeren. Stuurman geeft geen ‘totaliserende’ visie op de ontwikkeling van het Nederlandse liberalisme. Daarvoor vallen er te veel gaten en is er onvoldoende aandacht voor enerzijds lijnen die doorlopen, anderzijds breuken, kritische momenten, alsook voor de samenhang tussen een en ander. Dat neemt niet weg dat zijn bewust eenzijdige gerichtheid op het radicale moment een bijzonder stimulerend boek heeft opgeleverd. Het nieuwe daarvan schuilt vooral in de scherpzinnige analyse van pogingen het Nederlandse liberalisme ook ná Thorbecke in beweging te houden en daarmee als het ware het ‘Thorbeckiaanse Moment’ te overwinnen. | |
BurgerherenMet Henk te Veldes Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalbme en nationalisme in Nederland, 1870-1918 lijken we in een andere wereld te zijn beland. Niet langer de opgewektheid en het ongeduld van Stuurmans productieve deugd maar - als het gaat om de laatste decennia van de negentiende eeuw - het liberalisme in zijn meer gezeten gedaante, de besloten wereld van de herensociëteit, waar Stuurmans anti-kraten graag tegenaan schopten. Te Veldes onderwerp behoeft wel enige verduidelijking. Zijn boek handelt over de verhouding tussen liberalisme en nationalisme tussen 1870 en de Eerste Wereldoorlog. In een voetnoot wordt vermeld dat het gaat om een ‘bezinning op de inhoud van nationaal besef en nationalisme’.[13] Maar dat nationale besef wordt exclusief gevolgd langs de lijn van het liberalisme. Daarmee is het boek toch vooral een onderzoek naar de nationale pretentie van dat liberalisme. | |
[pagina 495]
| |
Te Veldes liberalisme - dat hij niet met zoveel woorden definieert - blijkt in de eerste plaats thorbeckianisme. Hij probeert Thorbecke niet, zoals Stuurman, te omzeilen of de confrontatie met hem aan te gaan: hij geeft zich bij voorbaat gewonnen. Zijn vertrekpunt is het ‘geheim van Thorbecke’. Daarmee bedoelt hij dat Thorbecke uitging van een vanzelfsprekende samenhang tussen (zijn variant van het) liberalisme en nationaal belang: vaderland, vrijheid en vooruitgang waren in één grote synthese met elkaar verhonden. In feire drukt Te Velde daarmee uit dat Thorbecke er vanaf 1848 inderdaad in belangrijke mate in slaagde - om het even of hij nu regeerde of in de oppositie zat - de nationale politiek te domineren. Het is de vraag of deze benadering, die goed verdedigbaar is voor de twee decennia na 1848, ook nog past bij de periode na 1870 waarover Te Veldes boek handelt. De grondslagen van het thorbeckianisme waren toen immers al principieel tet discussie gesteld door de jong-liberalen en zouden gaandeweg verder worden ondermijnd. In zijn brochure De staatsleer van Mr. J.R Thorbecke (1872) was Van Houtens grote punt dat er een breuk was ontstaan tussen thorbeckianisme en liberalisme. Door heel lang vast te houden aan Thorbecke als maatstaf en toetssteen loopt Te Velde het gevaar de eigen dynamiek van het liberalisme - die Stuurman zo overtuigend in kaart brengt - te onderschatten. En dat heeft allerlei consequenties voor de verhouding tussen het liberale en het nationale moment. Misschien is het wel zo dat Thorbecke, die er zo treffend in was geslaagd vaderland, vrijheid en vooruitgang te verbinden, dat ‘geheim’ heeft meegenomen in zijn graf en dat de na hem komende generaties krampachtig op zoek zijn geweest naar de sleutel van dat geheim, naar die moeiteloze vanzelfsprekendheid waarmee vooruitgangsdenken en liberaal eigenbelang als nationaal belang konden worden gepresenteerd. En - wat misschien nog wel meer betekent - ook in brede kring als zodanig werden geaccepteerd. Bij het peilen van de nationale pretentie van het liberalisme in de periode 1870-1900 kijkt Te Velde vooral naar de oud-liberalen, zeg maar degenen die het erfgoed van Thorbecke - neergelegd in diens politieke testament, de Narede van 1869 - probeerden te bewaren als hoogste wijsheid en geopenbaarde waarheid. Vooral in deze hoek maakte het liberalisme een identiteitscrisis door die, zo lijkt Te Velde te suggereren, beantwoord werd door een vlucht in het nationale, opgevat als een soort ruk naar rechts. De overheersende toon in deze kring was er een van pessimisme en verval, ingegeven door de bedreiging van de eigen notabele positie, die - in de termen van Stuurmans vertoog van de productieve deugd - waarschijnlijk wel parasitisch genoemd zou mogen worden. Te Velde lijkt soms gevangen in het uitzichtloze zelfbeeld van deze oud-liberalen als ‘versleten, beduimelde lieden’.[135]Ga naar voetnoot18 Doordat de aandacht zozeer gericht wordt op deze oud-liberalen, zou men soms bijna vergeten dat de preoccupatie met het nationale een veel breder verschijnsel was. Het deed zich ook voor bij liberalen van moderner snit en | |
[pagina 496]
| |
verder over vrijwel de hele breedte van het politieke spectrum. Te Velde weet dat trouwens heel goed, want van de eigenschappen en deugden die hij als typisch nationaal identificeert, zoals tucht, gemeenschapszin en plichtsbesef, vermeldt hij ook dat ze niet specifiek liberaal waren maar leefden in de samenleving als geheel en daarin juist verbindende elementen vormden. Te Veldes boek is opgebouwd als een aaneenschakeling van casestudies die stuk voor stuk zeer de moeite waard zijn en een origineel perspectief bieden op de toenmalige politieke cultuur. Ook over een inmiddels bijna verplicht nummer als de betekenis van de Boerenoorlogen voor het Nederlandse nationalisme weet hij nog allerlei nieuws te geven, onder meer door binnen te dringen in de denkwereld van iemand als de Utrechtse hoogleraar en ‘teleurgestelde optimist’ Pieter Harting, die het in 1880 voor de Boeren opnam. Een andere, al even sombere kroongetuige is de filosoof Bellaar Spruyt, die model staat voor de ethische en morele dimensie van het nationalistische oud-liberalisme van de jaren 1880 met de nadruk op karaktervorming (waaraan fraaie passages worden gewijd), tucht en discipline. Te Veldes beschouwingen bewegen zich trouwens vooral op dit meer reflexieve niveau: het politieke gedruis van alledag komt in het verhaal amper voor. De onrustige, sterk gepolitiseerde jaren 1880 zijn een sleuteldecennium in de Nederlandse politiek. Toen werden de fundamenten gelegd waarop langzamerhand het verzuilde Nederland van de twintigste eeuw zou verrijzen. Cruciaal in Te Veldes betoog is de Umwertung van Oranje. Zijn redenering is dat de georganiseerde Oranjeliefde van de late jaren 1880 en de jaren 1890 een product is geweest van liberale makelij, bedoeld als unificerend symbool in een steeds verder uiteenvallende samenleving. Het nieuwe feest van Koninginnedag was in zijn optiek het antwoord op de historische herdenkingscultuur van de jaren 1860 en 1870. Die zou meer verdeeldheid dan eenheid hebben gebracht. Bij deze interpretatie kan men vraagtekens zetten. Natuurlijk is het juist dat enkele van die herdenkingen niet in volmaakte nationale eendracht waren gevierd. Maar het feit dat elke - en zeker elke nieuwe - politieke stroming er een eigen relatie met het verleden op na ging houden, hoeft nog niet te betekenen dat het verleden daarom geen adequate bron van nationale inspiratie kon zijn. Men kan die redenering bijna omkeren en de soms wat heftig uitvallende herdenkingen juist opvatten als een bewijs voor de intense betrokkenheid bij het vaderlandse verleden. Manifestaties van natiebesef en nationalisme hoeven niet synoniem te zijn met rimpelloze nationale eendracht. De realiteit is vaak andersom. Als het vaderlands verleden in het politieke debat betrokken raakt, zoals bij de gedenkdagen in de jaren 1860 en 1870 soms het geval was, is dit een bewijs te meer dat de ‘natie’ een politiek strijdbegrip is waarvoor het de moeite waard blijkt te vechten. Dit past geheel in de conjunctuur van het moderne natiebesef in Nederland vanaf de jaren 1770. Daarin wisselen fasen van sterke polarisering - met de natie als inzet - en meer verzoenende periodes - met de natie als verbindend element - elkaar af. Ook die periodes van polarisatie hebben op hun manier wel degelijk bijgedragen aan de nationale bewustwording, inclusief de belangrijke historische | |
[pagina 497]
| |
dimensie daarvan. Men kan zeggen dat in de jaren 1870 en 1880 de ideologische basis werd gelegd voor de verzuilde Nederlandse samenleving van de twintigste eeuw, opgevat als een superieur agreement to disagree, stoelend op een hecht nationaliteitsbesef waarin plaats was ingeruimd voor een complex van soms conflicterende historische interpretaties, die zowel naast als tegenover elkaar konden bestaan. Pas toen dit complex door de ontzuiling zijn samenhang en zijn bestaansrecht verloor, ging het met het nationaal-historische bewustzijn in Nederland ook snel bergafwaarts. Te Velde laat overtuigend zien dat liberalen een belangrijke rol gespeeld hebben bij het regisseren van Koninginnedag als nationale feestdag. (Zoals vaak bij succesvolle invented traditions ging het trouwens ook hier niet om iets totaal nieuws; afgezien van negentiende-eeuwse precedenten was er ook de oudere traditie van Prinsjesdag.) Hij maakt evenwel onvoldoende onderscheid tussen de constitutionele en de symbolische kant van het koningschap. Het Oranjehuis kon zijn symbolische rol vanaf de late jaren 1880 met des te meer overtuiging spelen omdat de koning constitutioneel vergaand onschadelijk was gemaakt (met name door toedoen van liberale juristen). Bovendien was het te venwachten dat de kroon voor lange tijd in ‘zwakke vrouwenhanden’ terecht zou komen. Het typeert opnieuw Te Veldes oud-liberale optiek dat hij in dit verband sterk de nadruk legt op de opvattingen van Buys, die in 1884 bij het overlijden van prins Alexander mijmerde over een krachtiger koningschap. Als Buys zijn zin zou hebben gekregen, is het maar de vraag of het Oranjehuis zich wel zo soepel tot bovenpolitiek icoon had kunnen ontwikkelen. Het is in dit verband misschien goed te bedenken dat Oranje niet het enige icoon was dat voor het laat-negentiende-eeuwse nationale verzoeningsritueel werd opgepoetst. Hetzelfde gold voor Rembrandt, de cultuurheld par excellence die het boegbeeld werd van de Gouden Eeuw.Ga naar voetnoot19 Bovendien was er nog de met Rembrandt ‘concurrerende’ cultus van De Ruyter, die volgens een contemporain waarnemer als W.H. de Beaufort een veel breder draagvlak had in de samenleving en die typerend was voor Nederland rond 1900 in zijn modern-imperialistische annex nationalistische fase.Ga naar voetnoot20 Aan het nationalisme in Nederland rond 1900 is de afgelopen jaren veel aandacht geschonken. In de jaren 1890 kan men de omslag constateren naar een meer toekomstgericht natiegevoel die ook de overgang betekende naar een breed gedragen massanationalisme. Doorgaans wordt die omslag in verband gebracht met de toenmalige transformatie van de Nederlandse samenleving, onder meer door de eindelijk plaatsvindende industriële take off. Te Velde ziet die verandering ook wel maar lijkt het natiegevoel soms een eigen | |
[pagina 498]
| |
dynamiek roe te kennen, bijna los van economische, politieke en maatschappelijke omstandigheden. Zo wekt hij de indruk dat het natiebesef in de jaren 1890 een meer op de toekomst gericht karakrer kreeg omdat inmiddels gebleken was dat Nederland nier langer in het verleden kon leven. Maar is het niet veeleer zo dat Nederland rond 1900 niet langer in het verleden hoefde te leven (hoe belangrijk die invloed van het verleden op het natiebesef overigens ook bleef)? Ook de vermeende overgang van Boerenenthousiasme naar taalnationalisme doet erg geconstrueerd aan: ‘Toen bleek dat de kracht van de Boeren niet toereikend was om de Britten te weerstaan, zocht het Nederlandse nationalisme vergetelheid in taal.’[179] Dit lijkt een miskenning van, bijvoorbeeld, de Indische dimensie van het nationalisme, die in het boek opvallend afwezig is. Na 1900 neemt een jongere generatie liberalen Te Veldes verhaal over (de oud-liberalen van thorbeckiaanse stempel zijn dan ook hard aan het uitsterven). Hoe hun nationale sentimenten uitdrukking vonden in onder meer de ANWB, de Tuchr-Unie en het Algemeen Nederlandsch Verbond levert belangwekkende beschouwingen op. Veel duidelijker dan in de eerdere hoofdstukken blijkt nu dat er ook zoiets bestaat als ‘vooruitstrevende vaderlandsliefde’. Als de nationalismegolf rond 1900 iets leert, dan is het wel dat nationale sentimenten zich voordoen over vrijwel de hele breedte van het politieke spectrum en zeker nier beperkt blijven tot de rechterzijde. Te Velde heeft een boeiend, rijk gedocumenteerd en inspirerend boek geschreven. Het oud-liberale afweersysteem van de late negentiende eeuw heeft hij prachtig in kaart gebracht, evenals de latere pogingen tot maarschappelijke organisatie op liberaal-nationale grondslag. Het aantrekkelijke van het boek ligt wat mij betreft vooral in de deelstudies waaruit het is opgebouwd, over de gedachtespinsels van individuen, de gevoelswaarde van begrippen, de ANWB als ‘voortzetting van liberale politiek met andere middelen in een nieuwe wereld’. Het samenhangende model waarin deze essays een plaats vinden overtuigt mij wat minder - daarvoor zijn de gekozen thema's en invalshoeken toch te selectief voor twee zo veelomvattende fenomenen als liberalisme en nationalisme - ondanks de verbale lenigheid waarmee ze aaneen zijn geschreven.
Ik kom nog even terug op Thorbecke en zijn Moment in de Nederlandse geschiedenis. Onwillekeurig, en misschien gedeelrelijk huns ondanks, hebben beide auteurs een bijdrage geleverd aan de nadere bepaling van dat moment. Stuurman door allereerst a contrario te laten zien dat een geschiedenis van het Nederlandse liberalisme zonder Thorbecke niet goed mogelijk is. Maar vervolgens ook door mer veel vernuft de vernieuwingen in beeld te brengen waartoe dat liberalisme in de decennia na Thorbecke nog in staat bleek. Te Velde door, wellicht meer dan hij bedoelde, het thorbeckianisme als atavisme te portretteren. Vanuit hun verschillende waarnemingspunten bieden beide auteurs een waardevol perspectief op de laatste decennia van de negentiende eeuw. Zij dragen daarmee bij aan het doorgronden van het geheime verband van de tijdsverschijnselen van die periode. De grote historist Thorbecke zou dat zeker hebben toegejuicht. |
|