De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Met beide benen in de modder. Bij de voltooiing van de uitgave van Thorbeckes briefwisselingGa naar voetnoot1In augustus 1869 verblijft Thorbecke in Ilmenau in Thüringen. Zijn brieven schrijft hij in de kamer waarin Goethe in 1831 zijn laatste verjaardag vierde. Omringd door beelden en portretten van de dichter mijmert hij over diens succesvolle scheppende leven en concludeert: ‘Phantasie en ideaal, hoewel tot een ander einde, dan waartoe zij den dichter ten dienste staan, komen ook in de politiek te pas.’ [315] Als altijd grossiert Thorbecke in diepe gedachten en kalenderwijsheden. En die heeft hij op dat moment ook nodig want elke morgen schrijft hij aan de Narede, zijn politieke testament.Ga naar voetnoot2 Die Narede ademt de rust van het Thüringer Wald. Op bezwerende toon legt Thorbecke in enkele bladzijden de essentie uit van zijn:politieke systeem: het dualisme met zijn afgetekende rolverdeling tussen regering en parlement. Dat hij daar juist nu aandacht voor vraagt, is niet toevallig. De sereniteit van de Narede is dan ook bedrieglijk. Thorbecke reageert in feite op de grote politieke turbulentie van de jaren 1860, toen hij werd aangevallen door de conservatieven, verlaten door zijn bondgenoten van het eerste uur, de katholieken, maar vooral - en dat raakt hem het meest - uitgedaagd door een jongere generatie liberalen. Het is verleidelijk de turbulentie van toen te vergelijken met die van nu - 2002: het jaar van Fortuyn - en de vraag te stellen of Nederlands politieke bovenmeester Thorbecke ons in de huidige crisis nog iets te zeggen heeft. Wat in elk geval overeenkomt is de verwarring der tijden. Maar er zijn ook frappante verschillen. Anders dan nu nam de toenmalige ‘oude politiek’, als we Thorbeckes stelsel gemakshalve even zo mogen noemen, de handschoen op en ging zij de confrontatie aan met de jonge generatie. De ‘nieuwe politiek’ van nu, inclusief de daarin bepleite duidelijkheid en daadkracht, lijkt eerder op de oude politiek van Thorbecke dan op het nieuwe geluid van destijds. De bordjes zijn dus verhangen en de fronten veranderd. Thorbeckes Narede kan thans in een brede context geplaatst worden door de publicatie van het laatste deel van zijn brieven, over de periode van 1862 tot zijn dood in 1872. Dat boek is gepresenteerd in, of all places, de Eerste Kamer. Een instituut dat Thorbecke bij de grondwetsherziening van 1848 het liefst had laten verdwijnen. | |
[pagina 482]
| |
De brieven, voortreffelijk uitgegeven en geannoteerd door G.J. Hooykaas, worden gevolgd door een selectie van de aantekeningen die Thorbecke in deze periode maakte. Die leveren boeiende inzichten op in zijn opvattingen en in zijn manier van werken. Thorbecke probeerde greep op problemen te krijgen door ze op te schrijven, en die bergen notities - soms op oproep-briefjes voor de Kamer en daardoor gelukkig nog enigszins te dateren - vormen een onmisbaar onderdeel van zijn politieke en ideologische systeem. Het zal wel altijd een raadsel blijven waarom iemand als Thorbecke, voor wie alles zozeer met alles samenhing, toch niet in staat was die samenhang ook in boekvorm op papier te krijgen. Maar nu, 130 jaar na zijn dood, is het dan toch eindelijk zover dat de liefhebber die niet opziet tegen enige huisvlijt het systeem-Thorbecke kan reconstrueren uit zijn publicaties, zijn al lang uitgegeven Parlementaire redevoeringen en inmiddels tien delen brieven, inclusief die kostbare fragmentarische aantekeningen. Bovendien bevat dit laatste deel nog een supplement van nagekomen brieven dat werkt als een soort flashback, met name door enkele fraaie brieven uit 1830-1831 aan zijn jeugdvriend, en latere vijand, W.A. Schimmelpenninck van der Oije. Ze beschrijven de naweeën van de Belgische Opstand. Die kostte Thorbecke zijn baan als hoogleraar in Gent en liet hem veel tijd om mooie, lange brieven te schrijven. Eén citaat, een treffende typering van koning Willem I van 19 oktober 1830: ‘Het gaat den koning, als Hamlet, die besluiteloos bleef totdat eene physieke magt hem voortstuwde om den beslissenden slag te doen toen het te laat en alles reeds verloren was.’ [408] In een notendop is dit een analyse van de Belgische Opstand die nog steeds de toets der historische kritiek kan doorstaan. Onder de bijlagen zijn ook de herinneringen van Thorbeckes dochter Marie. Verrassend daarin - in onze barre tijd van kogelbrieven en ander politiek ongerief - zijn de bedreigingen waaraan ook Thorbecke blootstond. Met name op zijn kinderen maakten die een diepe indruk Maar ze hebben zelfs nu nog de nieuwspagina's van de krant gehaald.Ga naar voetnoot3 Zo werd het Torentje eens belegerd door een ‘woeste troep’ die schreeuwde en dreigde en pas afdroop ‘toen Papa zelf bezwerende woorden had gesproken’.[525] Angstiger nog was een andere situatie, bij de herdenking van de Bevrijding van 1813 in 1863. Thorbecke werd toen van diverse kanten gewaarschuwd voor een aanslag. Uit welke hoek de kogel had moeten komen, wordt niet duidelijk. Vermoedelijk van rechts, want er zal wel een verband zijn met de commotie over het geplande paleis voor de Staten-Generaal, dat sommige royalisten beschouwden als een liberaal affront aan het adres van koning Willem III. Wat zij niet wisten, was dat het idee nota bene van de koning zelf afkomstig was. ‘Wees voorzigtiger dan Julius Caesar’, werd Thorbecke anoniem aangeraden, want ‘de Tichelaars leven nog’.[74] Tichelaer was een van de aanstichters van het Haagse oproer dat uitliep op de moord op de gebroeders De Witt in 1672. | |
[pagina 483]
| |
Het zijn spannende jaren, die roaring sixties van de negentiende eeuw. Jaren van economische dynamiek maar tegelijk van politieke polarisatie en verwarring. In snel tempo wordt het spoorwegnet aangelegd. Tijdens Thorbeckes tweede kabinet (1862-1866) valt het besluit tot aanleg van de Nieuwe Waterweg en het Noordzeekanaal. De HBS wordt opgericht voor meer praktijkgericht voortgezet onderwijs. De afschaffing van gemeentelijke accijnzen bevordert de integratie van de nationale economie. Het gaat goed met Nederland. De begroting kent een structureel overschot, niet in de laatste plaats dankzij de mild vloeiende Indische baten. Het batig slot van het Cultuurstelsel kan in goede jaren wel dertig miljoen bedragen. Maar dat Cultuurstelsel zelf is dringend aan herziening toe en vormt een van de klemmendste politieke problemen. In tien jaar tijd verslijt Nederland liefst negen ministers van Koloniën. Op het politieke toneel is Thorbecke nadrukkelijk aanwezig. Hij leidt zelf twee kabinetten en formeert bovendien het kabinet-Van Bosse-Fock Tussendoor (1866-1868) is het uit de parlementaire geschiedenis beruchte ‘ontbindingsministerie’ Van Zuylen-Heemskerk aan het bewind. Het polariseert de binnenlandse politiek scherp en gaat met de Tweede Kamer een machtsstrijd aan over de vraag wie het laatste woord heeft: de kroon of de Kamer. Mogen koning en ministers zich tegen een Kamermeerderheid blijven verzetten en desnoods, en zelfs bij herhaling, de Kamer ontbinden? Of is het uiteindelijk de Kamer die het laatste woord heeft? De crisisjaren 1866-1868 zijn ook - zo demonstreerde de Utrechtse historicus J.H. von Santen onlangs - de periode waarin de tegenstelling links-rechts de plaats gaat bepalen waar Kamerleden zitting nemen in de vergaderzaal.Ga naar voetnoot4 Uit zijn brieven blijkt dat Thorbecke die conservatieve uitdaging heel wat minder serieus neemt dan de aanslag uit eigen kring van de jong-liberalen of, zoals ze destijds genoemd werden, het ‘jonge Holland’. Dit conflict ondermijnt in 1865-1866 zijn tweede kabinet en blijft doorzeuren tot zijn dood in 1872. Het is een klassiek generatieconflict. Ambitieuze en deels ook zeer capabele jongeren vinden tijdens zijn tweede kabinet dat Thorbecke (geboren in 1798) met zijn ‘overschaduwende autoriteit’[435] hun ontplooiing in de weg staat. Binnen het kabinet wordt Thorbecke geconfronteerd met de dynamiek van minister van Koloniën Fransen van de Putte, een jonge Zeeuw, rijk geworden in de Indische suiker en tabak, die met grote voortvarendheid de koloniale politiek wil moderniseren. ‘Ach wat, die kerel is versleten!’, zegt hij van Thorbecke.[428] Het tweede kabinet-Thorbecke valt over een onbenullig incident: de vraag of het Indische Strafwetboek bij de wet dan wel bij Koninklijk Besluit moet worden ingevoerd. Thorbecke treedt af, houdt het in Den Haag niet meer uit en vlucht naar Enschede, waar hij onderduikt bij zijn vriend Van Heek. Dan begint een fascinerend politiek spel dat, wat mij betreft, het pièce de résistance van dit deel brieven uitmaakt. In een mengeling van politieke | |
[pagina 484]
| |
analyse en zelfanalyse vraagt de 68-jarige Thorbecke zich af wat hij moet doen, mee zichzelf, met zijn medeliberalen, en met Nederland. Want van valse bescheidenheid heeft Thorbecke nooit last gehad. Hij heeft, het is vaker gezegd, inderdaad iets van een zelfbenoemde messias. Zijn klankbord is zijn vrouw Adelheid, met wie Thorbecke een bijzondere twee-eenheid vormt. Zij is als uitkijkpost in Den Haag achtergebleven. Thorbecke leest in huize Van Heek geen kranten maar staat in dagelijks contact met Adelheid, die hem alle nieuwtjes moet overbrieven. Hardop denkend overweegt hij de boel de boel te laten, het land demonstratief te verlaten en zich in Duitsland te vestigen. Tegelijk wacht hij gespannen af hoe het land op zijn aftreden zal reageren. Als hij prompt door twee vacante kiesdistricten, Groningen en Zutphen, in de Kamer wordt gekozen, staat hij voor de keuze en opteert dan toch vrij vlot voor Den Haag boven Dresden of Heidelberg. Hij is op tijd terug om het nieuwe kabinet-Fransen van de Putte - een gereconstrueerde versie van zijn tweede ministerie - kritisch te volgen bij de behandeling van de Indische Cultuurwet. In dat moeilijke dossier neemt Thorbecke een middenpositie in: hervorming van het Cultuurstelsel is nodig, dat vindt trouwens bijna iedereen, maar mag niet leiden tot rampant capitalism waarbij de belangen van de inlander worden vertrapt door westerse ondernemingslust. Moet de inlander een Europees eigendom worden opgedrongen ‘waarvan hij niets begrijpt, en die voor hem eene erge teleurstelling zijn zal?’, vraagt hij retorisch aan oud-gouverneur-generaal Duymaer van Twist.[187] En dan spreekt hij nog niet eens van de ‘algemeene stoornis in de dessamaatschappij’.[l88] Waar de koloniale deskundigen - de Indische specialiteiten waar het in Den Haag van ritselt - het in zijn ogen akelig laten afweten, valt hij terug op de vertrouwde premissen van zijn organische ontwikkelingsfilosofie: ‘vooruitgang volgens de eigen beginselen van het indische volksleven’, zoals hij het wat later omschrijft.[271] Want ‘onze eerste pligt is, den Javaan te laten hetgeen hij heeft; hetgeen wij bedierven zooveel mogelijk te herstellen; en hem tegen nieuwe stoornis van onze zijde te waarborgen’.[229] In zijn notities verwijt hij Van de Putte ‘kolossale brooddronkenheid’ door van de Cultuurwet een pure partijkwestie te maken en die onvoorwaardelijk te willen doordrijven.[432] In zijn diskwalificatie van Van de Putte en de zijnen geeft Thorbecke in feite een portret van zichzelf: zij wilden ‘hervormers zijn zonder de kracht en het beleid van den hervormer’.[235] Door toedoen van de thorbeckianen valt het kabinet-Van de Putte binnen enkele maanden en komen de conservatieven aan de macht. Heel erg vindt Thorbecke dat niet. Als geoefend dialecticus is hij er vast van overtuigd dat de tijd van de liberalen wel weer zal komen. De conservatieve ‘tegenpartij’ aan het bewind laten verheldert juist de verhoudingen en dient dus uiteindelijk de vooruitgang. In scherpe bewoordingen hekelt hij de ‘uilskuikens van het jonge Holland’ die worden gedreven door blinde ambitie.[2i4, 152] Het jonge Holland ‘wil naar boven, en ik was hun in de weg’.[l61] Een programma, een stelsel kan hij bij hen niet ontdekken. Uit zijn mond is dat een dodelijk verwijt. Jong Holland ‘kwam voorbarig, en | |
[pagina 485]
| |
wist wel beweging te maken maar niets te scheppen’, schampert hij enkele jaren later nog.[435] ‘Scheppend vermogen’ is Thorbeckes criterium voor een liberale partij, maar bij het jonge Holland vindt hij slechts ‘chaotisch liberalisme’,[464, 493] De geschiedenis is doorgaans vriendelijker geweest voor de jong-liberalen dan voor de oude Thorbecke. Zij zagen immers de sociale kwestie aankomen, begonnen te twijfelen aan de alleenzaligmakendheid van het liberale dogma van laisser faire, en vroegen zich bovendien af of het politieke bestel via uitbreiding van het kriesrecht niet een breder draagvlak in de samenleving moest krijgen. Terwijl Thorbecke - blijkens zijn nauwlettende beleid in burgemeesters-benoemingen - nog bezig was met het ontmantelen van de overgeërfde voorrechten van een oude oligarchie, zagen de jong-liberalen de gezeten burgerklasse van 1848 alweer als een nieuwe oligarchie die maatschappelijk eerder voor stilstand dan voor beweging zorgde. Toen Samuel van Houten in 1869 in de Kamer kwam en daar het jong-liberalisme een nieuwe impuls gaf, confronteerde hij Thorbecke meteen met het wenkend perspectief van kiesrechtuitbreiding uit diens rede Over het hedendaagsche staatsburgerschap van 1844. In zijn notities reageerde Thorbecke geberen op deze aanval: ‘Gij tracht mij van mijne historische plaats te verdringen; dit kan u niet gelukken; zoek eene eigen staanplaats.’[478] Thorbeckes zwanenzang, de Narede van 1869, is vaak beschouwd als een soort behoudsideologie, een liberaal pas-op-de-plaats. Van Houten vond bijvoorbeeld dat de ‘tevreden liberalen’ van Thorbeckes derde kabinet (1871-1872) maar beter conservatieven genoemd konden worden.Ga naar voetnoot5 Lezend in de nu gepubliceerde brieven en tekstfragmenten wordt echter een stuk duidelijker waarom Thorbecke zich aan het eind van de jaren 1860 uitdrukte zoals hij dat deed, en met welke problemen hij feitelijk bezig was. Aan de ene kant preekte hij inderdaad ‘onthouding’ als kenmerk van liberaal beleid. Maar aan de andere kant was zijn Narede juist een pleidooi voor een regering die leiding durfde geven, het voortouw nam en zich vooral niet moest verschuilen achter parlementaire meerderheden. Zijn: nu scherp geformuleerde dualisme was daarmee niet zozeer een tijdloos credo maar een poging om greep te krijgen op de politieke verwarring van de jaren 1860. In de jong-liberalen vermoedde hij aanhangers van de volkssoevereiniteit, die uiteindelijk afstevenden op een republiek, in zijn ogen dus op chaos. In muzikale metaforen uitgedrukt - Thorbecke was een groot muziekliefhebber - was volkssoevereiniteit een ‘chaotische gedachte, wildzang, onvatbaar om in muziek gebragt te worden’.[478] Daartegenover noemde hij zijn eigen Narede ‘een kleine politieke symphonie’.[536] De populariteit van het thorbeckiaanse dualisme is ondethevig geweest aan ups en downs, met een dieptepunt omstreeks 1900, toen de politieke praktijk veel monistischer was. Maar in de crisis van de parlementaire demo- | |
[pagina 486]
| |
cratie van de jaren 1930 bloeide de belangstelling voor het dualisme weer op. Misschien is het wel zo dat het dualisme vooral past bij periodes van politieke verwarring, zoals de jaren 1860, de crisis van de jaren 1930 en, wie weet, de huidige tijd, die zo plotseling en zo dramatisch afscheid heeft genomen van monistische praktijken als Torentjesoverleg en dichtgetimmerde regeerakkoorden. Aan Thorbecke de denker is altijd veel meer aandacht besteed dan aan Thorbecke de doener. Toch luidde het motto van zijn eerste kabinet ‘Wacht op onze daden’. Ook in de aanhef van de Narede spreekt hij over een minister die vooral ‘homme d'actian’ zou moeten zijn. En wanneer hij zich, zoals veel staatslieden op leeftijd, bezighoudt met zijn historische reputatie, noteert hij hoopvol: ‘Welligt bewijst een aanstaand geschiedschrijver mij de eere te zeggen: door Thorbecke is het liberalisme in Nederland regeerkracht geworden.’[486] Kijken we naar de daden van Thorbecke in dit laatste decennium van zijn leven, dan zien we niet zozeer de staatsman die van Olympische hoogte het land bestiert maar veel meer de politicus met beide benen in de modder. Hij weigert zich door het jonge Holland als ‘historische figuur’ op een piëdestal te laten plaatsen en terzijde te laten schuiven.[431] Integendeel. Hij slaat hard van zich af. Het is dan ook vooral de politicus en zo nu en dan zelfs de machiavellist Thorbecke, die ons uit dit laatste deel brieven bijblijft. |
|