De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
Het huis van Thorbecke | |
[pagina 459]
| |
Onder waarborging eener wijze constitutie. Grondwet en politiek, 1813-1848Het was morsig in Den Haag en de straten waren nat toen Thorbecke op woensdag 12 april 1848 naar de koning ging met het ontwerp van de herziene grondwet.Ga naar voetnoot1 Misschien was zijn humeur ook wel wat morsig. De verhoudingen binnen de grondwetscommissie, die de avond tevoren haar werkzaamheden had voltooid, waren minder goed geweest dan men op grond van haar samenstelling had mogen verwachten. Op Donker Curtius na waren alle leden immers Negenmannen uit 1844, die zich ook na het echec van hun initiatief-voorstel als ‘bondgenoten’ waren blijven beschouwen. Maar volgens Thorbecke hadden zij zich in de commissie ontpopt als ‘zwakke, waauwelende collega's’ die tegen de bijzondere omstandigheden van het moment niet waren opgewassen.Ga naar voetnoot2 Aan het door Thorbecke geschreven verslag van de commissie is van deze onvrede weinig te merken. Het is een fraai voorbeeld van Thorbeckes stijl, vol treffende oneliners die elke gedachte aan tegenspraak bij voorbaat onderdrukken. Waar zijn gebeitelde formuleringen soms nog wel eens vraagtekens oproepen, laat dit stuk aan duidelijkheid in elk geval niets te wensen over.Ga naar voetnoot3 Het typeert misschien ook zijn opluchting dat de klus na bijna vier weken dan toch geklaard was. In onze ogen is dat verbluffend snel, maar aanvankelijk vond Thorbecke zelf dat acht dagen voor een algehele grondwetsherziening genoeg moesten zijn.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 460]
| |
Thorbecke concludeerde in dit verslag dat de grondwet in twee opzichten herziening behoefde: ten eerste wat betreft ‘de betrekking des volks tot de Staatsinrigtingen’ en ten tweede inzake ‘de regeling der wetgevende en besturende Magten’. Bij het eerste ging het om de voorwaarden voor een nationale staat, bij het tweede om die voor een goede regering. Om de constitutionele monarchie te behouden, achtte hij een ‘oneindig grootere medewerking der burgerij’ vereist. Op zichzelf kon een staatsregeling de hiervoor noodzakelijke ‘politischen zin en wil’ niet scheppen, maar zij kon die wel onderdrukken of stimuleren. Had de grondwet tot dusver volkskracht buitengesloten, nu moest zij die juist ‘in alle aderen des Staats’ zien op te nemen. De grondwet had staatsburgerschap, ‘de eerste drijfveer onzer eeuw’, zo veel mogelijk laten slapen: ‘Om hartstogt te mijden, brak zij de ziel.’ De burgerij had daardoor niet het besef dat zij meeregeerde. Zonder dit besef rustte de staat niet op nationale kracht, ‘en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen Staat bewaard’. Het uiterst gekunstelde kiesstelsel ondermijnde de vertegenwoordiging, ‘het hoofdwerktuig aller hedendaagsche regering’. In de huidige kritieke omstandigheden was er maar één manier om dit euvel te verhelpen: de invoering van rechtstreekse verkiezingen. Het experiment uit de Bataafse Tijd met stemrecht voor iedereen, maar ingeperkt door een getrapt stelsel, achtte Thorbecke niet voor herhaling vatbaar.Ga naar voetnoot5 Want daardoor was stemmen nog bepaald geen kiezen. Hij vond het eigenlijk volksverlakkerij: het spelen van een ‘niet edelmoedig spel met hen, aan wie de wet toch stemregt toekent’. Immers: een politieke mening konden al die stemgerechtigden niet kenbaar maken. Het bleef daarom steeds de vraag of de vertegenwoordiging ook werkelijk de stern van het volk vertolkte. Thorbecke koos voor een andere weg, zoals hij dat al had gedaan in zijn programmatische rede Over het hedendaagsche staatsburgerschap uit 1844.Ga naar voetnoot6 Stemmen werd voor hem hetzelfde als kiezen. Maar het kiesrecht bleef door toepassing van een census voorbehouden aan degenen die ‘vastigheid in de maatschappij’ hadden. Wel opende hij het perspectief dat in de toekomst, bij een voortschrijdende maatschappelijke ontwikkeling, dit kiesrecht ooit algemeen zou kunnen worden. In de presentatie van de nieuwe grondwet kreeg deze fundamentele verandering van het kiesstelsel veel meer nadruk dan het andere hoofdpunt van de herziening, de nu ondubbelzinnig gestipuleerde ministeriële verantwoordelijkheid. Thorbecke wond er in zijn verslag geen doekjes om dat dit grondwetsontwerp rechtstreeks was afgeleid van het Negenmannenvoorstel uit 1844.Ga naar voetnoot7 Vandaar ook dat hij gedacht had in acht dagen klaar te kunnen zijn. Diverse | |
[pagina 461]
| |
malen verwees hij naar het eerdere voorstel. De toelichting van 1844 verklaarde hij ook op het ontwerp van 1848 van toepassing. Was het voorstel van de Negenmannen in 1844-1845 echter nog een kansloze politieke provocatie geweest, nu haalden zij alsnog hun gram en hun gelijk. | |
Een verdrag tussen vorst en volkHet grote gewicht dat 1848 in onze geschiedenis heeft gekregen, zou bijna doen vergeten dat de constitutie van dat jaar geenszins een creatio ex nihilo was maar een herziening van de Grondwet van 1815. De door de liberale activisten van de jaren 1840 zo gesmade koning Willem 1 was zijn regering zelfs begonnen met het vragen om een grondwet. En die grondwet zou op verschillende manieren - waaronder als oppositieprogram - ook steeds een brandpunt blijven van het politieke leven. Toen de zoon van de laatste stadhouder in november 1813 na bijna negentien jaar ballingschap in Nederland terugkeerde, wist hij volstrekt niet wat hem te wachten stond. Zijn grootste zorg was de positie van de zo verrassend herstelde dynastie: deze mocht in geen geval in gevaar komen. Op 2 december 1813 verklaarde hij daarom in Amsterdam, gesouffleerd door Kemper, de hem aangeboden soevereiniteit alleen te willen aanvaarden ‘onder waarborging eener wijze constitutie’. Over deze frase is later veel verwarring ontstaan, vooral door toedoen van commentatoren uit de anti-revolutionaire school die betoogden dat Willem I's soevereiniteit voorafging aan de grondwet, die hij vanuit de volheid van zijn macht zou hebben gegeven. Wie erbij was geweest redeneerde meestal anders. Zonder in theoretische diepzinnigheden te vervallen, zag die een impliciet verdrag waarbij soevereiniteit en grondwet onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld waren. Deze gedachtegang lag voor de hand gezien de proclamatie van 2 december en latere publieke verklaringen. Elout sprak in de eerste grondwetscommissie over het denkbeeld van Willem I ‘dat hij de Souvereiniteit wel wilde hebben, maar alleen zoo er eene goede Constitutie was’.Ga naar voetnoot8 En Willem I zelf herhaalde tegenover de notabelenvergadering van 1814 nog eens dat hij de soevereiniteit alleen had aanvaard op voorwaarde dat daar een ‘naar Hollands behoefte en den tegenwoordigen toestand van Europa berekende, Grondwet’ tegenover zou staan.Ga naar voetnoot9 Het voorleggen van de grondwet aan een notabelenvergadering kon als een formalisering van deze verdragsconstructie worden opgevat. G.J. Jacobson, schrijver van De Nederlander, het eerste politieke tijdschrift na de vrijwording, vermoedde aanvankelijk dat de vorst de beloofde grondwet inderdaad zou octrooieren.Ga naar voetnoot10 Aan de status van de constitutie deed dat voor hem niets af. De ‘heiligheid der Constitutie’ ging boven alles. Net als voor ieder ander zou die ook voor de vorst ‘onschendbaar’ moeten zijn. | |
[pagina 462]
| |
De droevige ondervinding van de afgelopen twintig jaar ‘geduurende welke de eene Constitutie de andere verdrong’ en de ene regeling nog onzekerder was dan de vorige, hadden wel geleerd dat ‘alleen vastheid van wetten en heiligheid der Staatsgesteldheid de vrijheid der Natie en 's Vorsten zetel bevestigen kunnen’.Ga naar voetnoot11 Over de totstandkoming van de Grondwet van 1814, Nederlands vijfde grondwet na de staatsregelingen van 1798, 1801, 1805 en 1806, is alles al gezegd. Van Hogendorp leverde het concept met de Schets waaraan hij jarenlang in stilte had gewerkt. Vervolgens werd dit door een commissie punt voor punt besproken en bewerkt. Zijn oogmerk was naar eigen zeggen ‘de gebreken der oude Constitutie te verbeteren, zonder onnoodige veranderingen, en met meest mogelijk behoud van oude gewoonten, regten, ampten, en zelfs namen, als waaraan de natie zoo zeer gehegt is’.Ga naar voetnoot12 In typische ancienrêgimestijl sprak hij aanvankelijk over de grondwet nog vaak in de meervoudige zin van fundamentele wetten. Deze zouden letterlijk vereenvoudigd moeten worden tot één geschreven document, maar dan wel zonder gebruikmaking van ‘afgetrokken denkbeelden, en de metaphysiek van nieuwerwetsche staatkundigen’. De ‘geest der nieuwigheden’ die het land de afgelopen decennia had bedorven, moest zo veel mogelijk worden uitgeroeid.Ga naar voetnoot13 Hogendorps suggestie dat de oude tijden weerom zouden komen, was meer retoriek dan realiteit. Het originele van zijn aanpak was vaak juist de wijze waarop hij eigentijdse constitutionele verhoudingen en verlangens probeerde te vervatten in termen van de ‘oude constitutie’. Daarbij pakte ook hij die oude constitutie stevig aan, nog voordat de commissie eraan te pas kwam. Hij ontpopte zich als een meester in de techniek van invention of tradition door oude namen, vormen en instellingen creatief te gebruiken voor de aankleding van de nieuwe orde en voor het legitimeren van veranderingen uit de revolutietijd. Zo projecteerde hij de belangrijkste verworvenheid van de Bataafs-Franse Tijd, de eenheidsstaat die stamde uit 1798 en al sinds Schimmelpenninck één hoofd kende, terug op de landsheerlijke tijd van voor 1572, alsof er niets nieuws onder de zon was. De modernisten in de grondwetscommissie van 1814, zoals Elout, Van Maanen en Röell, vonden Hogendorps historiserende omwegen vaak te omslachtig voor wat de commissie in feite aan het doen was: het maken van een nieuwe grondwet.Ga naar voetnoot14 De praktijk was dat men de ‘juiste middenmaat’ probeerde te vinden tussen oud en nieuw. Daarbij betekende het compromis op belangrijke punten vaak dat archaïserende vormen en namen een eigentijdse inhoud moesten verhullen. Bijvoorbeeld ten aanzien van de (de facto gebroken) macht van de Provinciale Staten, de trotse soevereinen en ‘grond- | |
[pagina 463]
| |
zuilen’ van de oude Republiek. Deze mochten na ampele discussie hun naam behouden, maar in zijn publieke uitleg van de grondwet pontificeerde de oud-bonapartist en nieuwbakken monarchist Van Maanen dat er ‘geen schijn of schaduw’ van hun vroegere macht was overgebleven.Ga naar voetnoot15 Een mooi voorbeeld van het samengaan van oud en nieuw was art. 52 Gw 1814, dat al in Hogendorps Schets stond en het tot vandaag in de grondwet heeft uitgehouden: ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche Volk.’Ga naar voetnoot16 Oud was natuurlijk de naam Staten-Generaal, maar deze was niet langer de gezantenvergadering uit de Republiek waarin de Zeven Provinciën samenkwamen. Het ging nu om het land als geheel en om het hele volk, zoals al in de Staatsregeling van 1798 (art. 30). Dit was mede de constitutionele vertaling van het in de tweede helft van de achttiende eeuw sterk toegenomen algemeen-Nederlandse besef, dat provinciegrenzen oversteeg en bovendien in beginsel elke Nederlander omvatte. Interessant genoeg gaf de patriotse publicist J.H. Swildens in zijn populaire Vaderlandsh A-B boek uit 1781 al een formulering over de Staten-Generaal die dicht in de buurt kom van die van Hogendorp: ‘het geheele Vaderland [dat is alle de Vereenigde Nederlanders] wordt in die hoogaanzienighe Vergadering altyd als tegenwoordig gerekend.’Ga naar voetnoot17 Het was maar goed dat de Staten-Generaal geacht werden het hele Nederlandse volk te vertegenwoordigen. Dat volk zelf toonde in 1813 namelijk nauwelijks belangstelling voor politiek. Na de felle politisering uit de patriottentijd en de eindeloze debatten van de Nationale Vergadering in 1796 en 1797 verlangde men vooral naar politieke rust. Maar dat wil nog niet zeggen dat iedereen zich ook te slapen legde onder de Oranjeboom, zoals Huizinga het mooi maar misleidend omschreef.Ga naar voetnoot18 De politieke elite lette er in 1814 terdege op hoe de nieuwe staat werd ingericht. Niet de minste van Hogendorps verdiensten is geweest dat hij, radicaal afrekenend met de tot stof vervlogen constitutionele stelligheden uit de revolutieperiode,Ga naar voetnoot19 het fenomeen grondwet in Nederland intussen wel een nieuwe kans gaf. Dit alles in een vocabulaire dat prachtig recht deed aan de nationalisering van de revolutie, die al sinds 1800 zichtbaar was en in de terugkeer van Oranje haar bekroning had gevonden. Op zijn eigen wijze definieerde hij daarmee wat Restauratie in het geval van Nederland moest inhouden. | |
[pagina 464]
| |
De vereniging met België, waarmee tijdens de beraadslagingen van de eerste grondwetscommissie al rekening werd gehouden en waarbij Hogendorp zelf nauw betrokken was, betekende dat de grondwet al na een jaar moest worden herzien. Deze herziening bleef beperkt tot een aanscherping van het budgetrecht, de toevoeging van enkele grondrechten (vrijheid van drukpers en recht van petitie) en de creatie van een Eerste Kamer om de Zuid-Nederlandse adel een gereserveerde zitplaats in het bestel te geven. Het instellen van een nieuwe, paritair Noord-Zuid-Nederlandse grondwetscommissie en het, naar analogie van het Noorden in 1814, ook in het Zuiden bijeenroepen van een notabelenvergadering, was bedoeld om een schijn van gelijkheid tussen de beide rijksdelen te suggereren en het in het Zuiden bestaande wantrouwen tegen de vereniging de wind uit de zeilen te nemen. Maar deze goede bedoelingen keerden zich tegen de regering toen een grote meerderheid van de Zuidelijke notabelen het ontwerp afwees, deels geïnspireerd door een refractaire clerus. De regering zag zich toen gedwongen tot gekunsteld cijferwerk om de grondwet alsnog aangenomen te krijgen. Door deze beruchte arithmétique hollandaise begon het grondwettig bestel in het Zuiden onder een weinig gelukkig gesternte. | |
Landsvader en huisgezinIn 1816 verscheen bij de Haagse uitgever Allart het eerste deel van wat een reeks Grondwettige staatsinrigtingen van het Koningrijk der Nederlanden zou moeten worden. Het staatsrecht van Nededand, ‘als wetenschap beschouwd’, heette ‘nog geheel onbearbeid’. Het staatsgebouw moest immers nog worden opgetrokken. Als eerste staatsstuk, waaruit al het overige moest voortvloeien, werd de grondwet opgenomen. Het is misschien tekenend voor het gebrek aan staatsrechtelijke belangstelling en voor de traagheid waarmee werd doorgewerkt aan het staatsgebouw dat Allarts reeks tot dit ene deel beperkt is gebleven. Waar zoveel nog onduidelijk was of niet geregeld, werd het belang van de grondwet als fundament van het politieke bestel alleen maar groter. Dat ondervond ook de koning, die zich na enkele jaren heel wat zelfbewuster gedroeg dan in de onzekere begindagen van zijn regering. Hij voelde zich door die grondwet soms zo dwarsgezeten en geremd (toen de Tweede Kamer bijvoorbeeld de euvele moed had gehad de begroting te verwerpen) dat hij achteraf de geschiedenis probeerde te herschrijven. De verdragsconstructie die hij in 1813 nog zo nadrukkelijk had uitgedragen, kwam niet meer in zijn kraam te pas. Nu heette zijn koningschap ouder dan de grondwetGa naar voetnoot20 en zou hij die grondwet uit eigen beweging hebben gegeven. Dit impliceerde dat hij haar eventueel ook weer zou kunnen intrekken of naar zijn goeddunken veranderen. | |
[pagina 465]
| |
Twee op zichzelf zeer verschillende groepen konden zich goed in deze redeneertrant vinden. Medewerkers van Willem I uit de napoleontische school, die een krachtig koninklijk gezag wilden, praatten met hem mee of spraken hem althans niet tegen. Maar de koning kreeg ook steun uit een heel andere hoek: van de jonge intellectuelen die aan de voeten van Bilderdijk diens conservatieve retoriek opzogen en de toon zetten voor een lange traditie van anti-revolutionaire staatkunde. In zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw, nota bene gepubliceerd bij dezelfde Leidse uitgever die een halve eeuw tevoren het programma van de gewapende patriotten had uitgegeven,Ga naar voetnoot21 ging Isaac da Costa fel tekeer tegen de eigentijdse mode van grondwetten en maatschappelijke verdragen.Ga naar voetnoot22 Nostalgisch verwees hij naar vroeger, toen geleerden en ongeleerden het er nog met elkaar over eens waren geweest dat de mens zijn plaats in de samenleving niet dankte aan verdrag of vrije keuze maar alleen aan Goddelijke beschikking. Helaas wilde zijn eigen tijd daar niets van horen. Die kende maat één toverwoord: Constitutie. Een wereldwijde rondgang langs constitutionele uitwassen bracht Da Costa ten slotte weer terug in Nederland: Eerbiedigen en beminnen wy onzen Vorst, niet als of zijn macht van ons, maar omdat zy van den hemel is! Aan de Constitutie die hy ons heeft gegeven, zijn wy, als aan een van den Souverein uitgegaan Reglement van regering, gehoorzaamheid verschuldigd. Doch wachten wy ons haar te beschouwen als een verdrag, dan beide partijen verbindt en wederzijds aan elkander verantwoordlijk maakt... Da Costa ging zelfs nog een stapje verder door de koning evenmin gebonden te achten aan zijn eed op de grondwet. Hij mocht deze intrekken indien zijn gezag als vader, zijn waardigheid als vorst of zijn verplichting als stedehouder Gods in het geding waren. In de Nederlandse bovenlaag werd dit fundamentalistische geluid zeker niet breed gedragen. Maar het betekende wel de aankondiging van een religieuze revival - ook in politicis - waarvan Groen van Prinsterer enkele jaren later de spreekbuis zou worden. Da Costa raakte ongetwijfeld een veel gevoeliger snaar toen hij Willem I ‘vader’ noemde. Het was in het toenmalige Nederland een gebruikelijke metafoor om de vorst aan te duiden als landsvader.Ga naar voetnoot23 In dezelfde proclamatie van 2 december 1813, waarin Willem I had gevraagd om een wijze constitutie, zag deze zich na negentien jaren ‘teruggegeven aan het volk, dat ik nimmer opgehouden heb te beminnen [...] als een vader in het midden van zijn Huisgezin’. Deze op zichzelf niet politiek getinte typering heeft misschien toch wel enig politiek effect gesorteerd. De koning kon er een gezag aan ontlenen dat losstond van de con- | |
[pagina 466]
| |
structies van de grondwet, maar wel aansloot bij zijn eigen beleving - bij nader inzien dan - van het koninklijk gezag en de herkomst daarvan.Ga naar voetnoot24 Deze landsvaderlijke metaforiek loste ook een ‘probleem’ op dat het nationale zelfbeeld al geruime tijd kende, in feite al sinds de versterking van het nationaal besef in de laatste decennia van de achttiende eeuw. De verbeelding van de natie als huisgezin was heel gebruikelijk in de verlichte vaderlandcultus van de jaren 1760 en 1770, en opnieuw bij het herstelde vaderlands gevoel uit de jaren na 1800. Het is echter opmerkelijk dat dit nationale huisgezin het het grootste deel van de tijd - met uitzondering van de jaren van Lodewijk Napoleon - zonder vader moest stellen, of hooguit een vader kende met een ambivalente positie. Ten tijde van de Republiek was het voor de stadhouder zuiver constitutioneel gezien lastig om tegelijk dienaar van de Staten en vader van het land te zijn. Dit is misschien wel mede de verklaring voor de - ook in de patriottentijd vrijwel onaangevochten - positie van Willem de Zwijger als Vader des Vaderlands. Toen de landskinderen in 1795 zelf het heft in handen namen, verdween Oranje vervolgens voor langere tijd uit zicht. In 1813, met het herstel van de onafhankelijkheid en de opdracht van de soevereiniteit aan Oranje, ontstond een nieuwe situatie. De oud-patriot Adriaan Loosjes wist daar niet meteen raad mee, blijkens zijn ‘Dichterlijke Uitboezeming van Vaderlandsch Gevoel’ ter gelegenheid van de notabelenvergadering van 1814.Ga naar voetnoot25 Hij gaf Willem de Zwijger zijn vertrouwde vaderrol terug en liet hem het ‘jaren lang gederfde kroost’ minzaam groeten. Toen dit de positie van de nieuwe Willem I wat onduidelijk maakte, werd die door Loosjes maar ‘broeder’ gedoopt: Nederlander met de Nederlanders. Anderen hadden minder moeite met dit surplus aan vaders na die lange periode van vaderloosheid; zij zagen in de Zwijger de historische Vader des Vaderlands en in koning Willem I zijn negentiende-eeuwse incarnatie.Ga naar voetnoot26 Zo kwam Willem I in 1813 in dubbel opzicht in een gespreid bedje: qua machtspositie legde hij zich - naar het bekende woord - te slapen in het bed van Napoleon, gevoelsmatig in het bed van de vader die na lange afwezigheid naar het nationale huisgezin was teruggekeerd. | |
[pagina 467]
| |
De liberale propaganda van de jaren 1840 (en de barse, dogmatische toon van Thorbecke) wekt soms de indruk dat er onder koning Willem I geen grondwettig bestel zou hebben bestaan. Dat is op zijn minst een ernstige vertekening van het perspectief.Ga naar voetnoot27 Bij alle interpretatieverschillen en kinderziekten - plus een politieke conjunctuur die aanvankelijk de koning veel ruimte bood - was het uiteraard de grondwet die de randvoorwaarden aangaf van het politieke bestel en het politieke bedrijf. In het Noorden had de politieke pers vooralsnog niet veel om het lijf, maar voorzover ze bestond, hanteerde ze de grondwet als vanzelfsprekend referentiekader. In een wisselwerking tussen theorie en praktijk werd zoekend en tastend - zoals dat tijdens de Restauratie overal gebeurde - een constitutioneel begrippenapparaat ontwikkeld.Ga naar voetnoot28 Zo liet het opinieblad De Weegschaal onder het kopje ‘populariteit’ de grondslagen van het constitutionele stelsel spelenderwijs de revue passeren. In een constitutionele monarchie zoals de Nederlandse was de grondwet ‘geen actrooy [...] welke naar willekeur kan ingetrokken worden’. Vorst en volk hadden in Nederland geen strijdige belangen ‘zoo lang de Grondwet geëerbiedigd blijft, want in deze zijn beide vereenigd’. Men kon ook niet genoeg herhalen dat Nederland een ‘nieuw Koningrijk’ was: ‘Wij zullen aan onze nakomelingen geene herinneringen aan Koningen, die uit een potje olie, dat door een duifje uit den hemel gebragt was, gezalfd zijn, overbrengen; de legitimiteit van den Koning der Nederlanden zal [...] geheel constitutioneel zijn.’ Het gemeen overleg tussen koning en Staten-Generaal was voor ‘de constitutionele voorrduring van ons staatsburgerlijk aanwezen’ dan ook een conditio sine qua non.Ga naar voetnoot29 In zijn Bijdragen tot de huishouding van staat legde Van Hogendorp, algemeen erkend als geestelijk vader van de grondwet, rekenschap af van zijn functioneren als Kamerlid en van de wijze waarop het politiek bestel zich ontwikkelde. Zijn maatstaf was steeds de grondwet. Want, zoals hij verklaarde: ‘Wij kunnen ons niet stipt genoeg aan de Grondwet houden, willen wij eene vrije natte blijven.’Ga naar voetnoot30 Maar al te vaak vond hij dat het gedrag van de regering niet aan die norm voldeed: ‘Dit is de wil der Grondwet toch niet: ik vind daarin noch hare letter, noch haren geest’, heette het dan.Ga naar voetnoot31 In het achtste deel van zijn Bijdragen (1824) maakte hij een voorlopige balans op van de praktijk van de grondwet (het meest uitvoerige commentaar op de grondwet tot de verschijning van Thorbeckes Aanteekening in 1839). Weliswaar signaleerde hij allerlei gebreken en onvolkomenheden, maar in grote lijnen achtte hij het stelsel toch goed en - juist in verband met de zo dringend gewenste duurzaamheid - nog niet rijp voor herziening. Hij vond eerbied voor de | |
[pagina 468]
| |
grondwet zoals die er lag belangrijker, en vooral ‘volmaakte kennis’ daarvan bij wie ermee moest werken.Ga naar voetnoot32 ‘Maar de Grondwet van het papier in de hoofden en harten over te brengen, dit is de groote zaak, welke tijd schijnt te vereischen, en waarmede moeijelijkheden gepaard gaan.’Ga naar voetnoot33 Intussen was het ook hem wel duidelijk dat, bijvoorbeeld, het ingewikkelde kiesstelselGa naar voetnoot34 in de praktijk slecht voldeed en in elk geval geen politieke belangstelling wist te wekken. Op 14 augustus 1827 opende M.C. van Hall de jaarvergadering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - het schaduwparlement van de verlichte burgerij - met een rede over de grondwet. Verpakt in veel zalvende en vorstvriendelijke retoriek herinnerde hij er bij deze gelegenheid nog eens aan dat het bij de grondwet in Nederland ging om een ‘wettig verdrag tusschen Vorst en Volk’, zoals de ‘Vorstelijke Regelaar van onze Nationale bestemming’ dat zelf gewild had.Ga naar voetnoot35 | |
Constitutionalisme omstreeks 1830Het jaar 1827 was de waterscheiding tussen de goede jaren van Willem I en de kwade jaren van toenemende politieke verdeeldheid, uitmondend in de scheuring van het koninkrijk. Vanaf de Kamerzitting van 1828 - want zoals dat in constitutionele staten hoorde, bepaalde de Kamer het politieke seizoen in belangrijke mate - ging er een andere wind waaien. Ner als trouwens elders in Europa, waar de liberale take off begon die de revolutiegolf van 1830 zou dragen. Voor het Verenigd Koninkrijk gaat de aandacht meestal uit naar de vereniging van liberalen en katholieken in het Zuiden, die meer vrijheid en een werkelijk constitutioneel bestel eisten. Maar ook in het Noorden leefde de politieke belangstelling op en ook daar leidde zij tot het verder ontwikkelen van constitutionele denkbeelden.Ga naar voetnoot36 Het was niet op voorhand duidelijk waar die ontwikkeling op moest uitdraaien. De Nederlandse situatie kon niet getoetst worden aan zoiets als een algemeen geaccepteerde constitutionele maatstaf. Zeker in het Noorden bleef men vaak proberen - net zoals in 1814-1815 - constitutionele vernieuwing te vertalen in autochrone vormen en termen. Een van de meest gehoorde verlangens was dat van ministeriële verantwoordelijkheid. Wat daarmee precies bedoeld werd, kon van auteur tot auteur verschillen, maar de politieke portee was doorgaans duidelijk genoeg: paal en perk stellen aan de macht van de koning en het beter laten functio- | |
[pagina 469]
| |
neren van de parlementaire controle. Constitutionele begripszuiverheid - wie zou daarvan trouwens de normen mogen vaststellen? - was hier minder belangrijk dan politieke effectiviteit. Steeds ging het om het verbeteren van het constitutionele gehalte van het bestel. Tot dat doel dienden de volgende instrumenten: meer openbaarheid, met name in financieel opzicht, een vertegenwoordigend stelsel dat, anders dan het bestaande, de burger bij de politiek wist te betrekken, en een werkelijk onafhankelijke rechterlijke macht. Kortom: het hele palet aan ‘free institutions’ dat typerend is voor een volwaardig en doeltreffend constitutioneel bestel.Ga naar voetnoot37 Dergelijke eisen werden in het Noorden tussen 1828 en 1832 uitgebreid naar voren gebracht maar kenden ook hun bestrijders, bijvoorbeeld in de persoon van Groen van Prinsterer. Deze speelde nu voor het eerst de rol van conservatief-constitutioneel geweten, die hij decennialang met zoveel distinctie zou vervullen. Dit debat over de grondwet werd aanvankelijk vooral gevoed door de wens naar politieke verandering. Na 1830 kwam daar nog het praktische argument bij dat de grondwet door de feitelijke scheuring van het koninkrijk hoe dan ook herzien zou moeten worden. Alleen al om die reden kon nu ook de koning zich hier niet aan onttrekken. De grondwet was hiermee zelf een centraal thema geworden in het politieke debat.
Omstreeks 1830 trad de politieke generatie aan die de constitutionele agenda tot 1848 zou bepalen. Aan de linkerzijde van het politieke spectrum maakten verschillende van de latere Negenmannen hun opwachting, zoals De Kempenaer, schrijver van brochures over de ministeriële verantwoordelijkheid en het vertegenwoordigend stelsel,Ga naar voetnoot38 en Luzac, door de provincie Holland speciaal in de Kamer gebracht om de vinger aan de constitutionele pols te houden. Naast hen speelde Donker Curtius half in het geheim, half in het openbaar zijn geheel eigen rol van muckraker en volkstribuun, verdediger van de belangen van het volk maar ook van die van de koning, vriend van de Belgische oppositie en overtuigd aanhanger van het Verenigd Koninkrijk.Ga naar voetnoot39 Mr. Dirk was een exponent van de advocatengeneratie die overal in Europa vorm en kleur gaf aan het constitutionalisme. Hij inspireerde periodieken als De Bijenkorf, vóór de Belgische Opstand het meest liberale opinieblad benoorden de rivieren,Ga naar voetnoot40 en De Standaard, die de liberale vlag in het Noorden hooghield na de scheiding en bijvoorbeeld pleitte voor een drastische herziening van het kiesstelsel.Ga naar voetnoot41 Een groep jonge Amsterdamse juristen was constitutioneel in meer gema- | |
[pagina 470]
| |
tigde zin. Zij hadden ook een andere formule door het combineren van nationaliteit en constitutionalisme. Met F.A. van Hall als iets oudere mentor en verder J. van Hall, J.J. Uytwerf Sterling en C.A. den Tex schreven zij vanaf 1829 het blad De Noordstar vol.Ga naar voetnoot42 Deze groep ontwikkelde een authentiek constitutioneel standpunt dat enkele jaren later richting gaf aan de zogenaamde financiële oppositie tegen de volhardingspolitiek van Willem I. Oppositioneel uit principe was deze groep zeker niet. Met de jaren zou zij geleidelijk opschuiven in de richting van het machtscentrum. Dit werd duidelijk zichtbaar toen Floris Adriaan van Hall in 1842 als minister van Justitie de plaats innam van Van Maanen, symbool bij uitstek van het systeem-Willem I. De grote afwezige onder de constitutionelen en vroeg-liberalen van 1830 is natuurlijk Thorbecke. Deze was in 1830-1831 nog voluit aanhanger van het systeem-Willem I. Maar ook voor hem was 1830 een belangrijk moment van politieke bewustwording: het verschafte hem het inzicht dat de geest van de Franse Revolutie niet blijvend onderdrukt kon worden. Zo raakte het constitutionele denken in Nederland rond 1830 in een stroomversnelling die onder andere omstandigheden wellicht tot een grondwetsherziening had kunnen leiden en misschien zelfs tot een voortzetting van het Verenigd Koninkrijk met een aangepaste grondwet. Willem I's natuurlijke neiging in kritieke situaties liever niets te doen dan het verkeerde besluit te nemen, kostte hem misschien zijn Verenigd Koninkrijk, maar voorkwam tevens dat hij werd opgezadeld met een liberale grondwet. In 1832 was het politieke tij van liberalisering in het Noorden verlopen. De opposanten hadden het juiste moment niet kunnen aangrijpen. Bovendien betekende de feitelijke - en op zichzelf succesvolle - strijd tegen de Belgen in 1831 dat het klimaat voor constitutionele verandering wegebde. Noord-Nederland werd in dat jaar door tegenstrijdige emoties overmand, waarbij uiteindelijk de nationale emotie het won van de liberale. Toen het erom ging de rebelse Belgen een lesje te leren, bleek het heel moeilijk te erkennen dat die Belgen de Noord-Nederlanders misschien wel wat te leren hadden op het vlak van staatkundige vernieuwing. Het bleek ook lastig samen met de koning de opstandige Belgen te lijf te gaan en tegelijk op diezelfde koning een grondwetsherziening te bevechten die zijn macht aan banden zou leggen.Ga naar voetnoot43 Politiek is vaak een zaak van momenten. Het gaat erom de kans te grijpen als die zich voordoet. Rond 1830 was er zeker zo'n moment om de politieke | |
[pagina 471]
| |
verhoudingen in Noord-Nederland te herzien, maar door de Belgische Opstand zou Nederland nog twee decennia op zijn liberale hervorming moeten wachten. De hoofdpunten van de constitutionele agenda die zou gelden tot 1848 waren omstreeks 1830 al aangegeven, zij het dat de oplossingen toen uiteraard nog veel minder duidelijk waren uitgewerkt. | |
Constitutionele conjunctuur 1832-1845De constitutionele ontwikkeling tussen 1832 en 1848 had een conjunctureel golvend karakter, met oplevingen rond 1840, in 1844-1845, en ten slotte, de verrassende en door de internationale omstandigheden mogelijk gemaakte liberale overwinning van 1848. De grondwetsherziening van 1840 is geheel ondergesneeuwd door het latere liberale geweld van 1848. Toch mag het belang van de toen ingevoerde ‘strafrechtelijke’ ministeriële verantwoordelijkheid niet worden onderschat.Ga naar voetnoot44 Deze maakre immers duidelijk dat er wel degelijk iets was veranderd - ook in politieke zin - in de verhouding tussen koning en ministers, en ook in die tussen ministers en Kamer. Dat zo'n verandering in de lucht hing, was eind 1839, begin 1840 al gebleken toen de ministers Van den Bosch en Beelaerts aftraden na het verwerpen van financiële wetsvoorstellen.Ga naar voetnoot45 Vanaf het eind van de jaren 1830 stond grondwetsherziening bovenaan de politieke agenda. Constitutionele huisvlijt leverde ontwerpen voor een herziene grondwet op van Thorbecke, Donker CurtiusGa naar voetnoot46 en Groen van Prinsterer. De herziening van 1840 had in elk geval het effect dat de Kamer, en niet te vergeten de dubbele Kamer, de hele grondwet nog eens was nagelopen. Als lid van die dubbele Kamer had Thorbecke gehoopt de Augiasstal van 1815Ga naar voetnoot47 te kunnen uitmesten. Zijn teleurstelling, en die van anderen, toen dat niet lukte, was een belangrijke stimulans voor de voortzetting van het debat over de grondwet in de jaren 1840-1845. De grondwetsdiscussie van 1840 was in feite een langgerekte motie van wantrouwen aan het adres van Willem I. Die trok dan ook de consequentie uit de herziening door afstand te doen van de troon.Ga naar voetnoot48 Daarmee bewees hij hoe moeilijk het was voor een constitutionele koning tegelijk onschendbaar en politiek actief te willen zijn. De aanvankelijke hoop dat zijn opvolger Willem II met een meer liberale regeerpraktijk de grondwet tot leven zou wekken (en zo de kritiek zou doen verstommen), ging niet in vervulling. | |
[pagina 472]
| |
In de jaren 1840 ging - het debat over - de grondwet steeds duidelijker de politieke scheidslijnen bepalen. De principiële liberalen gooiden met het initiatiefvoorstel van de Negenmannen - lees: Thorbecke met acht anderen in zijn kielzog - van 10 december 1844 de knuppel in het hoenderhok.Ga naar voetnoot49 Politiek gezien was dit een kansloze onderneming, zoals de Negenmannen zelf heel goed wisten.Ga naar voetnoot50 De Tweede Kamer in zijn toenmalige samenstelling, met daarnaast een Eerste Kamer die zelfs had geweigerd de wens tot grondwetsherziening in het adres van antwoord op de troonrede te onderschrijven, zou zich zeker niet op deze wijze voor het blok laten zetten. Het bleek al niet mogelijk degenen die op zichzelf wel voor grondwetsherziening waren op één lijn te krijgen. De liberalen, zoals ik ze kortweg zal noemen, kozen nu bewust voor een koers van confrontatie en provocatie. Niet omdat ze verwachtten op deze wijze koning of Kamer mee te krijgen. Het ging hen vooral om het mobiliseren en tot opzekere hoogte organiseren van de publieke opinie - het volk achter de kiezers. En niet in de laatste plaats om te kunnen toeslaan als zich in de toekomst wel een geschikt moment zou voordoen. De mislukking van het Negenmannenvoorstel op parlementair niveau was dus bij voorbaat ingecalculeerd. Het effect moet dan ook eerder worden afgemeten aan de merites van het herzieningsvoorstel zelf, aan de wijze waarop de publieke opinie reageerde en - niet in de laatste plaats - aan de reactie van de gevestigde orde. De Negenmannen werden krachtig gesteund door een campagne van de liberale pers, waaronder het opinieblad De Gids.Ga naar voetnoot51 Bovendien was nu ook de stem van uiterst links hoorbaar in een radicale oppositie. Die richtte zich rechtstreeks tot de lagere klassen en leverde een belangrijke bijdrage aan het scheppen van het klimaat waarin 1848 mogelijk werd.Ga naar voetnoot52 De regering reageerde nog geheel in de stijl van de Restauratie door het liberale standpunt in gesubsidieerde publicaties tegen te spreken. De belangrijkste spreekbuis van de regering, wiens anonimiteit overigens goed werd afgeschermd, was Henri Box, redacteur van het door de regering gefinancierde Journal de la Haye, in 1830 opgericht om internationaal begrip te wekken voor het Nederlandse standpunt in de Belgische kwestie. Box schreef een zestal Staatkundige brievenGa naar voetnoot53 waarin hij de liberale actie scherp aanviel. Het pikante was dat Box een oude bekende was van Thorbecke, die zelf in de jaren dertig geregeld (anonieme) bijdragen aan het Jour- | |
[pagina 473]
| |
nal de la Haye had geleverd.Ga naar voetnoot54 Box' inzet was dat de liberalen erop uit waren de macht van de koning over te brengen naar de Tweede Kamer. Toen het Negenmannenvoorstel ter tafel kwam, werd zijn toon (in de derde brief) ongemeen fel, een duidelijk teken dat de provocatie van de Negen effect sorteerde.Ga naar voetnoot55 Box probeerde het front van de Negen te breken door te suggereren dat er helemaal geen front was. Donker Curtius heette het ‘onstaatkundigste hoofd dat Nederland immer voortbragt’.Ga naar voetnoot56 Thorbecke daarentegen werd door zijn oude vriend veel hoffelijker bejegend. Hij werd vergast op een kritische ontleding van zijn opvattingen en met name van de ontwikkeling daarin sinds de eerste druk van de Aanteekening uit 1839. Het ging Box vooral om de radicalisering van Thorbeckes kijk op het kiesstelsel. Daarbij signaleerde hij fijntjes dat de Proeve van 1840 ‘schijn noch schaduw’ van het rechtstreekse stelsel van 1844 bevatte.Ga naar voetnoot57 Box noemde de ‘kloof, die de staatsregtelijke beginselen door den heer Thorbecke in 1840 nog gehuldigd, scheidt, van hetgeen waartoe hij thans de hand leent [...] schrikbarend wijd’. Hij sprak over ‘tot heden toe onverklaarbare tegenstrijdigheid’ en over een ‘raadsel’ dat om een ‘oplossing’ vroeg. Die oplossing moet vermoedelijk gezocht worden in een complex van factorenGa naar voetnoot58 en in een wisselwerking tussen theorie en praktijk. Aan de ene kant zien we hier de eigen dynamiek van Thorbeckes zich steeds verder ontwikkelende opvattingen, met de rede Over het hedendaagsche staatsburgerschap van mei 1844 als theoretisch hoogtepunt. Aan de andere kant is er zijn plaatsbepaling in het politieke krachtenveld in verband met zijn verkiezing tot Kamerlid en de bewuste keuze voor een scherp standpunt alsook voor politieke duidelijkheid die de hele actie van de Negenmannen kenmerkt. Box probeerde zijn lezers angst aan te jagen door - zoals in behoudende kring steeds gebruikelijker werd - de geest van 1798 in herinnering te roepen, Nederland had toen immers even onder een stelsel van algemeen kiesrecht geleefd. Voor hem was ‘gehechtheid aan het bestaande’ de grondtrek van de Nederlander. De natie wilde ‘geen despotismus van een enkelen, maar ook geen tiranny meer van velen, met welken, schijnbaar fraaijen koningsmantel, men de afzigtelijke lappendeken der democratie ook zou willen bedekken’.Ga naar voetnoot59 Het principiële liberale gedachtegoed wees hij af als vreemde import die in Nederland niet thuishoorde. | |
[pagina 474]
| |
De Staatsregeling van 1798 had wel duidelijk gemaakt dat het onmogelijk was een land met abstracties te regeren.Ga naar voetnoot60 De ‘bordpapieren tempel, in de Maliebaan [het Haagse Malieveld] opgerigt bij de feestviering van de aanneming der Constitutie van 1798, was nog niet weggeruimd, toen wij reeds wederom onder eene andere constitutie leefden’.Ga naar voetnoot61 De veelgeprezen Rechten van de Mens noemde hij zelfs ongeschikt om er een gemeente van driehonderd zielen gedurende zes weken ordelijk mee te besturen.Ga naar voetnoot62 In zijn zesde brief ging Box nog wat verder terug in de tijd. Hij verwees daarin naar de heftige agitatie uit de patriottentijd en naar de 16.000 handtekeningen onder de Amsterdamse Acte van Qualificatie van 1787. De Negenmannen zag hij als leerlingen uit de ‘school der omwentelingsgezinden van 1786 en 1795’.Ga naar voetnoot63 Dit was een directe aanval op een ander actiemiddel dat de liberale oppositie in de strijd had geworpen: het petitiewapen. Uit de felheid waarmee van conservatieve zijde tegen het gebruik van dit grondrecht werd geageerd, blijkt wel hoe beducht men hiervoor was. Ook de herinnering aan de Belgische petitionnementen uit de late jaren 1820 speelde hier mee. Voor de liberalen was petitioneren een manier om hun gebrek aan draagvlak in de Kamer te compenseren. Eén van de initiatiefnemers van de petitiebeweging van 1845 was Mr. P.L.F. Blussé, die deel uitmaakte van het ‘Haags Juristenclubje’ rondom Donker Curtius.Ga naar voetnoot64 In de geruchtmakende brochure Nu of nooit, voorzien van een modelpetitie ter ondersteuning van het Negenmannenvoorstel, richtte Blussé zich met voorbijgaan van het failliete kiesstelsel rechtstreeks tot ‘alle gezeten burgers van Nederland’.Ga naar voetnoot65 Zijn toonzetting was belerend en suggestief. Hij riep in herinnering dat Willem I destijds de regering alleen had aanvaard op voorwaarde dat hij ‘een constitutioneel Vorst’ zou mogen zijn. En constituties of grondwetten, doceerde hij, waren ‘door schrandere koppen uitgedacht’ vanwege de treurige ondervinding dat vorsten vaak misbruik maakten van hun macht. Met veel overtuigingskracht probeerde hij het volk duidelijk te maken wat een volksvertegenwoordiging hoorde te zijn: ‘Het volk vertegenwoordigen is dus in naam van het volk handelen en spreken, doen wat het volk zelve zou willen doen, spreken zoo als het volk denkt, met andere woorden: den wil van het volk uitdrukken.’ Een volgende vraag was dan - Blussés retoriek was onmiskenbaar geïnspireerd door de dwingende cadans van de catechismus - of die volksvertegenwoordiging wel een getrouw ‘afdruksel’ was van het volk, of het volk daarin ‘zijn eigen afbeeldsel, zijn eigen ik’ terugzag. Het zal geen verbazing wekken dat de bestaande Tweede Kamer, door de wijze waarop zij was verkozen, niet aan dat criterium voldeed. De zogenaamde volksver- | |
[pagina 475]
| |
tegenwoordigers waren niet representatief, misbruikten hun macht en vulden hun zakken, terwijl de ‘eigentlijk gezegde nijvere middenklasse, d.i. de handelaar, koopman, de fabrijkant, de winkelier, elk wie door zijne studie, oefening, kapitaal of nijverheid, welvaart verspreidt, het meest in de belastingen betaalt en het Vaderland onderhoudt, is uitgesloren van allen invloed op die keuze’. Blussé liet duidelijk zien dat ook in zijn ogen het kiesrecht nog verre van algemeen kon zijn. Toegang tot het stelsel kregen alleen zij die de ‘kern der maatschappij’ uitmaakten en ‘regtstreeksche belangen’ in de staat hadden. De geringsten in de samenleving bleven daarvan uitgesloten. Zij konden zich immers geen oordeel vormen over het gewicht van hun keuze. Positief geformuleerd zouden de Negenmannen het kiesrecht willen geven aan ‘alle burgers, zonder onderscheid van rang, stand of woonplaats, doch die gerekend kunnen worden in staat te zijn, om over hunne belangen te oordeelen, en dienovereenkomstig een vertegenwoordiger hunner belangen te kiezen’. Aldus probeerde Blussé conservatieve stemmingmakerij te ontkrachten, terwijl hij tegelijk het gezag onderstreepte van de Negenmannen zelf, die toch allesbehalve een gezelschap ‘jeugdige windbuilen, hartstogtelijke, belangzuchtige veranderaars’ waren. De petitiebeweging was als zodanig niet zonder succes maar had geen effect op de uitkomst van het Negenmannenvoorstel in de Kamer. Wel leidde zij tot de eerste, nog rudimentaire politieke organisatie in Nederland met de oprichting van de liberale Amstelsociëteit.Ga naar voetnoot66 Het Negenmannenvoorstel werd aan conservatieve zijde simpelweg afgewezen. Voor het politieke midden was dat lastiger omdat men het met de strekking van het voorstel in veel opzichten eens was. Nu de doctrinairen met hun initiatief de zaak op scherp hadden gezet, werden de politieke grenzen ook scherper getrokken, zowel in programmatische zin als op de Kamervloer. De tegenstellingen spitsten zich toe op de hervorming van het kiesstelsel: de middengroep haakte af bij rechtstreekse verkiezingen en hield het op verkiezingen met één trap. Maar het onderscheid tussen de doctrinairen en de middengroep werd ook in meer algemene termen gedefinieerd. Het ging volgens de spreekbuis van de middenpartij, De Bosch Kempers opinieblad De Tijdgenoot, om een puur theoretisch stelsel tegenover een grondwet die uitging van de historisch gegroeide Nederlandse verhoudingen.Ga naar voetnoot67 Deze redenering, die het nationale gehalte van grondwetsherziening centraal stelde, bracht Thorbecke tot zijn befaamde uitval in de Kamer tegen degenen die het Negenmannenvoorstel hadden aangewreven dat het niet uitging van ‘Nederlandsche beginselen’. ‘Van waar ontleent gij de lijst der Nederlandsche beginselen?’, beet Thorbecke hen toe. ‘Uit herinnering? Met herinne- | |
[pagina 476]
| |
ringen regeert men zoo min, als men den honger stilt met den maaltijd van gisteren.’Ga naar voetnoot68 Met dit soort optreden maakte Thorbecke in de Kamer geen vrienden. Begrijpelijk was zijn uitval intussen wel. Zonder de historistische principes van de Duitse Romantiek als uitgangspunt los te laten,Ga naar voetnoot69 hield ook hij terdege rekening met de historisch gegroeide Nederlandse situatie. Niemand had zich zelfs zo diepgaand beziggehouden met de historische ontwikkeling van de Nederlandse staatsinstellingen, en met de pogingen uit de Bataafs-Franse Tijd om die instituties te hervormen. Het onderscheid tussen Thorbecke en zijn moderate tegenstrevers was vooral dat hij ook die historische ontwikkeling zelf in een theoretisch kader poogde te vatten, terwijl zij - in zijn ogen al te oppervlakkig - uitgingen van het feitelijke verloop van de geschiedenis. | |
1848Al voor 1848 had Thorbecke het gevoel dat er wel een ‘schok’ nodig zou zijn voordat het tot constitutionele veranderingen kon komen.Ga naar voetnoot70 Ook dat inzicht ontleende hij aan zijn organische staatsleer. Zoals meestal in de grote breukjaren van de Nederlandse geschiedenis kwam de impuls tot verandering van buiten. De internationale revolutie, traditiegetrouw begonnen in Frankrijk maar snel overgewaaid naar Duitsland, zorgde ervoor dat koning Willem II, zoals hijzelf zei, in 24 uur van zeer conservatief zeer liberaal werdGa naar voetnoot71 en persoonlijk het initiatief nam voor een ruime grondwetsherziening. Het is een ‘stijlvolle slotepisode [...] van de autoritaire monarchie’ genoemd.Ga naar voetnoot72 De onvoorspelbaarheid en wispelturigheid van de koning speelden nu de meest radicale hervormingsgezinden in de kaart. Ontegenzeglijk nam de koning daarmee een eventuele revolutiedreiging - behalve wat georkestreerde agitatie in Den Haag en Amsterdam gebeurde er weinig - de wind uit de zeilen. Dat van de zittende volksvertegenwoordigers niet veel te verwachten was, hadden de gebeurtenissen van 1845 al uitgewezen. Diverse brochureschrijvers vroegen zich in 1848 dan ook af of de nieuwe grondwet wel aan de Kamer moest worden voorgelegd of dat men zich beter rechtstreeks tot het volk kon wenden. Nog voordat de grondwetscommissie met haar werk klaar was, herinnerde de thorbeckiaan Roest van Limburg eraan dat een grote meerderheid van de zittende Tweede Kamer gekant was tegen rechtstreekse verkiezingen en tegen een ‘wezenlijke’ ministeriële verantwoordelijkheid. Juist nu | |
[pagina 477]
| |
men het kiesstelsel drastisch wilde veranderen, vond hij het dan ook heel wonderlijk een Kamer die volgens het oude systeem was verkozen, over deze wijzigingen te laten beslissen: ‘Men wil aan onze Staten-Generaal een zelfmoord vragen, eene heroïsche zelfopoffering; doch indien men zulke heroïsche gevoelens van hen verwacht, waarom schaft men hen dan af?’ Roest wilde de nieuwe grondwet daarom voorleggen aan alle stemgerechtigde burgers, dat wil zeggen aan de ‘gansche bevoegde natie’.Ga naar voetnoot73 Ook Gerrit de Clercq, redacteur van De Gids en voormalig secretaris van de liberale Amstelsociëteit, toonde enkele weken later weinig vertrouwen in het parlement. Als afschaduwing van de aristocratie stond dit ‘misschien boven, maar zeker buiten het volk’, schreef hij ironisch. Nu bovendien van deze zogenaamde volksvertegenwoordiging gevraagd werd afstand van haar voorrechten te doen, leek het hem raadzaam dat de natie zich duidelijk zou laten horen door een ‘algemeen petitionnement’. Hetzelfde wapen dat in 1845 was gehanteerd om het Negenmannenvoorstel kracht bij te zetten.Ga naar voetnoot74 Dergelijke uitspraken waren mede bedoeld om druk op de ketel te houden. Het was typerend voor de Nederlandse, op consensus gerichte politieke cultuur dat men in het algemeen probeerde de herziening zo constitutioneel mogelijk te laten verlopen, dus conform de bestaande procedures en met medewerking van het zittende politieke personeel. Als puntje bij paaltje kwam, schrok de Kamer blijkbaar toch terug voor de alternatieven: voorleggen van de grondwet aan het volk zelf of, het andere uiterste, octrooieren door de koning. In de praktijk bleek pressie door de koning persoonlijk het meest geschikte middel om de herzieningsprocedure gaande te houden.Ga naar voetnoot75 De totstandkoming van de liberale grondwet ging dus zeker niet van een leien dakje, maar degenen die gehoopt hadden op een kink in de kabel, kwamen toch bedrogen uit. Het klokgebeier bij de plechtige afkondiging op 3 november, dat de liberale triomf markeerde, was voor de principiële tegenstander Groen van Prinsterer dan ook eerder de begeleiding van een ‘uitvaart’.Ga naar voetnoot76
Ongerwijfeld is de constitutionele overwinning van 1848 de radicaal-liberalen in de schoot geworpen, zoals Boogman heeft betoogd.Ga naar voetnoot77 Zonder de revoluties in het buitenland en een koning die op het juiste moment het licht zag, zou het zover niet gekomen zijn. Dat neemt niet weg dat deze liberale coup alleen maar kon slagen doordat zij voortbouwde op een proces van jarenlange constitutionele gedachtevorming.Zonder die voorbereiding is Thorbeckes constitutionele revolutie - al was zij nu misschien wat radicaal uitgevallen - ondenkbaar. 1848 was een inhaalslag. Eindelijk werd een aantal hervormingen gerealiseerd waarover al uitgebreid was gesproken in de jaren | |
[pagina 478]
| |
1828-1831, 1839-1840 en 1844-1845. Steeds had het notoir grillige en per definitie conjuncturele karakter van het politieke bedrijf hervormingen tegengehouden. Steeds waren de tegenkrachten in staat geweest het uit te zingen en te voorkomen dat ze - zoals in 1848 wél gebeurde - moesten buigen voor de drang der omstandigheden. Juist doordat 1848 een inhaalslag was, werden de hervormingen na afloop van alle hectiek en agitatie van het revolutiejaar niet teruggedraaid. Integendeel: ze werden juist bevestigd door het nieuwe electoraat dat eind 1848 de liberale orde ondubbelzinnig legitimeerde. Nederland was daarmee een van de weinige staten, naast bijvoorbeeld Zwitserland, waar de revolutie lukte. Ook de overwegend ‘constitutionele’ wijze waarop de herziening had plaatsgevonden - enig duwen en trekken niet te na gesproken - heeft aan de duurzaamheid van de nieuwe grondwet zeker bijgedragen. Dit in tegenstelling tot al die buitenlanden waar de revolutie heftig om zich heen greep, maar de reactie daarna minstens evenzeer. 1848 bewees door de wijze waarop het hervormingsproces zich voltrok het relatief gevorderde karakter van de Nederlandse politieke ontwikkeling, met een politieke natie die vanouds gewend was mee te praten en tot op zekere hoogte ook mee te beslissen. De radicalen hadden het pleit dan wel gewonnen maar hun grootste triomf, het rechtstreekse kiesstelsel, had toch deels een symbolisch karakter. Eventuele risico's waren meteen ingeperkt door een veilige census aan te houden. Uitgesproken modern qua vormgeving was de Grondwet van 1848 niet, afgezien van het nieuw geconstrueerde kiesstelsel. De breuk met het oude werd niet geaccentueerd door een voorbeeldige constitutie, zoals in België in 1831 en, bijvoorbeeld, later in West-Duitsland na de Tweede Wereldoorlog. De Grondwet van 1848 was modern in vergelijking met het oude stelsel, maar tegelijk toch een herziening daarvan en ook als zodanig gepresenteerd. Daarom hoefde ook de middenpartij, die zo gepleit had voor historisch staatsrecht, zich niet al te ongelukkig te voelen. Dit verklaart mede dat Van Hall en de zijnen, na de val van het eerste kabinet-Tharbecke, niet hebben geprobeerd de hervormingen van 1848 terug te draaien. De grondwet behield het archaïserende karakter dat Hogendorp eraan gegeven had en dat de continuïteit van de Nederlandse geschiedenis moest symboliseren. Zo had Thorbecke zijn diverse voorstellen ook steeds gepresenteerd: uitgaan van het bestaande en dat herzien. Zijn organische staatsleer voorzag in een historisch groeiproces. De wijze waarop de hervormingen zich voltrokken, beantwoordde ook aan de theorie die hij daarover had ontwikkeld. Daarin paste zoals gezegd het inzicht dat veranderingen soms schoksgewijs, als gevolg van een crisis plaatsvinden. Ook op het verwerpen van het Negenmannenvoorstel en de voor hem persoonlijk misschien nog wel pijnlijker verwijdering uit de Kamer had hij gereageerd in biologisch-dynamische termen: het zaad zat nu in de grond en het zou aan alle kanten opkomen.Ga naar voetnoot78 Thorbecke profiteerde in 1848 van het constitutionele kapitaal dat gedu- | |
[pagina 479]
| |
rende een reeks van jaren was opgestapeld. Hij stal daarmee de show - ook in de ogen van het nageslacht - en ging met de eer strijken. Anderen hadden veel eerder dan hij het constitutionele licht gezien. Omstreeks 1830 kondigde de latere middenpartij zich al aan met pragmatische eisen van ministeriële verantwoordelijkheid, wijziging van het kiesstelsel en financiële openbaarheid. Anderen, zoals De Kempenaer en Donker Curtius, zochten toen al naar een meer theoretisch onderbouwd constitutionalisme of liberalisme. Heel bedreigend voor de gevestigde orde was ook dat de architect van het bestel van 1814-1815, Gijsbert Karel van Hogendorp, in 1830-1831 de publiciteit zocht met een reeks suggesties voor grondwetsherziening. Thorbecke was in 1830 nog een trouw aanhanger van het systeem-Willem I. Enkele jaren later begon hij aan de lange zoektocht door het Nederlandse constitutionele stelsel die ten slotte zou leiden tot het systeem van 1848, grondwet en organieke wetten, de Gemeentewet voorop. De ervaring van het revolutiejaar 1830 was daarbij van doorslaggevend belang. De gebeurtenissen uit dat jaar - zelf raakte hij als hoogleraar in Gent zijn baan kwïjt -hadden hem geleerd dat het fenomeen revolutie een blijvertje was. Om excessen te voorkomen, moesten de drijfveren die eraan ten grondslag lagen, worden ‘georganiseerd’: ingepast in het reguliere politieke proces. Zijn theoretische Werdegang duurde zo'n tien jaar en bereikte met de rede Over het hedendaagsche staatsburgerschap uit 1844 een hoogtepunt. Hij schetste daarin het perspectief van een steeds ruimer getrokken kring van kiezers, als gevolg van toenemende maatschappelijke ontwikkeling. Het is dus volkomen terecht dat Thorbecke de eer krijgt als architect van het systeem van 1848. Hij en niemand anders is het geweest die de grondslagen van dat bestel zo dwingend heeft geformuleerd dat het de noodzakelijke duurzaamheid heeft verkregen. Zijn hoekige eigenzinnigheid liet geen afwijkingen van het systeem toe, zoals al bleek in 1848, toen de regering-De Kempenaer-Donker Curtius het grondwetsontwerp aanpaste en Thorbecke prompt een verweerschrift produceerde. Maar vooral de wijze waarop hij persoonlijk de ontwikkeling van het systeem van 1848 tot zijn dood toe heeft bewaakt en begeleid - als minister en als Kamerlid - is van niet te onderschatten betekenis geweest om het complex van grondwet en organieke wetten inderdaad tot een stelsel te maken. Onder de Nederlandse constitutionelen en liberalen was Thorbecke tegelijk eenling, laatkomer en koekoeksjong. Hij was de ultieme zelfdenker die in zijn studeervertrek de politieke ontwikkelingen overwoog en daarbij - zoals Boogman het heeft omschreven - de uitdagingen van zijn tijd poogde te beantwoorden.Ga naar voetnoot79 Zijn tegenstanders hadden gelijk als ze zeiden dat hij vaak minder principieel en minder consequent was dan hij deed voorkomen. De vraag is dan nog hoe origineel hij eigenlijk was. Hij had diepgaand studie gemaakt van zowel de Nederlandse constitutionele ontwikkeling als van buitenlandse voorbeelden. Daarbij was zijn organische staatsleer sterk Duits- | |
[pagina 480]
| |
historistisch geïnspireerd. Maar dat wil nog niet zeggen dat zijn politieke opvattingen - en bij implicatie het Nederlandse constitutionele stelsel van 1848 - zonder meer ‘Duits’ genoemd mogen worden.Ga naar voetnoot80 Tijdens zijn persoonlijke constitutionele odyssee had Thorbecke veel buitenlands gedachtegoed geïnternaliseerd, onder meer de denkbeelden van Franse doctrinairen als Guizot. Maar in laatste instantie was zijn stelsel eigensoortig en in die zin wel degelijk origineel, het product van zijn eigen gedachtevorming en ontwikkeling en bestemd voor een specifieke historische context: die van Nederland in het midden van de negentiende eeuw. |
|