De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
De ideoloog.
| |
[pagina 304]
| |
tijd en grondlegger van een modern systeem van politieke representatie, was een Idéologue. Hun reputatie ontleenden ze deels aan het feit dat Napoleon, de man van de daad en van de politieke praktijk, hen op de korrel nam en zo de naam Idéologues tot een geuzennaam maakte. De term ‘ideologie’, hoewel nog vaak pejoratief gebruikt als loze luchtfietserij, kreeg later een meer neutrale betekenis als aanduiding voor een samenhangend stelsel van politieke ideeën, van welke kleur dan ook. Maar niet alleen Frankrijk kende zijn ideologen. Overal in de Atlantische wereld doken die op in de context van de laat-achttiende-eeuwse politieke turbulentie. Een echte ideoloog, zij het dan ook één van de minst bekende, is de Nederlander Willem Anthonie Ockerse (1760-1826).Ga naar voetnoot2 Ockerse had vaak de neiging zich wat te verschuilen, waardoor zijn rol niet de aandacht heeft gekregen die ze verdient. Doorgaans verkoos hij anonimiteit boven publiciteit. In het tijdvak van patriotten en Bataven speelde de ‘zelfdenker’ Ockerse een soort rollenspel, waarbij hij verschillende rollen uitprobeerde. Opgeleid als theoloog en aanvankelijk praktiserend predikant, speelde hij de rol van intellectueel, literator, wetenschapper, redenaar, journalist en politicus; soms beurtelings, soms tegelijkertijd. Maar de rol die hem toch het beste paste - en die hij naar het lijkt zelf ook ambieerde - was die van ideoloog van de Bataafse Omwenteling in haar radicale fase. Ockerse is de man van 1798, die de in 1787 vastgelopen en in 1795 opnieuw begonnen Nederlandse Revolutie wilde voltooien door het scheppen van een volscrekt nieuw politiek stelsel: republikeins natuurlijk, democratisch en nationaal. En dan nationaal in dubbele zin: zich onderscheidend van de stelsels van Frankrijk en Amerika, maar ook algemeen-Nederlands, definitief afrekenend met het in zijn ogen verlammende en fnuikende provincialisme van de oude Republiek. Als constitutiemaker van 1798 was Ockerse een van de grondleggers van het moderne Nederland. Zijn rol als denker in de politiek en zijn revolutionaire carrière tussen 1795 en 1798 maken hem tot een exempel van de revolutionaire ideoloog. | |
Een Nationale ConventieGeboren in 1760 was Ockerse oud genoeg om het eerste bedrijf van de Nederlandse Revolutie, de patriottentijd van 1780 tot 1787, bewust mee te maken. Als student theologie in Utrecht en als predikant in het ultrapatriotse Wijk bij Duurstede zat hij dichtbij het vuur. De stad Utrecht zou zich in die jaren ontpoppen als brandpunt van het patriottisme en ook internationaal sterk de aandacht trekken. Maar Ockerse hield zich in deze periode meer bezig met literatuur, wijsbegeerte en wetenschap dan met politiek. Zoals hij veel later in zijn autobiografieGa naar voetnoot3 zou schrijven, was hij vanaf de peri- | |
[pagina 305]
| |
ode van de Amerikaanse Revolutie een ‘ijverig Vaderlander [patriot] in theorie’, zonder praktisch deel te nemen aan ‘de bemoeijingen onzer jeugdige patriotten van dien tijd’.Ga naar voetnoot4 Zijn studiën en ‘teedere gesteldheid’ weerhielden hem daarvan. Kort na de patriottentijd, in 1788 en 1790, publiceerde hij de eerste twee delen van zijn Ontwerp tot eene algemeene characterkunde. Daarmee maakte hij naam als de Nederlandse kenner van deze toen zeer trendy tak van wetenschap. Politiek actief werd Ockerse pas na de Bataafse Revolutie van 1795. In de zevende maand van de Bataafse Vrijheid (juli 1795) publiceerde hij een pamflet dat opzien baarde door zijn scherpe toon. Bataven! eischt eene Nationale Conventie! of beroep aan het Bataafsche volk luidde de titel, die grafisch werd onderstreept door drie doodshoofden. Al na een halfjaar vreesde Ockerse dat het met de ‘fluwelen’ Bataafse Omwenteling de verkeerde kant opging. Hij richtte zich rechtstreeks tot het volk van Nederland, net als Joan Derk van der Capellen in 1781 had gedaan toen hij de lont in het kruitvat van de patriottentijd gooide. ‘Nimmer bekladde ik papier met politieke prullerij’, verklaarde de anonieme auteur, ‘maar ditmaal gloeit mij de pen tusschen de vingeren, en het gistend Bataafsche Vrijheidsbloed wil, moet zich door dezen stift een weinig ontlasten’.[3] Zijn boodschap was duidelijk. Het Bataafse volk rekende op een zelfgekozen Nationale Vergadering. Die zou een het een constitutie geven en de Republiek, tot dan toe een zevenkoppig monster, één en ondeelbaar maken. Het leek er echter op dat de nieuwe machthebbers alleen maar een vergadering wilden die een plan zou mogen maken voor een nieuwe grondwet. Ockerse voorzag een gezelschap van rechtsgeleerde filosofen dat maandenlang heen en weer zou praten om ten slotte met niets voor de dag te komen. Krachtig waarschuwde hij tegen het ‘Aristocratisch systhema van 1787’, dat wil zeggen tegen de oud-patriotten uit het eerste bedrijf van de revolutie. Die hadden inmiddels overal de macht overgenomen en hadden helemaal geen belang bij een nationale conventie. Zij probeerden, aldus Ockerse, het volk zand in de ogen te strooien en alles zijn oude, aristocratische gangetje te laten gaan. Een nationale conventie betekende vereenvoudiging - een verlicht toverwoord waarvan Ockerse zich graag bediende - en bezuiniging. Dat ging ten koste van de vermenigvuldiging van baantjes, zo eigen aan het provinciale stelsel van de oude Republiek. Ockerse zag geen doorgaande lijn tussen de patriottenrevolutie van 1787 en de Bataafse Omwenteling. Hij wilde juist een duidelijke breuk en een nieuw begin. Hij beschouwde de patriot van '87 zelfs als een gevaar voor de Bataafse Revolutie en het gewenste vertegenwoordigende stelsel. En die nieuwe orde stond of viel voor hem met een Nationale Vergadering: ‘Eene Conventie is thands het schibboleth van 't Patriotismus.’[5] Ockerse benaderde dit revolutionaire sine qua non niet louter principieel en ideologisch. Hij was ook niet wars van enig machtsvertoon, zoals hij als | |
[pagina 306]
| |
praktiserend politicus in 1797-1798 duidelijk zou laten zien. Machtspolitiek betekende voor hem vooral het inzetten van de politieke en financiële macht van Holland om de revolutie in democratische en unitarische zin door te drukken en zo een eind te maken aan aristocratie en provincialisme. Ockerse had een broertje dood aan gewesten als Gelderland, Friesland en Groningen, die uit provinciaal belang de revolutie als ongedeeld fenomeen poogden te frustreren. Hij zag dit als de voortzetting van een lange, kwalijke traditie van mooi weer spelen op kosten van Holland. Zonder de creatie van de éne en ondeelbare Republiek was de revolutie zijns inziens gedoemd te mislukken. Een ‘Representative Conventie’ was dringend nodig om een eind te maken aan dat ‘eeuwig overnemen, delibereeren, cabaleeren, en de partij van zijne eigene Provintie trekken’. Al meer dan twee eeuwen werd de Republiek lamgelegd door dat ‘heilloos treuselen in de geld-opbrenging, dat worstelen tegen elkander, dat Zevenhoofdig tiranniseeren’.[7] Oplappen van het versleten staatsgebouw van de Republiek zou alleen maar leiden tot de terugkeer van het aristocratische juk uit de stadhouderloze tijdvakken. ‘Zullen wij dan eeuwig in dat oude warnest van de zeven Pijlen blijven hangen? eeuwig Staatjes spelen?’[8] Tegenstanders van een ‘echte’ Nationale Vergadering beweerden dat die de oorzaak was geweest van de rampen die Frankrijk hadden getroffen, Maar volgens Ockerse had de Franse Conventie als zodanig niets te maken met ‘dien keten van godloosheden, die helsche tijrannij van Robespierre, welke Frankrijk op den rand des verderfs hebben gevoerd’.[9] Ook de vrees voor Hollandse overheersing in een eenheidsstaat achtte hij onterecht en nogal hypocriet: ‘Ei, ei! wel had Holland, had Amsteldam, onder het oud bestuur, zonder Nat. Conventie, ook niet meer dan andere gewesten te zeggen! en was dat zoo onbillijk? geeft meerder volk en macht niet van zelf meerder recht? is Holland niet de mond, daar alle de Provintien door eeten, en de kist daar zij hun geld uithaalen?’ Het was hoog tijd om de ongelijke machtsverdeling in de Republiek recht te trekken en de Hollanders de macht te geven waarop zij getalsmatig aanspraak konden maken. Bovendien zou Holland juist in die éne en ondeelbare Republiek minder kans tot despotismus krijgen, omdat immers elke afgevaardigde ‘niet een stad, een gewest, maar de geheele Natie representeert’.[11] Ook de drogredenen aangevoerd tegen het verenigen van de wetgevende en uitvoerende macht in één Nationale Vergadering konden Ockerse hevig opwinden. ‘Hoe? Volk van Nederland! wie is de souverain, dan gij? wie heeft de macht van wetten te maaken en uittevoeren, dan gij? wie kan zeggen, zoo wil ik, zoo moet er gedaan worden, dan gij?’[13] De soevereiniteit van het volk was Ockerse heilig en desnoods moest het volk zich dan ook zelf laten gelden: ‘Treedt toe, en laat uwe stem hooren! eischt, gebiedt, eene Echte, Repraesenteerende, Nat. Vergadering!’ En mocht er toch niet geluisterd worden, laat dan merken ‘dat het Bataafsche Volk gereed is om in massa optestaan, en zijne vrije Constitutie op de lijken zijner bedriegeren, en verraders zelf te vestigen’.[15] Deze retorische uitsmijter kwam Ockerse te staan op een waarschuwing van het Hollandse Comité van Waakzaamheid, dat zich echter liet overtuigen van de zuiverheid van zijn | |
[pagina 307]
| |
bedoelingen.Ga naar voetnoot5 Aan het eind van zijn leven terugblikkend op deze episode noemde Ockerse het schrijven van dit pamflet ‘een stouten stap ter ontmaskering der kwaadwilligen’. Die was hem echter bijna noodlottig geworden.Ga naar voetnoot6 | |
Een goede constitutieBataven! eischt eene Nationale Conventie! was Ockerses politieke visitekaartje. Zijn toon was gezet. De Bataafse Revolutie moest - anders dan de patriotse van een decennium eerder - vooruitkijken en niet streven naar ‘herstelling’ van een archaïsche politieke structuur. In negatieve zin moest zij anti-aristocratisch en anti-federalistisch zijn, in positieve termen democratisch en nationaal. Het toverwoord ‘één en ondeelbaar’ (met zijn geladen betekenis) mocht dan ontleend zijn aan het une et indivisible van de Franse Revolutie, voor het staatkundig gefragmenteerde Nederland, dat qua politiek systeem feitelijk nog in de Middeleeuwen leefde, leek het soms haast een grotere revolutie te impliceren dan voor Frankrijk zelf. Op 1 maart 1796 was de Nationale Vergadering eindelijk bijeengekomen met als belangrijkste taak het ontwerpen van een constitutie. Het Reglement van de Nationale Vergadering deed dienst als een soort voorlopige grondwet. Progressieve Bataven als Ockerse haatten dit Reglement omdat het de gewesten nog zoveel macht liet. Toch wist de Nationale Vergadering zich meteen te vestigen als het toonaangevende politieke forum. De handelingen - gepubliceerd in het Dagverhaal - werden aandachtig gevolgd en kritisch begeleid in de periodieke pers. Als redacteur van het meest interessante politieke weekblad van die tijd, De Democraten, had Ockerse een platform voor zijn politieke opvattingen en kon hij die ook tot een samenhangend geheel ontwikkelen. Maar ook anderszins liet hij van zich horen, bijvoorbeeld in de redevoeringen die hij op 21 november 1796 en 27 februari 1797 hield in de patriotse sociëteit Doctrina et Amicitia in Amsterdam. Hij sprak daar ‘Over de gebreken der aeloude Nederlandsche Staatregeling’.Ga naar voetnoot7 Deze redevoeringen lagen qua thematiek in het verlengde van enkele lezingen die zijn vriend Samuel Iperuszoon Wiselius in 1793, dus tijdens de Oranjerestauratie, in hetzelfde Doctrina had gehouden over De staatkundige Verlichting der Nederlanderen. Wiselius' lezingen markercn in staackundige zin de breuk tussen het oude patriottisme, gericht op herstelling, en het Batavisme, gericht op een geheel nieuw staatsbestel. Wiselius trok uit de geschiedenis een heel andere les dan de patriotten van de jaren 1780. De Unie van Utrecht was niet langer een eerbiedwaardig staatsgebouw dat zorgvuldige restauratie verdiende, maar een bouwval rijp voor de sloop; Hij herschreef de Nederlandse geschiedenis als een historische opdracht tot eenwording. Daarmee doorbrak hij de ban van het patriotse program van Grondwettige Herstelling. | |
[pagina 308]
| |
In de gewijzigde politieke omstandigheden van na 1795 actualiseerde Ockerse de historische boodschap van Wiselius. Zijn interpretatie van de Nederlandse geschiedenis was gekleurd, programmatisch en ideologisch. In het licht van eigentijdse politieke idealen moesten heel wat heilige huisjes eraan geloven. Van objectiverende reflectie was nu bij Ockerse, die toch zo hield van rustig zelfdenken, geen sprake meer. Hij deed niet mee met al die Nederlanders die zichzelf met hun vrijheidstraditie plachten te feliciteren. Zijn uitgangsstelling luidde: ‘Nimmer zijn de Nederlanden waarlijk vrij, noch in het bezit van eene duurzame burgerlijke rust geweest.’ Bij de Nederlandse Opstand vroeg hij kritisch: ‘waarom gaf Nederland zich eene halve revolutie, en waarom schraagde het slechts een ouden staatsbouwval, door er den gebreklijken steun eener Utrechtsche Unie onder te schuiven?’ De oorzaak was dat ‘onze goedhartige voorvaders toen nog niet verlicht noch rijp genoeg waren, om de ware vrijheid te genieten, om een duurzaam volksgeluk daar te stellen’. Terwijl het Nederlandse volk zich ontworstelde aan vreemde meesters, stortte het zich ‘in den arm van Aristocratische vaderlandsche edelen’. Ik zie het eene omwending daarstellen, maar geen vaste constitutie vormen, Ik zie het een groot drijfrad der aêloude overheersching uitbreken, maar alle de kleine raderen, welke daarin vatteden, in werking behouden. Ik zie het eenen republiek oprigten, maar niet gebouwd op de oppermagt en onafhanglijkheid des volks; eenen staatscheppen, maar zonder vastigheid of berekening zijner werkingen. [...] Ik zie een staatsbestuur, zonder invloed des volks werkende, en vol van leemten en verwarringen. Ik zie edelen, waar ik burgers; Mogende Heeren, waar ik representanten; souvereine vergaderingen, waar ik bijeenkomsten des volks zien moest. Overal zoek ik het beeld der vrijheid, en overal stoot zich mijn voet aan brokstukken van den colossus der heerschzucht. Een staatkundig wangedrocht, eene confoederatie van zeven kleine mogendheden zonder éénheid, zonder bedwang, zonder gelijkheid van zamenwerking, moet hier eene republiek verbeelden.[174] Van de glorie van de Nederlandse Opstand liet Ockerses retorisch geweld niet veel over. Een vreemde despoot werd afgezworen maar zijn dienaar, de stadhouder, mocht blijven. De grafelijke dwingelandij werd verpletterd, maar de ‘schreeuwende gedenkteekenen harer onrechtvaardigheid, privilegiën, keuren, handvesten, tollen, thienden, leenhoven, gilden, en welke knevelarijen al meer’ bleven bestaan. Ockerse droomde hier blijkbaar van een Bataafse reprise van de afschaffing van de feodale rechten in Frankrijk, op 4 augustus 1789. Zijn tijd zou nog komen want de Staatsregeling van 1798 zou met dergelijke feodale relicten inderdaad korte metten malten. Het volk had intussen bij de Opstand slechts van heer gewisseld en zich in plaats van één soeverein ‘duizenden van souvereintjes’ gegeven, een ‘veelhoofdige nooit uitstervende Hijdra van adelijke en Patrice Familien’. [175] In plaats van op haar lauweren te rusten, had de Republiek aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog haar burgerlijke en staatkundige vrijheid ‘door eene zuiver Republikeinsche Constitutie’ moeten verzekeren. Aldus had zij zich een ‘aardsch Paradijs’ kunnen scheppen.[178] Met andere woorden: een constitu- | |
[pagina 309]
| |
tie was voor hem de blauwdruk voor een ideale samenleving, een utopie. Toen Ockerse in februari 1797 zijn tweede redevoering hield, was de ‘heilige revolutie van 1795’ alweer twee jaar oud en begon de constitutionele kwestie al tekenen van een impasse te vertonen. Ockerse herhaalde nog eens zijn vertrouwde thema's. Hij hekelde de aristocratie, die alleen de representant was van zichzelf, en betoogde hoe de Staten bij de Opstand de soevereiniteit geüsurpeerd hadden. Voor de zoveelste keer waarschuwde hij dat de ‘grootsche revolutie van 1795’ niet gevestigd mocht worden ‘op de ruïnes eener Staatsinrigting, die volmaakt strijdig is tegen den aart, den wil, en de belangen onzer vrije en oppermagtige natie’.[181**] In zijn peroratie omschreef hij dit programma in klemmende bewoordingen: Wij moeten geene of wij moeten eene goede Constitutie hebben; zulk eene, die volledig is, die op alle gevallen en omstandigheden spreekt, die alle magten omschrijft, alle werkingen bepaalt, alle misbruiken afweert, alle overschrijdingen verhindert; zulk eene die berekend is voor onzen aart, onze zeden, onze belangen, onze behoeften, en niet een grillige namaak van Fransche of Amerikaansche Constitutiën; zulk eene, die echt Republikeinsch is, dat is, waarbij het volk bezitteren bewaarder der oppermagt, de besturer niets meer dan kortstondig repraesentant, het bestuuraan de natie verantwoordlijk, en de kiezer niet een eigendunklijk tusschenregent, maar door ruggespraak met de burgerijen een volksorgane is: nog eens, zulk eene Constitute, die evenzeer tegen Anarchistische wanorden, en Aristocratische ondermijningen, als tegen de geweldenarijen van den despoot en zijnen aanhang der vrijheid waarborgt; eene Constitutie, met één woord, die, niets overlatende van het oud Foederalistisch en leenstellig wangedrocht, een geheel nieuw en wijsgerig gestigt optrekt, dat eener vrije, ééne, ondeelbare, verlichte, deugdzame, en gelukkige Republiek. Het is alleen zoodanig eene Constitutie, die de brave natie wil, en eene andere te willen, is het vaderland openlijk verraden! [185-186**] In die ene lange zin had de geoefende redenaar Ockerse een heel ideologisch manifest weten samen te ballen. | |
KarakterkundeIn het voorjaar van 1797 legde hij ook de laatste hand aan het derde deel van zijn Ontwerp tot eene algemeene characterkunde, gewijd aan het ‘nationaal character der Nederlanderen’, Dit boek is nog niet zo lang geleden gekenschetst als ‘de eerste met een wetenschappelijke verklaring onderbouwde collectieve psychologie van het Nederlandse volk in zijn geheel’.Ga naar voetnoot8 In zijn woord vooraf meldde Ockerse opgewekt dat hij dit boek als een ‘zelfdenker’ had geconcipieerd, strevend naar originaliteit. Het resultaat van die proeve van zelfdenken mag er zijn, zoals door latere generaties, tot de dag van vandaag, ook gaarne is erkend. Het boek is een intellectuele tour de force. Ockerse | |
[pagina 310]
| |
werkte er al veel langer aan, maar actualiseerde het ongetwijfeld in het licht van de nieuwe politieke situatie na 1795. Hij voorzag het ook van een politieke pointe. Want behalve een wetenschappelijke studie is het boek een hartenkreet, een poging de Bataafse Revolutie te tedden. Daarmee is deze eerste volwaardige studie van het Nederlandse nationale karakter - een begrip dat een vergelijkbare gevoelswaarde heeft als thans ‘nationale identiteit’ - de culturele pendant (of zelfs de grondslag) van Ockerses staatkundige ideaal van één- en ondeelbaarheid. Aldus vormt zij een wezenlijk onderdeel van zijn ideologie, opgevat in Destutt de Tracy's zin van een science des idées. Ockerse paste zijn karakterkundige inzichten nu toe op de toestand van Nederland, dat hij nadrukkelijk als eenheid opvatte. Voor hem was de ‘winst’ van de Nederlandse Verlichting sinds 1750 dat het proces van verlichte natievorming in kringen van de ontwikkelde burgerij - los van politieke overtuiging - al zover was gevorderd dat het idee van een nationale cultuur inmiddels een breed draagvlak had. Hoewel Ockerse dus zeker niet de eerste was die op deze wijze redeneerde, bracht hij dit nationaal-culturele discours wel op een hoger kwalitatief plan. Daarmee was hij inderdaad uiterst origineel. Waren zijn pogingen de Nederlandse geschiedenis in termen van zijn unitarisch-democratische ideologie te herschrijven misschien wat al te doorzichtig en partijdig, bij de karakterkunde lukte hem dat veel beter. Maar hoe wetenschappelijk objectiverend zijn toon ook was, Ockerses agenda was toch door en door politiek. De één- en ondeelbaarheid van Nederland was zijn eigenlijke thema. Met de overtuigingskracht van de geboren redenaar probeerde hij het Bataafse volk ervan te doordringen dat het geen eenheid hoefde worden, maar dat in wezen al lang was. Hij probeerde te beredeneren dat Nederland met zijn grote cultureel-antropologische verscheidenheid, die juist breed werd uitgemeten, toch een geheel vormde, Wat de Nederlanders bond - en daarmee onderscheidde van de omringende buitenlanden - was sterker dan wat hen intern verdeelde. En deze al bestaande eenheid van de Nederlandse natie vormde de legitimate voor de door hem zo vurig gewenste eenwording van de Nederlandse staat. Die spanning tussen natie- en staatsvorming is een van de leidende gedachten achter dit gedreven (en daarmee diepideologische) boek. Maar ondanks een ondertoon van politieke wanhoop biedt het toch een positief perspectief. Ockerse onderkent alle bekende symptomen van het verval van Ncderland (het dominante discours van de Nederlandse Verlichting, waarmee deze zichzelf als het ware had gedefinieerd). Maar in de nieuwe revolutionaire situatie sinds 1795 zag hij ook nieuwe mogelijkheden om dit verval te keren. Hij betrok elke uithoek van het land bij zijn grote project van de nieuwbouw van Nederland. Zijn argument was dat juist in die uithoeken - de kleine steden, het platteland - de oud-vaderlandse deugden die de Republiek groot gemaakt hidden nog volop in ere werden gehouden. Ockerse deed met dit boek een ultieme poging het Nederlandse vervalsdiscours te politiseren, of beter: te mobiliseren voor zijn eigen politieke doeleinden. Hij deed ook zijn best het beschavingsproces positief te duiden. In het typische vervalsdiscours van de Nederlandse Verlichting kon dit gemak- | |
[pagina 311]
| |
kelijk in termen van weeldezucht en verwekelijking worden uitgelegd. Vroeger waren grote deugden met even grote ondeugden samengegaan. De toegenomen beschaving in de afgelopen eeuw had evenwel de scherpe kanten van dat contrast afgeslepen en deugden en ondeugden dichter bij elkaar gebracht. De samenleving was daarmee per saldo meer geciviliseerd geworden. Of dit nu winst was of verlies deed eigenlijk niet zoveel ter zake. Je kon de klok van de geschiedenis immets moeilijk terugzetten. Anders dan in het vervalsdiscours van vóór de patriottentijd gebruikelijk was, ging Ockerse niet langer uit van de zelfwerkende kracht van de Verlichting, waarbij verval slechts met Verlichting bestreden hoefde te worden om de Republiek er weer bovenop te helpen. Ockerses geactualiseerde versie van het vervalsdiscours voorzag in een essentiële, interveniërende rol van de politiek. Afwachten en vertrouwen op de Verlichting was niet voldoende. Actief ingrijpen was geboden. Ervan uitgaande dat de samenleving maakbaar was, diende het volk zelf, via zijn vertegenwoordigers, de hand aan de ploeg te slaan. In deze redenering hing alles af van de kwaliteit van de constitutie. In de zomer van 1797 was de Eerste Nationale Vergadering eindelijk zover dat het constitutieontwerp aan het Bataafse volk kon worden voorgelegd. Dit ‘Dikke Boek’, zoals zijn bijnaam luidde, was een samenstel van compromissen en werd dan ook prompt door een spontaan monsterverbond van deelbelangen verworpen, Eindelijk aan zet, deed het Bataafse volk wat Ockerse ervan had mogen verwachten. Het constitutiemaken kon opnieuw beginnen. | |
Een aards paradijsIn augustus 1797 werd Ockerse door een Amsterdams district gekozen in de Tweede Nationale Vergadering. In het verlangen ‘nuttig voor mijn Vaderland’ te zijn, koos hij nu, na enkele jaren als opinievormer aan de zijlijn, bewust voor de actieve politiek. Daarvoor had hij overigens in de clubs en sociëteiten van Amsterdam al de nodige ervaring opgedaan. Hij koketteerde zelfs enigszins met zijn nieuwe rol. In een brief aan een van zijn vriendenGa naar voetnoot9 schreef hij dat het zijn ambitie prikkelde om al zijn vermogens in de volle openbaarheid te ontplooien, in de gaten gehouden door honderdduizend argusogen. Hij was niet bang dat dit ‘politieke warnest’ zijn dood zou worden. De politiek was voor hem geen doel op zichzelf maar een ‘vagevuur’ op weg naar ‘den stillen wijsgeerigen en mensch-vormenden kring’. De ideoloog in hem verloochende zich niet. Ockerse wilde allereerst constitutiemaker zijn en opteerde voor een rol in de nieuwe grondwetscommissie. Dit tot teleurstelling van zijn vriend Wiselius, die zich al had verheugd op verbale duels in de plenaire vergadering tussen Ockerse en zijn Overijsselse collega Kantelaar, en van deze twee kemphanen ‘dezelfde grappen, als in Frankrijk tusschen Mirabeau en den abbé Maury’ had vcrwacht.Ga naar voetnoot10 | |
[pagina 312]
| |
In de tweede constitutiecommissie speelde Ockerse een centrale rol. Maar toen het erop annkwam, bleek hij ook voor hardere actie niet terug te schrikken. Hij hoorde namelijk bij de kleine kring van samenzweerders die de radicale staatsgreep van 22 januari 1798 voorbereidde, de eenheidsstaat uitriep en daarmee de beslissende doorbraak forceerde in de al zo lang slepende constitutiekwestie, Aanvankelijk kreeg deze coup ook bij meer gematigde Bataven soms het voordeel van de twijfel, als uitweg uit de politieke impasse. Ockerse bleef na de staarsgreep zichzelf. Dit demonstreerde hij door een positie als Directeur in de revolutionaire junta af te slaan en in plaats daarvan te kiezen voor het voorzitterschap van de derde constitutiecommissie. Naar eigen zeggen wilde hij geen Caesar zijn, maar een Cincinnatus. Uit een brief aan Gogel kort na de staatsgreep blijkt dat hij heel goed besefte aan welke risico's hij zich blootstelde.Ga naar voetnoot11 Maar hij had een zuiver geweten, beschouwde zichzelf als een eerlijk man en wilde niet over één kam geschoren worden mer ‘doldriftige en zedelooze fortuinzoekers’. Aristocratie en federalisme, zijn oude bêtes noires, achtte Ockerse een veel grotere bedreiging voor de revolutie dan dergelijke baantjesjagers en ultrarevolutionaiten, die ook hij verfoeide. De nieuwe canstitutiecommissie was een van dissidente elementen gezuiverde versie van de vorige. Zij ging met grote voortvarendheid te werk en produceerde al na enkele weken het ontwerp voor de nieuwe staatsregeling. In de Constituerende Vergadering werd dit op 6 maart door Ockerse gepresenteerd met een toespraak die in de vergaderzaal en op de tribunes werd beantwoord met ‘onophoudelyk handgeklap en het levendigste gejuich’.Ga naar voetnoot12 Het was het moment suprême van zijn politieke loopbaan. Was het mislukte grondwetsontwerp van 1797 een samenstel van compromissen geweest, voor de Staatsregeling van 1798 gold het regenovergestelde. Deze ‘wyze, democratisch-republikeinsche Constitutie’ die enkele weken later door de van politieke tegenstanders gezuiverde grondvergaderingen werd aangenomen, was een grondwet uit één stuk. Het Bataafse volk vormde zich tot een ondeelbare staat. Het oude provincialisme werd letterlijk van de kaart geveegd door het land opnieuw in te delen in acht departementen. Het politieke stelsel was een volksregering bij vertegenwoordiging, een representatieve democratic. Anders dan de geijkte politieke praktijk van de Republiek, die geheel bottom-up gedacht was, redeneerde de Staatsregeling van 1798 rigoureus top-down. Dat betekende een radicale breuk met het verleden en ook met de eerste jaren van de revolutie. Het democratisch-centralisme van 1798 stelde duidelijke grenzen aan politisering op basisniveau. Tegelijk werd de inrichting van de samenleving en de taak van de overheid daarbij op een bijna utopische wijze gedefinieerd. Het meest bijzondere van de Staatsregeling van 1798 is namelijk de lange catalogus van burgerlijke en staatkundige grondregels waarmee zij begint. Naast de staatsvorming trok | |
[pagina 313]
| |
de overheid nu ook de natievorming nadrukkelijk naar zich roe. En waar de één slechts een waslijst van verlichte gemeenplaatsen zal willen zien, wordt de ander getroffen door een mengeling van ideologie en idealisme, gedragen door de gedachte van de maakbaarheid van de samenleving. De grondrechten van gelijkheid en vrijheid werden gewaarborgd door consequente toepassing van de eenheidsgedachte, bijvoorbeeld in het recht. Verlichting en beschaving dienden bevorderd te worden, het nationaal karakter ten goede gewijzigd, een stokpaardje van Ockerse. ‘Broederschap onder de burgers’, sociale cohesie met andere woorden, zou worden aangekweekt door nationale feesten, zoals een jaar tevoren al was bepleit in De Democraten. Op allerlei terreinen kreeg de overheid, als exponent van de wil van het Bataafse volk, een sturende rol. Zij moest de welvaart bevorderen door een economisch stimuleringsbeleid en de werkgelegenheid verbeteren door het verschaffen van ‘arbeid aan den Nijveren’ en ‘onderstand aan den Onvermogenden’. De armenzorg moest op korte termijn wettelijk geregeld worden, de gezondheidszorg door heilzame wetten bevorderd en van belemmeringen ontdaan. De grote maatschappelijke problemen die verlichte Nederlanders al decennia uit de slaap hielden, werden in deze revolutionaire droom nog niet opgelost. De nieuwe grondwet probeerde echter wel een toekomstperspectief te bieden. De Staatsregeling van 1798 is Nederlands meest leerstellige grondwet en, vanuit ideologisch perspectief, ook de meest interessante. Dat betekent nog niet dat zij ook uitblonk door realiteitszin. In menig opzicht stond deze revolutionaire staatsregeling juist buiten de werkelijkheid en zou zij een onwerkbaar document blijken, Daarbij ging het overigens minder om haar verlicht-utopische trekken dan om het democratisch-centralistische bestuurspatroon. Al in 1801 werd deze staatsregeling vervangen door een andere grondwet, de eerste van een kleine reeks. Het zou nog tot 1848 duren voordat de verhouding tussen het geheel en de delen van de staat duurzaam geregeld werd. Thorbecke werd de man van 1848, zoals Ockerse in menig apzicht de man van 1798 was geweest. Deze gemankeerde Thorbecke is overigens vrijwel anoniem gebleven. Deels was dat zijn eigen schuld omdat hij liever in de luwte opereerde dan in de openbaarheid. Maar vooral was dat natuurlijk het gevolg van het terugdraaien van het Bataafse experiment van 1798, dat in zoveel opzichten inderdaad een luchtspiegeling was gebleken. Ockerse wilde in 1798 kennelijk niet het verwijt krijgen dat hij zelf de revolutiemakers van de zestiende eeuw voor de voeten had geworpen: dat ze het bij een halve revolutie hadden gelaten. In zijn ogen diende een constitutie de voorwaarden te scheppen voor een ideale samenleving, een ‘aardsch paradijs’. Maar al werd deze utopie dan geen werkelijkheid, de Staatsregeling van 1798 (en de staatsgreep van 22 januari die haar mogelijk maakte) was wel de beslissende doorbraak in het proces dat van het zevenkoppige monster van de oude Republiek een staat maakte die één en ondeelbaar was. Op deze uitkomst kon Ockerse nog jaren later met tevredenheid terugkijken. |
|