De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Politiek als leerproces. Het patriottisme in Utrecht, 1783-1787‘De zaak van Utregt is als het middenpunt, op het welk het oog van de gantsche Natie is geslagen.’Ga naar voetnoot1 ‘Utrechts zaak is de zaak van elk Neerlands burger.’Ga naar voetnoot2 Dergelijke uitlatingen zijn in de jaren 1780 schering en inslag als het erom gaat de centrale rol te beschrijven die de stad Utrecht in de patriottentijd heeft gespeeld. Beter dan in welke andere stad ook - en de patriottenbeweging was toch in de eerste plaats een stedelijk fenomeen - demonstreerden de ontwikkelingen in Utrecht de bedoelingen van de patriotten, het soort praktische problemen waarmee de beweging te kampen had, maar ook wat ze wellicht voor de toekomst had kunnen betekenen als de Pruisische inval van september 1787 geen roet in het eten had gegooid. Wat Utrecht bijvoorbeeld onderscheidde van het als provincie patriotse Holland was dat hier het ‘democratische’ patriottisme zich ten volle kon ontplooien en dat de bestuurlijke verhoudingen er al in 1786 - ruim een jaar voor de inval van de Pruisen - ingrijpend waren herzien door de invoering van een nieuw regeringsreglement. De strijd tussen 1784 en 1786 om de inhoudelijke vaststelling en vervolgens de feitelijke invoering van dit reglement bepaalde het scenario van de politieke ontwikkeling in de stad. Doordat die strijd voor heel concrete doeleinden werd gestreden, maakte Utrecht een uniek politiek leerproces door. In het bange jaar 1786-1787 trad dit een nieuwe fase in. De gedemocratiseerde bestuursstructuur moest zich toen in de praktijk zien te bewijzen. Het is mijn bedoeling een aantal centrale aspecten van het proces van politisering dat Utrecht in de jaren 1780 doormaakte hier nader te belichten, ook om duidelijk te maken dat de patriottentijd in de ogen van veel Nederlanders een breuk was die, ondanks de mislukking van de beweging op het niveau van de macht, van blijvende betekenis is geweest. In de patriottentijd verloor de Nederlandse burger zijn onschuld op politiek gebied. Hij werd ‘politiek bewust’, of hij dat nu wilde of niet, en ongeacht zijn overtuiging. De gebeurtenissen in Utrecht hebben door hun voorbeeldwerking (in positieve of negatieve zin) bij deze politieke bewustwording een cruciale rol gespeeld. | |
[pagina 224]
| |
GeschiedschrijvingWas het ‘oog vin de gantsche Natie’ al in de jaren 1780 op Utrecht gevestigd, in de geschiedschrijving over de patriottentijd is dat niet minder het geval. Maar het duurde wel een kleine eeuw voordat de geschiedschrijving over deze periode serieus op gang kwam. Voor Utrecht zien we de belangstelling opleven rond 1870 door een aantal publicaties van het plaatselijke Historisch Genootschap (HG). Enigszins opvallend was dat wel, want dat genootschap placht tot dusver bij zijn bezigheden de grens van 1700 maar zelden te overschrijden. De toon voor die hernieuwde belangstelling werd gezet met de uitgave, in 1870, in de teeks Werken van het HG van de Memorials and times of Peter Philip Juriaan Quint Ondaatje, door de Amerikaanse historica C.M. Davies. Ondaatje was een predikantenzoon uit Ceylon (en werd daarom steevast ‘Oosterling’ genoemd) die in Utrecht was komen studeren en zich daar had ontpopt als de grote actieleider van de patriotten. Davies' biografische studie werd voorafgegaan door een uitvoerige inleiding van de hand van G.W. Vreede, hoogleraar in Utrecht en - hoewel zelf politiek conservatief - een van de voornaamste pleitbezorgers van een revaluatie van de beweging van patriotten en Bataven, waarin zijn grootvader Pieter Vreede een centrale rol had gespeeld. Vreede onderstreepte de voorbeeldfunctie die Utrecht in de patriottentijd had gehad. Deze periode mocht dan ‘een der minst behagelijke’ zijn uit de Nederlandse geschiedenis, zij was ‘wel gewis een der meest leerrijke’.Ga naar voetnoot3 Om allerlei redenen was er later ‘een digten sluijer’ over de jaren 1780-1787 geworpen. Niet in de laatste plaats door de verzoenende politiek van Willem I na 1813.Ga naar voetnoot4 Maar wie de moeite nam de patriottentijd onbevooroordeeld tegemoet te treden zou, aldus Vreede, wel moeten concluderen dit de toenmalige gebeurtenissen ‘voor een aanmerkelijk deel, den toestand voorbereid [...] hebben, onder welken wij nu leven’.Ga naar voetnoot5 Ook al hadden ze dan een ‘treurtooneel van verwarring’ geschapen, Vreede wilde toch de goede trouw van de toenmalige activisten niet in twijfel trekken.Ga naar voetnoot6 Ondaatje had met zijn geestverwanten de weg tot een betere orde van zaken helpen banen. Zijn daden waren ‘van onmiskenbaren invloed op den toestand van Nederland, maar vooral van beslissende gevolgen voor Utrecht’ geweest.Ga naar voetnoot7 In zijn Kroniek van 1870 en 1871 publiceerde het HG vervolgens de uitgebreide aantekeningen van het Utrechtse vroedschapslid D.J. Martens over de gebeurtenissen in de stad in 1786 en 1787.Ga naar voetnoot8 Deze zijn doorspekt met tal van bijzonderheden die sindsdien in de literatuur een vaste plaats hebben verworven. Als egodocument staan Martens' aantekeningen overigens allerminst op zichzelf. Velen - en met name leden van de politieke elite die zich | |
[pagina 225]
| |
bedreigd voelden - hebben zich in deze spannende jaren geroepen gevoeld hun ervaringen in dagboekvorm op te schrijven, vaak om zichzelf te verantwoorden tegenover het nageslacht, in de letterlijke zin van kinderen en kindskinderen. Naast die van Martens zijn er bijvoorbeeld vergelijkbare aantekeningen bewaard gebleven van zijn collega-vroedschappen Falck, d'Yvoy, Van Haeften en Van der Muelen. Enkele jaren later publiceerde het HG met de uitgave van de politieke brieven van Max d'Yvoy uit de jaren 1784-1786 opnieuw een belangrijke bron.Ga naar voetnoot9 Hij was de druk politiserende en veel publicerende broer van het Utrechtse vroedschapslid Paulus d'Yvoy. Hoewel zijn brieven moeilijk toegankelijk zijn door het totaal ontbreken van annotatie en ook omdat er bewust zo min mogelijk namen in worden genoemd, bieden ze een uniek beeld van de Utrechtse patriottenbeweging op het moment van de scheiding der geesten tussen aristocraten en democraten in 1785, Ze zijn als bron maar zelden op hun juiste waarde geschat en nooit optimaal benut.
Met de publicatie van bronnen begonnen ook de interpretaties los te komen. De liberale politicus en gentleman-historicus W.H. de Beaufort was een van degenen die een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de herwaardering van de patriottentijd (onder meer door het uitgeven van de correspondentie van Joan Derk van der Capellen tot den Pol), Aan de gebeurtenissen in Utrecht schonk hij aandacht in diverse Gidsartikelen, het meest systematisch in zijn lange studie ‘Oranje en de democratie’ uit 1875.Ga naar voetnoot10 Daar probeerde hij onder meer de vraag te beantwoorden waarom de patriottenbeweging juist in Utrecht zo was aangeslagen. De oorzaak vond hij in het regeringsreglement dat de provincie in 1674 was opgelegd (als straf voor de bezetting door Lodewijk XIV) en dat haar feitelijk onder curatele stelde. Geen stad in de Republiek was, aldus De Beaufort, meer afhankelijk van de stadhouder dan Utrecht. Het symbolisch aanschuiven van de lege stadhoudersstoel bij elke vroedschapsvergadering sprak wat dat betreft boekdelen. Meer dan elders werd dan ook in Utrecht de figuur van de ‘luitenant-stadhouder’, de officieuze contactpersoon tussen de prins en het gewest, als drukkend ervaren. Met De Beaufort was de katholieke amateur-historicus W.J.F. Nuyens een der eersten die de Utrechtse patriottenbeweging het volle pond gaf. In zijn Algemeene geschiedenis des Nederlandschen volks volgde hij de ‘burgertwisten’ in Utrecht op de voet, zowel vanwege de grote invloed die ze elders gehad hadden, als omdat hier beter dan waar ook duidelijk werd wat de doelstellingen van de diverse partijen eigenlijk waren.Ga naar voetnoot11 Evenals Vreede stak Nuyens de relevantie van de laat-achttiende-eeuwse troebelen voor zijn eigen tijd niet onder stoelen of banken. Maar tegelijk plaatste hij ook relativerende | |
[pagina 226]
| |
kanttekeningen. Wellicht om het beeld van de zo vaak verguisde patriotten wat acceptabeler te maken wees hij erop dat het begrip ‘democratie’ in 1780 heel wat minder ver ging dan in 1880: ‘Wij kunnen zelfs zonder overdrijving zeggen, dat de behoudslieden van 1880 zich niet meer zouden tevreden stellen met zulke beperkte politieke rechten als de ijverigste Democraten van Utrecht of van Amsterdam in 1785.’Ga naar voetnoot12 Hij liet ook zien dat de Utrechtse patriotten zo lang mogelijk ‘den schijn van ordelijkheid en wettelijkheid’ hadden bewaard: ‘Men moet het te hunner eere zeggen, dat zij de omwenteling zonder schandalen of geweldenarijen trachtten tot scand te brengen.’Ga naar voetnoot13 De geschiedschrijving over het patriottisme maakte een grote sprong voorwaarts met de publicatie tussen 1897 en 1899 van H.T. Colenbranders driedelige magnum opus De patriottentijd. Ook Colenbrander beschouwde de laatste decennia van de achttiende eeuw als zeer relevant voor zijn eigen tijd. Hij mocht daar dan een depreciërend oordeel over hebben - misschien voortkomend, zoals Kossmann heeft gesuggereerd, uit het esthetische onbehagen van een negentiende-eeuwse Tachtiger tegenover het geslacht van 1780Ga naar voetnoot14 - het ging natuurlijk niet aan de minder aantrekkelijke kanten van de geschiedenis maar te vergeten of dood te zwijgen: ‘Van geen enkel stuk van het verleden van zijn land mag [de geschiedschrijver] zich afmaken, geen schakel moedwillig verwerpen uit de lange keten, en den hier aangeduiden wel zeer stellig niet.’Ga naar voetnoot15 Over Colenbranders visie op de patriottentijd zijn nogal wat misverstanden in omloop. Om haar samen te vatten beperkt men zich vaak tot één enkele metafoor: die van de laat-achttiende-eeuwse Republiek als een marionettentheater waar Engeland en Frankrijk (verscholen achter het ‘paarsbonte achterdoekje’) aan de touwtjes trokken. Maar in zijn drie delen deed Colenbrander heel wat meer dan alleen aantonen dat de Republiek een willoos voorwerp was van de machtspolitiek van de grote mogendheden, een tweede Polen, rijp om van de staatkundige kaart van Europa te verdwijnen. De binnenlandse situatie kreeg zijn volle aandacht, ook wanneer er van buitenlandse beïnvloeding hoegenaamd geen sprake was. Onder de titel ‘voortgang der democratie’ behandelde hij de gebeurtenissen in Utrecht, en deed dat zeker niet vanuit het denigrerende perspectief van de poppenkast. Hij stelde zich tot taak het ‘eigenaardig karakter der utrechtsche omwenteling’ te verklarenGa naar voetnoot16 en probeerde die te analyseren als een politiek proces, een proces van revolutie. Het woord ‘revolutiemaken’ gebruikte hij in dit verband zonder aarzelen (en zonder aanhalingstekens). Soms lijkt het wel alsof hij - met de wijsheid achteraf van 1897 - de Utrechtse omwenteling heeft willen toetsen aan de criteria waaraan een revolutie moet voldoen om succesvol te zijn. Dat blijkt bijvoorbeeld uit zinnetjes als ‘zij kenden de practijk van het revolutiemaken nog niet voldoende’Ga naar voetnoot17 of ‘de burgers waren wat half- | |
[pagina 227]
| |
slachtig in het revolutiemaken’.Ga naar voetnoot18 (Daarentegen verstonden de Wijkenaars in 1784 ‘het revolutiemaken reeds goed’.Ga naar voetnoot19) In het voetspoor van De Beaufort noemde ook Colenbrander het gehate regeringsreglement de belangrijkste preconditie van de Utrechtse revolutie. Het oorspronkelijke doel van machtsinstrument om de positie van de jonge stadhouder Willem III te sterken tegen Holland (door het controleren van de stemmen van Utrecht, Gelderland en Overijssel kon hij de besluitvorming op buitenlandspolitiek gebied in de Staten-Generaal naar zijn hand zetten) speelde in de tweede helft van de achttiende eeuw nauwelijks een rol meer. Met het internationale machtsverval van de Republiek was dit aspect geheel naar de achtergrond verdwenen. Wat in feire slechts middel tot dat doel was geweest - de controle van de Utrechtse Staten via een ijzeren greep op het benoemingsbeleid - was nu tot doel in zichzelf geworden. De wijze waarop die rechten nu door, of vaker namens, de stadhouder werden uitgeoefend, achtte Colenbrander in feite bijzaak: het hele systeem deugde niet. In Utrecht was de stadhouder werkelijk ‘de erf-usurpator waarvoor hij alom werd uitgegeven, maar in de andere provinciën niet met gelijk recht’.Ga naar voetnoot20 Deze achtergrond deed de - aanvankelijk zeer harmonieuze - samenwerking ontstaan tussen regenten en burgers in de jaren 1780: uit volle overtuiging maakten ze gemeenschappelijk front tegen het regeringsreglement. Van een monsterverbond was geen sprake. Deze alom gedeelde grieven achtte Colenbrander echter nog niet voldoende om de opvallende kracht van het Utrechtse patriottisme te verklaren. Daarnaast legde hij sterk de nadruk op een andere factor: het opmerkelijke leiderschap in de Utrechtse beweging. Met nauw verholen bewondering schreef Colenbrander over het organisatietalent en de trefzekere stijl van de jonge actieleider Ondaatje. Hij tekende hem als een nieuw fenomeen aan het Nederlandse firmament: de homo politicus. De woorden zijn bij hem veelvuldig en bombastisch als bij de anderen, maar bij hem vindt men ook een scherp onderscheiden van het ongenblikkelijk bereikbare, een vasten wil om telkens zoo ver te komen als mogelijk is, en groote onverschrokkenheid en volharding in de uitvoering van het eenmaal weloverwogen plan. Een volksleider voor langer dan één dag, zooals ze ten allen tijde schaarsch zijn geweest in Nederland.Ga naar voetnoot21 Als het later misschien nodig is geweest Colenbranders beeld van de patriottentijd op bepaalde punten te retoucheren, dan geldt dat zeker niet zijn beschrijving van de patriotten in Utrecht. Alle latere auteurs hebben daar dankbaar op voortgebouwd, ook de Utrechtse hoogleraar Pieter Geyl. In en | |
[pagina 228]
| |
na de Tweede Wereldoorlog begon deze zich te verzetten tegen de zijns inziens vernederende en - erger nog - onhistorische interpretatie die Colenbrander van de patriottentijd had gegeven. In Geyls visie, waarin het authentiek Nederlandse karakter van het patriottisme werd onderstreept, kregen de gebeurtenissen in Utrecht een centrale plaats: ‘Nergens had de beweging zo'n vat op heel de stadsregering en de bevolking beide; nergens ontwikkelde zij zo'n vaart.’Ga naar voetnoot22 Een vraag die in zijn betoog voortdurend meespeelt, is in hoeverre de patriotten erin zijn geslaagd tot een werkelijk nationale beweging te komen. In het voetspoor van Colenbrander legde hij daarom veel nadruk op het Utrechtse initiatief om een nationale organisatie van vrijkorpsen te vormen. Ten slotte moest hij echter concluderen tot het failliet van de patriottenbeweging omdat ze zich niet had weten te bevrijden uit haar lokale kaders. Over de gebeurtenissen in Utrecht nam Geyl overigens geen blad voor de mond: ‘Een ware omwenteling! iets wat de geschiedenis van anderhalve eeuw [...] niet te aanschouwen gaf.’Ga naar voetnoot23 Waar bij Geyl toch in laatste instantie de nadruk lag op het mislukken van de patriottenbeweging, vanuit een perspectief dat de eenheidsstaat tot maatstaf neemt, kwam de Amerikaan R.R. Palmer in 1959 tot een meer optimistische benadering. In zijn panoramische overzicht van de doorbraak van de democratische gedachte in de westerse wereld aan het eind van de achttiende eeuw, kregen ook de gebeurtenissen in Utrecht een plaats. Palmer achtte de situatie daar ‘though complicated [...] worth special attention, as a concrete example of the kind of questions at stake, throughout the United Provinces and indeed throughout Europe, and to illustrate the groping and ad hoc way in which a democratic doctrine was formulated’.Ga naar voetnoot24 Waar Geyl zich nog stoorde aan het slepende karakter van de patriottenbeweging,Ga naar voetnoot25 beschouwde Palmer dat zoeken en tasten juist als kenmerkend voor de politieke vernieuwing van de late achttiende eeuw. In 1950 verscheen van de hand van I. Vijlbrief een boekGa naar voetnoot26 waarin hij op originele wijze probeerde te verklaren wat ook andere auteurs al had beziggehouden: waarom uitgerekend de stille, betrekkelijk welvarende provinciestad Utrecht in de jaren 1780 een brandpunt van politieke agitatie was geworden. Voor die verklaring greep Vijlbrief terug op een volgens hem eeuwenlange democratische traditie in de bisschopsstad. Deze zou zich zowel in de Middeleeuwen, in de zestiende en zeventiende eeuw, als nu opnieuw in de achttiende eeuw hebben gemanifesteerd. Deze lange strijd tegen de aristocratie zou ten slotte zijn uitgemond in de democratisch-patriotse revolutie van de jaren 1780. Zoals wel vaker het geval is bij dit soort verreikende verklaringsschema's, creëerde deze constructie meer problemen dan ze oploste. Vijlbrief zelf gaf al eerlijk toe dat de aristocratie die in de der- | |
[pagina 229]
| |
tiende en veertiende eeuw werd bestreden wel een heel andere was dan de regentenoligarchie uit de patriottentijd. Maar dit alles neemt niet weg dat Vijlbrief in het tweede, op de jaren 1780 gerichte deel van zijn boek een waardevolle analyse geeft van het politiseringsproces in Utrecht. Veel intensiever dan voor hem gedaan was, benutte hij de rijke pamfletliteratuur en de vele gepubliceerde verzamelingen van stukken als bron voor het reconstrueren van het politieke klimaat. Een in het licht van zijn hoofdthese wat paradoxale constatering was dat de Utrechtse patriotten er maar zelden blijk van gaven in een eeuwenoude traditie van anti-aristocratisch sentiment te staan. Hun kennis van historische precedenten was integendeel vaak uiterst gebrekkig. In 1966 publiceerde A. van Hulzen een nog veel uitvoeriger studie over de Utrechtse patriottenGa naar voetnoot27 dan die van Vijlbrief. Van Hulzen beschreef eerder dan dat hij verklaarde. Hem ging het vooral om het ‘hoe’ van de Utrechtse patriottenbeweging, niet om het ‘waarom’. Zijn boek is dan ook een onmisbare Fundgrube die de Utrechtse beweging tot de best gedocumenteerde van het land heeft gemaakt. Van Hulzen geeft overigens zelf toe dat ook hij het overstelpende bronnenmateriaal niet helemaal heeft kunnen verwerken. Een bezwaar tegen zijn boek is misschien dat het sterk leunt op de officiële stedelijke archivalia, waardoor een gemiddeld vroedschapslid al gauw meer aandacht krijgt dan de vele burgeractivisten wier faits et gestes vaak minder makkelijk te traceren zijn. Ook de Engelse historicus Simon Schama heeft in zijn Patriots and liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813 Utrecht bepaald niet tekortgedaan. Hij maakte dankbaar gebruik van het werk van Vijlbrief en van Van Hulzen en voegde daar door zijn wat geëxalteerde toon nog een dimensie aan toe. Niet zozeer het ‘waarom’ of het ‘hoe’ stonden bij hem centraal als wel het aangeven van de betekenis van de Utrechtse revolutie, in internationaal perspectief. Een van zijn stellingen was dat een revolutie, om die naam waard te zijn, nog geen bloedig verloop hoeft te hebben: ‘The revolution in Utrecht may have been bloodless, but it was nonetheless ruthlessly executed. When their representations were declared illegal, as indeed they were, by the constituted authorities of Stadholder, States assembly and council, the Patriot burghers simply set about creating their own legality, and then ramming it down the throats of those it displaced. In these circumstances, that most overworked category of political description, “revolutionary”, seems appropriate.’Ga naar voetnoot28 In zijn evaluatie ging hij zelfs nog een stapje verder. Juist het geleide, procesmatige karakter van de politisering in Utrecht achtte Schama het meest treffend: ‘The purposeful organisation in the wijken, articulate leadership, the political deliberations of the Free Corps and the marches of the impassive, determined crowds on the town hall all announced a new epoch in Dutch, perhaps in European politics.’Ga naar voetnoot29 | |
[pagina 230]
| |
GezagsondermijningDe opkomst van de Utrechtse patriottenbeweging is direct, te verbinden met het prestigeverlies van stadhouder Willem V in de Vierde Engelse Oorlog. Deze oorlog, met al in de eerste weken een dramatisch verlies aan schepen en koloniën, demonstreerde het verval van de Republiek op ondubbelzinnige wijze. Alle onvrede over dit failliet van Nederland als grote mogendheid werd gericht op stadhouder Willem V. Hij werd verketterd als een ‘verrader’ van zijn vaderland en zelfs met zoveel woorden dood gewenst. Dit alles had directe consequenties voor de patronagepiramide waarvan hij de top vormde en waarvan de vertakkingen zich uitstrekten door de hele Republiek. Met behulp van deze patronagelijnen probeerde de stadhouder het politieke bestel van hem persoonlijk afhankelijk te maken, en daarin zo tegelijk meer samenhang aan te brengen. Sleutelfiguren in dit systeem waren de zogenaamde luitenant-stadhouders, de contactpersonen van de prins in de diverse provinciën. In Utrecht werd deze ‘functie’ bekleed door Willem Nicolaas Pesters, samen met zijn aanhang de pesteriaanse Cabale genoemd. De patriottenbeweging in Utrecht begon eind 1782 met een (waarschijnlijk gecoördineerde) actie op twee niveaus. De prins zelf werd in een schotschrift ongemeen fel aangevallen, terwijl in de Utrechtse vroedschap de praktijken van de pesteriaanse Cabale aan de kaak werden gesteld. Daarbij ging het met name om het vergeven van allerlei stedelijke baantjes aan dienstpersoneel van Pesters zelf en van de met hem samenwerkende regenten. Het aangrijpingspunt van de kritiek was dat dergelijke cliënten van de Pesters-factie vaak niet eens het burgerrecht bezaten, terwijl brave Utrechtse burgers die trouw hun belasting betaalden niet voor deze functies in aanmerking kwamen. Een van de initiatiefnemers van deze actie was Paulus d'Yvoy, raadslid sinds 1781. De publieke opinie in Utrecht was rijp gemaakt voor een dergelijke actie door de verspreiding van de Brief over de waere oorzaek van 's lands ongeval, gevonden tusschen Utrecht en Amersfoort, een grof anti-orangistisch pamflet waartegen Van der Capellens Aan het volk van Nederland nog bleek afsteekt. Met talloze voorbeelden werd in deze Brief gedemonstreerd hoezeer de kliek van afhangelingen die de prins om zich heen had verzameld het bestuursstelsel in de Republiek corrumpeerde. Willem V zelf werd er en passant van bericht een ondergeschoven kind te zijn. Het geheel eindigde met de op rijm gestelde suggestie dat het wel eens slecht met hem zou kunnen aflopen. God hoede, dat geen vuist, te lang door U gesart,
Op 't onvoorzienst het stael stoote in uw schuldig hart!Ga naar voetnoot30
De auteur van dit - uiteraard verboden - pamflet is nooit bekend geworden. Maar als we de zegslieden van de journalist Antoine Marie Cérisier mogen | |
[pagina 231]
| |
geloven, zou de schrijver niemand minder zijn geweest dan Paulus d'Yvoy.Ga naar voetnoot31 Met dit pamflet zou hij dan ongetwijfeld de bedoeling hebben gehad de naam van de prins en diens aanhang in diskrediet te brengen op het moment waarop hij en anderen in de Utrechtse vroedschap hun actie inzetten tegen de pesteriaanse Cabale. Na Pesters werd een andere Utrechtse afhangeling van de stadhouder het mikpunt: het vroedschapslid Van Goens. Deze had zich als publicist in dienst van de prins onmogelijk gemaakt in de ogen van degenen die zich nu patriotten noemden. En in augustus 1783 was de prins zelf aan de beurt, toen de vroedschap een eind maakte aan de praktijk van recommandatie. Die had het de stadhouder mogelijk gemaakt de benoeming van stedelijke ambten volledig in eigen hand te houden. (Hij kon zelf de personen opgeven voor de stedelijke nominatie waaruit hij dan vervolgens weer de formele keuze deed.) Dit was een ernstige slag voor het patronagestelsel, dat immers op dergelijke officieuze praktijken was gebaseerd. De volgende stap in deze geleidelijke ondermijning van de stadhouderlijke positie kwam met het besluit van de Utrechtse vroedschap, in januari 1784, om tussentijdse vacatures niet langer ter vervulling aan Willem V voor te leggen. De stemming over deze kwestie maakte de machtsverhoudingen binnen de vroedschap duidelijk: de Pesterianen konden slechts twaalf stemmen mobiliseren, terwijl het anti-stadhouderlijke front 26 leden telde.Ga naar voetnoot32 De pesteriaanse Cabale, dat wil zeggen de Oranjefactie in de vroedschap, was nu in feite politiek uitgeschakeld. In iets meer dan een jaar tijd was het prestigeverlies van de stadhouder op het nationale vlak vertaald naar een zeer concrete inperking van zijn macht op lokaal niveau.
De afbraak van de positie van Willem V in de stad Utrecht was steeds begeleid door artikelen in de pers, de publicatie van allerhande stukken, en rekesten uit de burgerij. Max d'Yvoy, de broer van Paulus, hield het patriotse publiek in den lande op de hoogte door uitvoerige brieven in De Politieke Kruyer, geschreven onder het pseudoniem Ultrajectinus. In de pamflettenreeks Iets zakelyks voor Utrechts burgerenGa naar voetnoot33 werden alle relevante documenten uit deze eerste fase van het Utrechtse patriottisme gepubliceerd. Dit was een belangrijke ontwikkeling op het terrein van de openbaarheid van bestuur. In plaats van de gebruikelijke, angstvallig volgehouden ‘secretesse’, werden de handelingen van de lokale overheid (en daarmee bijvoorbeeld ook brieven van en aan de stadhouder) nu voor ieder die lezen kon toegankelijk. Daarmee nam de controle door het volk van zijn representanten plotseling heel tastbare vormen aan.Ga naar voetnoot34 De Ietsen zouden landelijke bekendheid krijgen en | |
[pagina 232]
| |
ook Willem V zelf was erop geabonneerd, zoals hij trouwens alles wat uit Utrecht kwam dagelijks van zijn boekverkoper kreeg toegestuurd, ‘in een vergult papiere bandje’.Ga naar voetnoot35 Massaal ondertekende rekesten - het hoogste aantal handtekeningen onder één rekest was 1414 - liepen samen met de acties in de vroedschap. Dit indienen van collectieve petities werd in 1783 bijna een routinegebaar. Bovendien werd aan de diverse acties zodanige publiciteit gegeven dat het ‘volk’ regelmatig samenschoolde bij het stadhuis om daar van zijn politieke belangstelling blijk te geven. Het organiseren van dergelijke samenscholingen zou een van de meest effectieve drukmiddelen van de Utrechtse patriotten worden. | |
Het Concept-reglementVoor Willem V was intussen de maat vol. Hij sprak bij de Staten van Utrecht zijn ‘doleantie’ uit over de vacaturezaak en vroeg hen om tussenbeide te komen.Ga naar voetnoot36 De Staten losten het probleem niet zelf op maar speelden het door naar de afzonderlijke steden in het Sticht. Deze werden verzocht de mening van de bevolking te peilen over bezwaren tegen het regeringsreglement. Hierdoor gaf de stadhouder in feite zelf de eerste stoot voor het constitutionele hervormingsproces in Utrecht. Zijn ‘doleantie’ werd namelijk de directe aanleiding voor een hele reeks doleanties uit de Utrechtse bevolking. De gebeurtenissen volgden elkaar nu snel op. Op 17 april verklaarde het Utrechtse stadsbestuur dat er vijf weken lang gelegenheid zou bestaan om bezwaarschriften op te stellen die tegen eind mei werden ingewacht. Enkele dagen later al, op 23 april, werd een tot in het kleinste detail compleet Concept voor een nieuw regeringsreglement gepubliceerd.Ga naar voetnoot37 Dit was in elk opzicht een verrassend stuk. De anonieme opstellers hadden de mogelijkheid bezwaren in te dienen aangegrepen om een volledig alternatief te ontwerpen voor het bestaande regeringsreglement voor de provincie. Als onderdeel daarvan kwam de stad Utrecht zelf in de hoofdstukken III en IV aan de orde. Dit alles was een regelrechte overval en zonder twijfel ook als zodanig bedoeld. Door meteen bij het begin van de bezwaartermijn dit ingrijpende stuk te publiceren, dicteerden de opstellers in feite het verdere verloop van de discussie. Dat bleek al meteen bij de overige bezwaarschriften, die soms zelfs het Concept-reglement tot uitgangspunt namen. Kort samengevat had het Concept-reglement, althans voorzover het de stad Utrecht betreft, drie hoofdpunten. Ten eerste zou de vroedschap voortaan permanent zijn. Dat wil zeggen: de leden kregen - eenmaal gekozen - zitting voor het leven en waren niet meer elk jaar in principe door de stadhouder afzetbaar. Voor de and-stadhouderlijke regenten was dit de centrale | |
[pagina 233]
| |
eis die hen moest losmaken uit een positie van afhankelijkheid. Het tweede hoofdpunt beoogde het contact tussen regent en burger te herstellen door de burgerij het recht te geven haar regenten zelf te kiezen. Het derde hoofdpunt betrof de instelling van een college van burgergecommitteerden als tegenwicht voor de - nu permanent geworden - vroedschap. Voor de verkiezing van de regenten hadden de opstellers een kiesstelsel ontworpen dat niet bepaald uitblonk door eenvoud. Deze ingewikkeldheid had evenwel een duidelijke bedoeling: het uitbannen van elke vorm van ongewenste beïnvloeding, omkoping, corruptie of kuiperij. Het kiessysteem was gebaseerd op de indeling van de stad in acht schutterswijken. Telkens als er een vacature was, zouden de acht burgercompagnieën (schutters, wachtvrijen en uitkopers) bijeengeroepen worden. Elke vergadering zou dan uit haar midden een achttal kiezers nomineren die moesten voorkomen op een lijst van personen die tenminste 150 gulden in de reële en consumptieve lasten betaalden. De 64 aldus aangewezen kiezers begaven zich vervolgens naar het stadhuis, waarna twaalf van hen (door loting aangewezen) een eerste nominatie van twaalf namen zouden opmaken, die dan vervolgens tot tweemaal toe door een ander twaalftal (steeds geloot uit de 64) zou worden gehalveerd, zodat er ten slotte een nominatie van drie zou overblijven waaruit de vroedschap dan de electie deed. De regenten moesten onveranderd gekozen worden uit het ‘notabelste, kundigste en gegoedste’ deel van de bevolking. De stadhouder werd hier dus de electie van nieuwe raden ontnomen. Wel behield hij de electie van burgemeesters en schepenen. Omdat dit verkiezingsritueel zich bij elke vacature opnieuw zou moeten voltrekken, konden de 64 kiezers zich nooit tot een vast college ontwikkelen. Deze eenmaligheid van optreden was essentieel voor het hele systeem. Was het nieuwe kiesstelsel al zeer ingrijpend, de instelling van een college van burgergecommitteerden naast de vroedschap was ronduit ‘revolutionair’. De vrij gekunstelde verwijzing naar de meentemannen uit 1491 kon niet verhelen dat het hier om een wezenlijk nieuwe instelling ging. De burgergecommitteerden kregen de taak ervoor te zorgen dat geen inbreuk zou worden gemaakt op rechten en privileges. Tevens waren ze het doorgeefluik voor klachten vanuit de burgerij. In dringende gevallen mochten ze ook zelf uit naam van de burgerij bij de magistraat protesteren. De burgergecommitteerden moesten zich voorts uitspreken over de noodzaak van nieuwe, of het verhogen van bestaande belastingen. Deze taak raakte het hart van de staatsmachine. Het lidmaatschap van het college zou rouleren en voor de leden gold dezelfde gegoedheidseis als voor kiezers. Het feit dat de gecommitteerden wekelijks zouden vergaderen en de beschikking moesten krijgen over een eigen betaalde secretaris duidt er wel op dat men een reëel en actief controlelichaam op het oog had. Het bijzondere van het Concept-reglement was dat het patriotse programma -zoals dat inmiddels was ontwikkeld in allerlei pamfletten en periodieken - nu heel concreet op de situatie van één provincie, en dan vooral de stad Utrecht daarbinnen, was toegepast. Het stond door zijn structuur overigens nog volop in het ancien régime. Het grondpatroon van de Stichtse | |
[pagina 234]
| |
staatsinrichting werd niet aangetast, en dus bijvoorbeeld ook niet de anomalie van het lid der geëligeerden: de vertegenwoordigers van de al lang geseculariseerde kapittels, nu een aantrekkelijke bron van inkomsten voor de aanzienlijke families uit de regio. Maar tegelijk betekenden de verkiezing van regenten en vooral de prominente rol van het college van burgergecommitteerden een ingrijpende verandering. Het Concept-reglement was daardoor in hoge mate typerend voor het karakter van de patriotse politiek, waarin oude en nieuwe elementen voortdurend door elkaar lopen. Ook buiten Utrecht heeft het Concept-reglement grote invloed gehad. Die voorbeeldwerking is heel duidelijk te zien in Holland. Vanaf eind 1786 werden ook daar pogingen ondernomen om de plaatselijke reglementen te herzien. Ook wanneer de betekenis van het Utrechtse reglement als constitutioneel document wordt onderkend, is er merkwaardig weinig aandacht uitgegaan naar de opstellers en naar de bronnen waaruit zij bij hun constituerende werk hebben geput. Het Concept-reglement werd formeel op vrijdag 21 mei 's middags om drie uur bij het stadsbestuur ingediend, voorzien van bijna 1300 handtekeningen.Ga naar voetnoot38 In de wandeling wordt vaak gesproken over het ‘reglement van Ondaatje’ en wordt het dus direct verbonden met de voornaamste actieleider van de patriotten. Een bescheiden argument voor deze toeschrijving aan Ondaatje persoonlijk is te vinden in een anti-patriots pamflet uit 1786 waarin hij ironisch wordt aangeduid als ‘de Groote Wetgever’.Ga naar voetnoot39 Voor Ondaatje als de Stichtse Solon zou ook kunnen pleiten dat hij het was die bij de aanbieding van het Concept-reglement een adres uitsprak.Ga naar voetnoot40 Van Hulzen merkt op dat het reglement werd opgesteld ‘onder de leden’ van het exercitiegenootschap Pro Patria et Libertate, dat in 1783 was opgericht. En ‘waarschijnlijk zal procureur Hoevenaar, wiens bekwaamheid ook door zijn tegenstanders erkend werd, een belangrijk aandeel in het opstellen gehad hebben’.Ga naar voetnoot41 Dat de initiatiefnemers in de kring van Pro Patria moeten worden gezocht, is een vrij veilige veronderstelling. De leden van de delegatie die het stuk op 21 mei kwamen aanbieden, waren vrijwel allen op de een of andere wijze bij Pro Patria betrokken. Tot die delegatie behoorden behalve Ondaatje onder meer Gordon, de commandant van Pro Patria, en de secretaris van het genootschap, de kleermaker-philosophe Jacob van Manen Azn. Voorts de al genoemde Hoevenaar, het juridische brein van de Utrechtse patriotten, wiens kantoor ook vaak de plaats was voor de ondertekening van rekesten, en Ondaatjes schaduw, de uit Indië afkomstige Bogislaus von Liebeherr. Zeer waarschijnlijk zal de ondertekening van het Concept-reglement door Pro Patria zijn georganiseerd. Maar of Pro Patria ook de hand heeft | |
[pagina 235]
| |
gehad in de opstelling van het stuk zelf, is daarmee nog niet uitgemaakt. Zeker nu er duidelijke - zij het fragmentarische - aanwijzingen zijn dat een ander, veel minder bekend genootschap daarbij betrokken is geweest. Interessante informatie over de ontstaansgeschiedenis van het Utrechtse reglement is namelijk te vinden in de hierboven al even genoemde correspondentie van Max d'Yvoy. Daaruit valt af te leiden dat de opstelling van het Concept-reglement binnen het genootschap Getrouw voor het Vaderland heeft plaatsgevonden, en dat daar bovendien de strategie om het ingevoerd te krijgen werd ontwikkeld. We kennen dat genootschap eigenlijk alleen uit zijn programma van 1784 en de daarin uitgeschreven prijsvraag. Getrouw voor het Vaderland loofde toen een premie van honderd dukaten uit voor degene die een heldere rechtvaardiging zou schrijven van het optreden van de patriotten - regenten en burgers - in de Republiek. De bedoeling was om hiermee aan heel Europa duidelijk te maken - het geschrift zou zowel in het Nederlands als in het Frans gepubliceerd worden - dat de patriotten streden voor een rechtvaardige zaak. Begin 1785, maar toen was het genootschap zijn hoogtepunt al gepasseerd, zou Getrouw voor het Vaderland zich nog inspannen om tienduizend gulden bijeen te brengen voor ‘eene pragtige goude beeker, allegoriek bewerkt op de ambassade des Hertogs de la Vaugion’, bestemd als geschenk voor deze voormalige Franse ambassadeur in de Republiek.Ga naar voetnoot42 Jammer genoeg dateert de correspondentie van Max d'Yvoy vooral uit een iets latere periode, maar ze verwijst toch ook meermalen terug. Zo is er sprake van de tijd toen de zaken nog ‘in zeker gezelschap’ geregeld werden.Ga naar voetnoot43 Tevens blijkt duidelijk dat dit genootschap toen goede connecties had in vroedschapskring. Getrouw voor het Vaderland was ook een correspondentiegezelschap: het onderhield onder meer contact met de leiders van het patriottisme in Holland, zoals de Dordtse pensionaris Cornelis de Gijzelaar en Pieter Paulus. In antwoord op een verzoek uit Holland om een nieuwe actie tegen de hertog van Brunswijk te steunen, schreef Getrouw op 17 april 1784 dat Utrecht op dat moment druk bezig was met het opstellen van bezwaren tegen het regeringsreglement, en dat een andere actie tegelijkertijd verwarrend zou werken. Men beloofde evenwel dit punt aan de orde te stellen in het voorbericht van het bezwaarschrift dat men in voorbereiding had. En inderdaad treft men in het voorbericht van het Concept-reglement de vraag aan of het waar was dat Wlllem V volkomen aan de raad van Brunswijk zou zijn overgeleverd.Ga naar voetnoot44 Ook uit latere brieven valt op te maken dat het Concept-reglement in de kring van Getrouw voor het vaderland is opgesteld.Ga naar voetnoot45 | |
[pagina 236]
| |
Over de leden van Getrouw voor het Vaderland is vrijwel alleen indirecte informatie beschikbaar. Lid waren in elk geval Max d'Yvoy, zijn broer Egbert d'Yvoy en de drukker Altheer.Ga naar voetnoot46 Uit mededelingen uit 1785 - als het na de maartcrisis in de stad ook tot een breuk in het gezelschap komt - valt af te leiden dat wellicht ook Pieter 't Hoen, de redacteur van De Post van den Neder-Rhijn, Gordon, Ondaatje, Liebeherr en Hoevenaar lid zijn geweest.Ga naar voetnoot47 Kortom: een keur van bekende activisten. Een hypothese zou kunnen zijn dat Getrouw voor het Vaderland in 1783 (of misschien pas in 1784) is gevormd om de patriottenbeweging in de stad Utrecht te coördineren en tegelijk de correspondentie te onderhouden met soortgelijke gezelschappen elders in de Republiek. In de persoonlijke sfeer waren er in elk geval nauwe contacten met de anti-stadhouderlijke regenten in de vroedschap (twee broers d'Yvoy waren lid van Getrouw, Paulus d'Yvoy was vroedschapslid), terwijl er vele personele unies waren met de kern van Pro Patria. Getrouw voor het Vaderland zou dan de coup met het Concept-reglement beraamd kunnen hebben, waarna Pro Patria zorgde voor de vereiste ondersteuning door het werven van handtekeningen. Een volgende vraag is uit welke bronnen men geput kan hebben bij de inhoudelijke inkleding van het Concept-reglement, Daarbij gaat het dan vooral om de modaliteiten van het kiesstelsel en het college van burgergecommitteerden. Wat het kiesstelsel betreft zijn er in de weken voorafgaand aan de publicatie van het Concept-reglement enkele vingeroefeningen (of misschien beter: proefballonnen) in de pers verschenen die tot leden van Getrouw voor het Vaderland kunnen worden teruggeleid. Op 25 januari 1784, enkele dagen na de succesvolle actie van de Utrechtse vroedschap om tussentijdse vacatures voortaan zelf te vervullen, zond Ultrajectinus (Max d'Yvoy dus) een brief aan De Politieke Kruyer, zijn vaste spreekbuis, over het aloude en wettige recht van de Utrechtse burgerij tot het verkiezen van haar regenten.Ga naar voetnoot48 D'Yvoy deed een concreet voorstel om alsnog op passende wijze van dat recht gebruik te maken. De gilden die hierbij vroeger een rol hadden gespeeld, achtte hij thans zozeer vervallen dat ze het lichaam van de burgerij niet meer konden vertegenwoordigen. Daarom zou de burgerij zelf haar vertegenwoordigers moeten kiezen. D'Yvoy nam de acht schutterswijken waarin de stad verdeeld was tot uitgangspunt voor deze verkiezingsprocedure. Op de verkiezingsdag zou elke wijk door blinde loting vijf kiesheren moeten aanwijzen. Bovendien moesten per wijk twee personen worden genomineerd voor de vacante raadsplaats. Op het stadhuis zouden de veertig kiesheren dan worden geconfronteerd met een lijst van zestien kandidaten die ze - niet via een bewuste selectie maar door middel van loting - moesten terugbrengen tot een achttal. Deze acht namen werden vervolgens ter kennis gebracht van de (nog steeds vergaderde) wijken. In de kerken, die als verga- | |
[pagina 237]
| |
derplaats dienstdeden, werden nu acht bakken geplaatst met deze namen erboven, waarna ieder een balletje wierp in de bak van zijn keuze. Hier was dus letterlijk sprake van ballotage. Uit de vier namen die over de hele stad genomen de meeste stemmen hadden behaald, zou de vroedschap haar nieuwe medelid kiezen. Opvallend is de vrij grote plaats die de georganiseerde willekeur in dit stelsel inneemt. Zowel de aanwijzing van de kiesheren als de halvering van de zestien kandidaten werd geheel aan het toeval overgelaten. Bepaalde uitgangspunten van dit ontwerp voor een kiessysteem zijn weliswaar in het latere Concept-reglement te herkennen, maar de technische uitwerking verschilt toch aanmerkelijk. Veel dichter bij het Concept-reglement staat een projectkiesstelsel dat begin april in De Post van den Neder-Rhijn werd gepubliceerd.Ga naar voetnoot49 Een ‘Utrechts waar minnaar van vaderland, stad, voorregten en overheid’ had (eveneens naar aanleiding van de recente vacaturevervulling in Utrecht) de Post de vraag voorgelegd ‘of het wel met de burgerlijke vrijheid bestaan kan, dat de raaden van de vroedschap zich zelven verkiezen?’Ga naar voetnoot50 Het lijkt er sterk op dat dit een opzetje is geweest van de redactie van de Post om zichzelf - binnen de formule van dat blad als een spectatoriaal vraag- en antwoordspel - de gelegenheid te geven bepaalde inzichten over de inrichting van het kiesstelsel te ventileren. Met enige gretigheid haastte de redactie zich namelijk de suggesties van de vragensteller te beamen. Inderdaad bracht het bij de recente vacature gehanteerde coöptatiestelsel allerlei gevaren met zich mee en kon zo bij de burgerij al heel gauw de verdenking rijzen van vriendjespolitiek. Bovendien leek het strijdig met het beginsel van een ‘vrije republicainsche regeering’ dat de burgers uitgesloten werden van de verkiezing van hun representanten, ‘die agtbaare mannen, welken in naam der burgeren het bewind van de gantsche maatschappij in handen hebben’. Een belangrijk uitgangspunt voor de inrichting van een nieuwe vorm van regeringsbestelling zou moeten zijn dat er geen gelegenheid bestond voor kuiperijen, omkopingen of cabalen. Vervolgens kwam de Post met een eigen ontwerp voor een kiesstelsel waarbij ook de acht schutterswijken als grondslag dienden. Bij een vacature in de vroedschap zou elk van deze wijken acht gekwalificeerde burgers moeten aanwijzen voor het opmaken van de nominatie. Gekwalificeerd betekende in dit geval dat de betrokkenen te goeder naam en faam bekendstaande burgers moesten zijn met een bezit van minstens drieduizend gulden. De 64 kiesmannen zouden zich vervolgens naar het stadhuis begeven. Door het trekken van bonen werden er vijftien van hen uitgeloot om een eerste nominatie van twaalf kandidaten op te maken. Dit ritueel zou zich nog tweemaal herhalen, zodat er ten slotte een drietal overbleef waaruit de vroedschap dan de electie mocht doen. De Post wilde de stadhouder liefst helemaal buiten deze procedure houden. Alleen als het niet anders kon, zou er een beperkte, nauwkeurig omschreven rol voor hem kunnen worden ingebouwd. | |
[pagina 238]
| |
Vergelijking met het eerdere project van d'Yvoy wijst uit dat hier minder aan het toeval is overgelaten. De 64 kiezers werden niet blind maar bewust aangewezen, en bovendien geselecteerd uit de beperktere groep van burgers die aan een bepaald gegoedheidscriterium voldeden. Het lot was ook hier weliswaar driemaal werkzaam maar alleen om uit die 64 kiezers er telkens vijftien aan te wijzen, die dan vervolgens een bewuste keuze maakten voor de nominatie en de halveringen. Het twee weken later gepubliceerde Concept-reglement sloot nauw aan bij dit project uit de Post. Er zijn weliswaar verschillen - de gegoedheidseis is anders gedefinieerd en er treden telkens twaalf in plaats van vijftien uitgelote kiezers op - maar in hoofdlijnen is het toch hetzelfde stelsel. In hoeverre redacteur 't Hoen persoonlijk voor dit project verantwoordelijk moet worden gesteld is de vraag. In het licht van de hierboven geschetste hypothese lijkt het nog het meest aannemelijk dat Getrouw voor het Vaderland, de politieke coterie die de tekst van het Concept-reglement heeft opgesteld, hier een eerste versie van het voorgenomen kiesstelsel heeft gepubliceerd, wellicht bij wijze van proefballon, om de discussie daarover op gang te brengen. | |
Van der Capellens adviesVoor het opsporen van de wortels van het meest ingrijpende onderdeel van het Utrechtse Concept-reglement, het college van burgergecommitteerden, is het nodig een kleine omweg te maken. De naam van Joan Derk van der Capellen, de auteur van de anonieme strijdkreet Aan het volk van Nederland (1781), die men de ideoloog van het patriottisme zou kunnen noemen, is tot dusver nauwelijks met de Utrechtse patriottenbeweging in verband gebracht. De actie rond het nieuwe regeringsreglement speelde zich immers grotendeels af nadat hij al (op 6 juni 1784) was overleden. Maar eerder heeft hij toch wel degelijk een zekere rol gespeeld. Op 19 juli 1783 bezocht hij Utrecht en woonde hij de exercitie van Pro Patria et Libertate bij. Hij werd toen als een held ontvangen en lunchte ten huize van Paulus d'Yvoy.Ga naar voetnoot51 In deze periode moet Van der Capellen - die het middelpunt vormde van een uitgebreid netwerk van correspondenten - ook contact gekregen hebben met enkele vooraanstaande Utrechtse patriotten. In het najaar werd hem door een nieuwe - voor ons onbekende - Utrechtse correspondent een aantal vragen gesteld. Deze briefschrijver deed hem de suggestie van een ‘generaale burgercorrespondentie’. Van der Capellen vond dat een ‘allernuttigste zaak’, vooral in de drie landprovinciën die zuchtten onder een regeringsreglement. Opmerkelijk was zijn advies dat de strijd tegen het regeringsreglement zeer omzichtig gestreden zou moeten worden. Er was namelijk een verschil tussen de situatie tijdens Willem III en de situatie nu: ‘Het gene in 1675 eene usurpatie was, is in 1747 door den wille des volks, die voor elk eene wet moet zijn, eene grondwet geworden, waarnaar het volk verklaard heeft | |
[pagina 239]
| |
voortaan geregeerd te willen zijn,’Ga naar voetnoot52 Precies hetzelfde argument zou later door W.N. Pesters jr. worden gehanteerd.Ga naar voetnoot53 Van der Capellen wilde hiermee overigens niet zeggen dat er helemaal niets gedaan kon worden. Nu het volk in de provinciën met regeringsreglementen (naast Utrecht ook Gelderland en Overijssel) ‘zijne representanten, zijne wagters, zijne tribuns’ had verloren, kon het toch wel iets ondernemen, zoals in Overijssel al was gebeurd, door het aanstellen van burgergecommitteerden. De Gelderse steden Arnhem en Zutphen hadden dat voorbeeld inmiddels al gevolgd. Van der Capellen achtte het vootal in de grotere steden van belang dat de redrespolitiek door een kleine groep werd gecoördineerd. Anders zou een heilloze spraakverwarring kunnen optreden. De burgercommissies uit de diverse provinciën zouden met elkaar kunnen corresponderen en zo zou de Natie ‘zonder eclat en zonder eenige verandering in den vorm en gedaante der regeering, eenen invloed op het bestier der zaaken kunnen bekomen’.Ga naar voetnoot54 Deze omzichtige strategie is typerend voor de tacticus die Van der Capellen was. De burgercomités - eigenlijk toevallig ontstaan in Deventer, voortkomend uit de organisatie van rekesten - beschouwde hij als een ideale manier om het volk invloed te geven zonder de bestaande constitutie aan te tasten. Met name was hij bang om de prins bevoegdheden af te pakken of ‘stappen van eclat’ te doen.Ga naar voetnoot55 Van der Capellen wilde de patriotse hand niet overspelen en onderschatte de tegenkrachten - ook in strikt militaire zin - allerminst. De manier waarop hij de burgergecommitteerden zag functioneren naast (en niet tegenover, of in plaats van) bestaande instituties, was de beproefde ancien régime methode om, met het ontzien van de als heilig beschouwde verkregen rechten, toch nog iets aan de bestaande situatie te veranderen. Intussen hield hij de Utrechtse patriotten een helder scenario voor, en het lijkt wel zeker dat zijn adviezen hun weg gevonden hebben naar de opstellers van het Utrechtse Concept-reglement. Dit was immers de wijze waarop Van der Capellens correspondentienetwerk - een soort papieren tegenhanger van het patronagestelsel van de stadhouder - placht te functioneren. Hierbij moet echter meteen worden opgemerkt dat de Utrechtse activisten van Van der Capellens bedachtzame adviezen een wel zeer vrijmoedig gebruik hebben gemaakt. De Utrechtse burgergecommitteerden kregen in het Concept-reglement een veel groter gewicht dan in het Deventer voorbeeld. Bovendien gingen de Utrechtse tovenaarsleerlingen alleen al door het lanceten van hun alternatieve Concept-reglement nog veel verder in tegen de strategie van de Overijsselse baron. Van der Capellen was namelijk bang dat te veel gerucht in het Sticht zijn grootste ambitie op dat moment, het tot stand brengen van een alliantie met Frankrijk, in gevaar zou kunnen brengen. Een tweede brief | |
[pagina 240]
| |
aan zijn Utrechtse correspondent was er dan ook geheel op gericht voor deze alliantie een adresbeweging op touw te zetten. Alleen met Franse steun zouden de patriotten volgens Van der Capellen in staat zijn hun doelstellingen te bereiken.Ga naar voetnoot56 De ontwikkelingen in Utrecht in het voorjaar van 1784 gingen Van der Capellen eigenlijk veel te snel en veel te ver. Aan de ene kant was hij vol bewondering voor de eigenmachtige vervulling van de vacature door de Utrechtse vroedschap: ‘Het werk der electien hebben UEE. meesterlijk verrigt’, schreef hij Pieter 't Hoen in februari. ‘De Teergel[iefde] is daar deerlijk mede gefopt.’Ga naar voetnoot57 Maar toen bleek dat de Utrechtse patriotten het hele reglement wilden aanpakken, schrok hij voor de mogelijke consequenties. Hij had zeker niet het idee dat de Oranjepartij al verslagen was, maar vreesde een burgeroorlog en was bang dat Frankrijk in dat geval eerder de kat uit de boom zou kijken dan een alliantie sluiten. Aantasting van het Utrechtse reglement zou, zo schreef hij zijn Friese vriend Van Beyma op 10 maart 1784, ‘een ontzaglijk geschreeuw maaken’.Ga naar voetnoot58 Europa zou volgens de principes van de ouderwetse staatkunde vinden dat Oranje in zijn rechten was aangetast: ‘De leer van 's volks alvermogen is nog de staatsleer van Europa niet geworden. De punten der bajonetten zijn alsnog de eenige sluitredenen, waarmede zij kan betoogd worden; en van die soort van argumenten is onze politique logica nog slegt voorzien.’Ga naar voetnoot59 Als de prins zijn toevlucht zou nemen toe het leger dan waren de patriotten kansloos, voorspelde Van der Capellen in maart 1784, ‘en wat zou er van ons worden, wanneer de Koning van Pruissen er zig mee meleerde? Een klein uitstapje van eenige weinige dagen [...] is genoeg om een einde van ons patriotisme te maaken.’Ga naar voetnoot60 Tot Van der Capellens ontzetting werd deze brief, waarin hij de Utrechtse patriotten ondershands ontried het reglement aan te tasten, letterlijk (maar wel anoniem) in De Post van den Neder-Rhijn gepubliceerd. Dat was bepaald niet de bedoeling. De brief was in zijn ogen zelfs een ‘waaragtig arcanum - een staatsgeheim’,Ga naar voetnoot61 zoals hij ieder die het maar horen wilde uitlegde. Keer op keer herhaalde hij dat alles moest wijken voor de alliantie met Frankrijk: ‘Ik begrijpe dat alles aan de all[iantie] met Fr[ankrijk] moet ondergeschikt zijn. Zonder dezelve kunnen wij niets, met dezelve alles.’Ga naar voetnoot62 Een pikant aspect van de publicatie in de Post was nog dat Van der Capellen daar op weliswaar vriendelijke maar toch duidelijke wijze werd terechtgewezen als iemand die het goed bedoelde maar het toch bij het verkeerde eind had. De Utrechters hadden zijn adviezen in dank aanvaard, maar hun beweging had inmiddels een eigen dynamiek gekregen. Ze hadden de afge- | |
[pagina 241]
| |
lopen maanden succes op succes geboekt. Het lag voor de hand dat ze deze lokale successenreeks wilden voortzetten en zich verder niet te veel laten afleiden door andere acties, of het nu een propagandacampagne tegen Brunswijk betrof of het bevorderen van de alliantie met Frankrijk, hoezeer ze beide initiatieven op zichzelf ook steunden. Niet ten onrechte zagen de Utrechtse patriotten dat het moment daar was om op provinciaal, of in elk geval op stedelijk niveau hun slag te slaan. Dat moment wilden ze niet voorbij laten gaan. | |
Scheiding der geestenDe indiening van het Concept-reglement vormde het begin van een politieke strijd die tweeënhalf jaar zou duren en pas zijn beslag kreeg met de invoering in fasen van het nieuwe reglement tussen 20 maart en 12 oktober 1786. De oorspronkelijke ambitie het nieuwe reglement op de hele provincie betrekking te laten hebben moest al snel worden losgelaten, wilde het project tenminste geen schipbreuk lijden. In de praktijk gebruikten juist de tegenstanders graag het argument dat bepaalde zaken provinciaal geregeld moesten worden als wapen in hun structurele vertragingstactiek. Een van de voorwaarden voor het welslagen van de Utrechtse revolutie was zo haar ‘domesticatie’. Een belangrijk instrument van de Utrechtse actievoerders in hun strijd over de inhoud van het reglement was de instelling, in september 1784, van een college van 24 geconstitueerden om met de vroedschap te onderhandelen. 1215 Utrechtse burgers tekenden toen een Acte waarbij ze 24 geconstitueerden, drie uit elke schutterscompagnie (één officier, één sergeant en één wachtvrije), machtigden om namens hen op te treden. Door deze samenstelling werd nadrukkelijk de suggestie gewekt dat de geconstitueerden namens de hele Utrechtse burgerij spraken, al zouden politieke tegenstanders dat even nadrukkelijk blijven ontkennen. Tot deze geconstitueerden behoorden bekende namen als Ondaatje, Gordon, Hoevenaar, Liebeherr en Van Manen. Deze groep van 24 zou zich de komende jaren manifesteren als het patriotse actiecomité bij uitstek, met als voornaamste doel het Concept-reglement op hoofdpunten ongeschonden naar het resolutieboek te loodsen. Het reglement vormde overigens niet de directe aanleiding voor de grootste krachtmeting van het Utrechtse hervormingsproces. Maar indirect had het er alles mee te maken. Toen in maart 1785 een vacature in de vroedschap moest worden vervuld, lieten de burgerpatriotten weten dat het nieuw te benoemen raadslid positief tegenover het Concept-reglement zou moeten staan. De meerderheid van de vroedschap bleek voor deze redenering echter niet ontvankelijk en koos Jonathan Sichterman. Die had in mei 1784 een bezwaarschrift ondertekend dat afstand nam van het Concept-reglement, met name op het punt van de burgergecommitteerden. Dit leidde tot een scherpe polarisering van de verhoudingen. Op 11 maart eisten de geconstitueerden bij monde van Ondaatje dat Sichtermans benoeming ongedaan zou worden gemaakt. Om deze eis kracht bij te zetten omsingelde een grote | |
[pagina 242]
| |
volksmassa het stadhuis. Het was niet de eerste keer dat het grote publiek blijk gaf van zijn belangstelling voor politiek, maar wel de eerste keer dat de vroedschap door een dergelijke massale actie tot inbinden werd gedwongen. Sichtermans benoeming werd ongedaan gemaakt. Voor negentien vroedschapsleden was dit drie dagen later aanleiding hun zetels ter beschikking te stellen. Bovendien zetten sommigen hun huizen te koop en zegden ze uitstaande kredieten op. Deze economische intimidatie miste haar uitwerking niet in een stad met veel renteniers, waarvan de middenstand afhankelijk was. Op hun beurt moesten nu de actievoerders retireren. De negentien vroedschappen namen hun kussens weer in en de ingetrokken benoeming werd weer geldig verklaard. Sichterman bedankte echter verder voor de eer. Het conflict had intussen een diepe kloof geslagen, of misschien een breuk zichtbaar gemaakt die al veel langer dreigde tussen degenen - regenten vooral - die het allereerst gemunt hadden op de afbraak van de positie van de stadhouder, en degenen - burgers met name - die nu dit doel was bereikt in snel tempo een nieuw constitutioneel bouwwerk wilden optrekken. Regenten zouden daarin weliswaar permanent zijn maar burgers kregen een belangrijke controlerende stem. Het ging echter om meer dan alleen een simpele tegenstelling tussen regenten en burgers. De regenten zelf raakten onderling verdeeld. En ook onder de burgerpatriotten was er, na de door velen als schokkend ervaren gebeurtenissen van 11 maart, in alle opzichten een revolutionaire journée, allerminst eenstemmigheid of dit nu wel de juiste manier was om politiek te bedrijven. Duidelijk was in elk geval dat de strijd voor het nieuwe reglement tot een breuk leidde in de brede coalitie van regenten en burgers die de strijd tegen de stadhouder had gestreden. De politisering van de verhoudingen binnen de vroedschap kwam duidelijk naar voren bij de verkiezing van Sichterman tegen de uitdrukkelijke wens van de burgerpatriotten, met name van de schutterscompagnie De Swarte Knechten, waarin de nieuw te benoemen vroedschap een officiersfunctie zou krijgen. Van de vier kandidaten hadden De Swarte Knechten er drie ongeschikt verklaard. Alleen G.A. Visscher kwam in hun ogen voor de vacature in aanmerking. (Niet toevallig zou Visscher in 1786 als allereerste gekozen worden in de gedemocratiseerde, ‘pretense’ raad.) Op de bewuste verkiezingsdag van 3 maart waren 29 van de 39 vroedschappen aanwezig. Op twee na lieten alle Pesterianen het afweten. Daarmee demonstreerden ze nog eens dat de rol van de stadhouderlijke partij in de Domstad op dat moment volledig was uitgespeeld. Het typeert de nieuwe politieke mores dat De Politieke Kruyer een gedetailleerde reconstructie (van de hand van Ultrajectinus, Max d'Yvoy) publiceerde van de stemverhoudingen, van de nominatie door de vier kluften tot en met de electie.Ga naar voetnoot63 Op deze wijze kon elke regent op zijn stemgedrag worden aangesproken. Sichterman haalde zestien van de 29 stemmen. De democratische kandidaat Visscher zou negen stemmen op zich verenigd hebben: | |
[pagina 243]
| |
Berger, Eyck, Van Senden, De Ridder, Smissaert, d'Yvoy, D.J. Martens, Van Haeften en Burman. Hier is al duidelijk de kern van democraten te herkennen die in 1786 het nieuwe reglement zal accepteren en overgaat naar de ‘pretense’ raad. Uit deze groep ontbreekt alleen Van Dam (de vader van de latere Negenman Van Dam van Isselt), die voor Sichterman gestemd zou hebben. Het meest opvallend is echter de aanwezigheid in dit rijtje van Paulus d'Yvoy en D.J. Martens. Beiden zouden op 14 maart namelijk behoren tot de negentien vroedschappen die als gevolg van de intimidatie van 11 maart hun ontslag indienden. De actie van 11 maart was het grote politieke breekpunt. Met uitzondering van degenen die zich nu definitief als democraten profileerden (en nog twee anderen) namen alle vroedschappen die de anti-stadhouderlijke acties sinds 1783 hadden gesteund ontslag. Ironisch genoeg bleven de Pesterianen zitten, overigens geheel conform hun tactiek van algehele inactiviteit. (De enige Pesteriaan die wel aftrad, Vin Ewyck, was ook de enige die nog aan het vroedschapswerk deelnam.) Het aftreden van deze negentien betekende dus in feite dat de vroedschap alleen nog bestond uit een linkervleugel, naast een rechtervleugel die verder geen enkele rol speelde.
De scheiding der geesten in de vroedschap valt het duidelijkst te illustreren aan de houding van Paulus d'Yvoy. Van meet af aan was hij een van de drijvende krachten geweest in het verzet tegen de stadhouder. Op 3 maart bracht d'Yvoy zijn stem nog uit voor de democratische kandidaat Visscher, zowel - zoals hij in zijn dagboekaantekeningen noteerde - ‘om de burgers genoegen te geeven, als omdat ik tegemoed sag groote ongenoegens over deese electie’.Ga naar voetnoot64 D'Yvoy was zelf hoofdman van De Swarte Knechten en kende de sentimenten in deze schutterscompagnie - waarvan ook Ondaatje deel uitmaakte - maar al te goed. Aan d'Yvoy's ‘democratische’ gezindheid op dit moment hoeft dus niet te worden getwijfeld. Maar in de vroedschapsvergadering van 14 maart verhief hij zeer krachtig zijn stem tegen de actie van 11 maart. Op deze wijze zouden raden geen vrijheid meer hebben naar eer en plicht te stemmen. Gezeten op hun ‘stoelen der eere’ waren de raadsleden door Ondaatje en de zijnen als kleine jongens behandeld.Ga naar voetnoot65 D'Yvoy's ontslagname en vooral de felle wijze waarop hij nu afstand nam van zijn vroegere medestanders maakten veel indruk. De bekende Leidse patriot François Adriaan van der Kemp smeekre hem bijna op zijn besluit terug te komen. Van der Kemp begreep niet hoe d'Yvoy nu de belangen van een ‘vrije, verlichte burgerij’ vaarwel kon zeggen. Maar nog had hij alles in eigen hand, als hij maar op zijn besluit zou willen terugkomen: ‘indien Utrechts burgerij door hare regenten kan zegepraelen, is er hoop voor de Republiek. Moet zij door haare regenten bukken, dan is ze verlooren, dan zullen in Holland de aristocraten 't hoofd opsteken, het beste gedeelte der burgerij van zich verwij deren, of dwingen om op dragelijke voorwaarden hunnen zoen te | |
[pagina 244]
| |
treffen, en eindelijk voor den stadhouder en 't gepeupel moeten knielen.’Ga naar voetnoot66 Voor Paulus d'Yvoy was de breuk van 11 maart echter definitief. Zo ook voor zijn broer Max. Binnen het gezelschap Getrouw voor het Vaderland eiste de nadere politisering van de verhoudingen eveneens haar tol. Nu berustte het initiatief eigenlijk al lang niet meer bij dit genootschap, zeker niet sinds de geconstitueerden zich hadden opgeworpen als de stem van Utrechts burgerij en de nationale vergadering van vrijkorpsen de correspondentietaak van Getrouw in zekere zin had overgenomen.Ga naar voetnoot67 Toen Getrouw voor het Vaderland niet bereid bleek het optreden van enkele leden (waarschijnlijk zijn hier bedoeld Ondaatje, Gordon en Liebeherr) in de maartcrisis te wraken, verliet Max d'Yvoy met vier medestanders het genootschap, waarvan daarna verder niets meer is vernomen. Voor Max d'Yvoy was de Sichterman-affaire in zekere zin de bevestiging van bange voorgevoelens omtrent die ‘fraije geconstitueerden’ die hij al veel langer koesterde.Ga naar voetnoot68 De aanstichters van dit alles wilden hun zin nu blijkbaar met geweld doorzetten. Deze handelwijze droeg alle kenmerken van een ‘volslagene oproerigheid’. Als deze ‘heethoofdige cabaal’ de overhand zou krijgen was het einde zoek en zou elke dag nieuwe blijken te zien geven van uitzinnige voorstellen en onbekookte besluiten.Ga naar voetnoot69 Al gauw heette het dat Utrecht voor de goede zaak verloren was. Zijn vroegere medestanders heetten nu ‘roervinken die geswooren hadden hunnen haan, onder de dekmantel der volkstem, koning te laaten kraijen’ en de burgers tegen de overheid op te zetten.Ga naar voetnoot70 Enkele weken later schreef d'Yvoy dat hij een redelijke volksstem eerbiedigde en alle aristocratie en dwingelandij haatte, ‘maar ik vervloek niet minder eene volstrekte democratie, en de gevolgen van eene toomelooze en onberedeneerde doldriftigheid’.Ga naar voetnoot71 Achteraf beklemtoonde hij nog eens dat de vroedschap toch de wezenlijke overheid wasGa naar voetnoot72 en dat hij zich bij het opstellen van het Concept-reglement al zou hebben ingespannen - tevergeefs - om de burgergecommitteerden vooral niet te veel invloed te geven.Ga naar voetnoot73 Het volk moest voorzichtig ‘opgeleid worden tot de waare kennis van hunne rechten, omdat het, ongewoon haare rechten zelfs uit te oefenen, door deese schielijke overgang, als ik mij eens zoo mag uiten, van slaven tot vrije menschen, geen misbruik van hun recht maakte en als dronken door 't genot eener hun ongewoone vrijheid, door de benijders en belagers van dezelve niet vervoerd wierden tot losbandigheid of met de constitutie strijdende pretensien’.Ga naar voetnoot74 | |
[pagina 245]
| |
Max d'Yvoy stortte zich na de breuk in een scherpe publieke polemiek met Ondaatje over de aanmatiging van de geconstitueerden om zich te gedragen als de volksstem. Ondaatje op zijn beurt wijdde een reeks van elf pamfletten aan de politieke implicaties van de Sichterman-affaire. Deze gedachtewisseling heeft - achteraf gezien - vooral de functie gehad de grens tussen ‘aristocratie’ en ‘democratie’ nader te bepalen. De maartcrisis leidde in Utrecht tot de stichting van enkele nieuwe opiniebladen,Ga naar voetnoot75 tot de scheuring van het ene genootschap, Getrouw, en de oprichting van een ander: de burgersociëteit Concordia. Het effect van de crisis bleef ook niet tot Utrecht zelf beperkt. Met het proces tegen De Politieke Kruyer in Amsterdam zorgde de Sichterman-affaire voor nieuwe politieke scheidslijnen. Dat bleek heel duidelijk op de derde nationale vergadering van vrijkorpsen in juni 1785 (in Utrecht), bij het aannemen van de tegelijk anti-orangistische en anti-aristocratische Acte van Verbintenis. Op die vergadering kreeg Paulus d'Yvoy ook nog een veeg uit de pan, door de uitspraak (in een concept van de Acte) dat de ‘Stoelen der Eeren’ onder die regenten zouden schudden die zouden aarzelen zich bij de Acte aan te sluiten.Ga naar voetnoot76 Een duidelijke verwijzing naar zijn alom gepubliceerde woede-uitbarsting op de vroedschapsvergadering van 14 maart.
De politisering van de verhoudingen binnen de vroedschap zette zich voort tijdens de maandenlange beraadslagingen, tussen 26 mei en 15 september, over de precieze formuleringen van het nieuwe reglement. Deze strijd over de inhoud was in feite in september 1785 gestreden, nadat de geconstitueerden nog hadden moeten ingrijpen om de bevoegdheden van de burgergecommitteerden veilig te stellen. Meteen begon toen echter het getouwtrek over de invoering. In de loop van 1785 ontstonden er vier partijen in de vroedschap, zoals blijkt uit dagboekaantekeningen van het vroedschapslid Jan Carel van der Muelen van begin 1786: prinsgezinden, aristocraten, democraten en moderaten.Ga naar voetnoot77 De eerste groep, beter bekend als de pesteriaanse Cabale, telde begin 1786 twaalf leden. De aristocratische groep telde elf man, onder wie de regentenpatriotten van het eerste uur Daunis en d'Yvoy. De acht democraten werden aangevoerd door de bejaarde brouwer Cypriaan Berger, die in Utrecht eenzelfde statuur had als ‘Vader’ Hooft in Amsterdam. Berger zou de definitieve triomf der democratie in Utrecht overigens niet meer meemaken. Vlak voor de patriotse machtsovername overleed hij. Tot de acht moderaten behoorden Van der Muelen zelf en zijn collega-dagboekschrijver D.J. Martens, die in maart nog voor Visscher had gestemd maar zich evenals d'Yvoy niet had willen laten intimideren door de volksstem. | |
[pagina 246]
| |
Een van de meest interessante aspecten van Van der Muelens weergave van deze politisering van de vroedschap is dat daaruit blijkt dat drie van de vier partijen - prinsgezinden, moderaten en democraten - ‘redelijk onder zig gelieerd’ waren en politiek overleg plachten te voeren. Het duidelijkst blijkt dat voor zijn eigen groep, de moderaten. Zij kwamen wekelijks samen bij een van de leden thuis. Anders dan men misschien zou verwachten, waren niet de wikkende en wegende moderaten de restgroep, maar juist de aristocraten. Zij gingen, aldus van der Muelen, ‘verre uit den anderen’. Voor zijn eigen groep komt Van der Muelen maar moeizaam tot een omschrijving van doelstellingen. De stemming onder de heren was nogal mistroostig; ‘Men wilde gaarne wat ten gemeenen nutte doen, men wilde zoveel mogelijk de burgers genoegen geven: dog men weet niet hoe, men weet niet wat gebeuren zal, en men denkt strict omtrent den eed [op het oude reglement].’Ga naar voetnoot78 Men kan in Utrecht in 1785-1786 tot op zekere hoogte best spreken van een strijd tussen aristocratie en democratie, om de terminologie van C.H.E. de Wit te hanteren. Dit was echter geen simpel klassenconflict tussen regenten en burgers. Het was een tegenstelling die zich evengoed binnen de vroedschap zelf manifesteerde, en daar bovendien niet tot een scherpe tweedeling leidde maar tot een meer subtiele, genuanceerde en inderdaad ‘politieke’ vierdeling. | |
Politieke sociabiliteitDe achttiende eeuw staat wel bekend als de ‘eeuw der genootschappen’ en daarmee is niets te veel gezegd. De georganiseerde gezelligheid in deze periode nam bijna explosieve vormen aan. Deze sociabiliteit stond in nauw verband met de doorwerking van het verlichtingsdenken. Een van de postulaten van de Verlichting was immers dat deugd, kennis en geluk bij voorkeur collectief verworven moesten warden, in het harmonische contact met anderen. De genootschappen bewogen zich aanvankelijk vooral op de terreinen van wetenschap, cultuur en maatschappijverbetering. Politieke betekenis hadden ze niet. Het was niet zo dat men het verwerven van kennis en beschaving wilde laten volgen door een greep naar de macht. Wel wordt vaak aangenomen dat deze genootschappen een soort leerschool in democratische omgangsvormen zijn geweest. De leden participeerden op voet van gelijkheid, terwijl hun verkeer werd geregeld door een verfijnd samenstel van wetten en boeten. Door zich te organiseren volgens het associatieve beginsel zouden burgers zich een alternatieve wereld hebben geschapen, een ‘binnenwereld’ los van de bestaande politieke orde. De grote vraag daarbij is of deze omgang op voet van gelijkheid meer is geweest dan alleen een ritueel, een spel met formele structuren, dat voor het echte leven in de boze buitenwereld misschien maar weinig consequenties heeft gehad. | |
[pagina 247]
| |
Tot 1780 had deze wijdverbreide genootschapscultus in de Republiek geen expliciete politieke connotatie. Dat veranderde bij het uitbreken van de oorlog met Engeland. Plotseling ontstond toen een grote belangstelling voor burgerwapening. Wapening en burgerzin werden beschouwd als onlosmakelijk met elkaar verbonden. Elke vrije burger die deze naam waard was, moest ook bereid zijn huis, haard, stad en land te verdedigen. Deze impuls tot wapening vond op verschillende manieren een uitweg. Enerzijds door het herstel van de overal in verval geraakte stedelijke schutterijen, oude corporatieve structuren dus; anderzijds door de oprichting van nieuwe wapengenootschappen op associatieve grondslag. In Utrecht zien we dat begin 1783 vrijwel tegelijk het initiatief werd genomen om de schutterij te herstellen en daarnaast een apart wapengenootschap voor de meest actieve (lees: patriotse) schutters op te richten (Pro Patria et Libertate). Beide initiatieven kwamen uit patriotse koker. Van een tegenstelling tussen beide organisaties was in principe geen sprake. De leden van Pro Patria - allen schutters - wilden hun medeschutters in de acht burgercompagnieën door hun betere geoefendheid tot voorbeeld strekken. Een groot verschil tussen beide organisaties was natuurlijk wel dat het commando van de schutterij in handen was van de vroedschap, terwijl Pro Patria als particuliere vereniging gecontroleerd werd door de leden zelf. Al na enkele maanden bleek dat Pro Patria méér wilde zijn dan alleen een genootschap voor oefening in de wapenhandel. Allerlei lieden die wel bezield waren door de patriotse idealen maar zich om de een of andere reden niet met de eigenlijke exercitie konden occuperen, wilden toch graag deel uitmaken van Pro Patria. Vandaar dat werd besloten naast de exercerende leden ook enkele andere ledencategorieën in te stellen.Ga naar voetnoot79 Daarmee werd Pro Patria behalve een paramilitaire nu onbetwist ook een politieke organisatie. Zeer interessant is dat tot deze niet-exercerende leden ook vrouwen konden behoren, die dan dezelfde rechten kregen als hun mannelijke medeleden. De nieuwe inrichting werd neergelegd in een uitgebreid reglement.Ga naar voetnoot80 Daarin heette het expliciet dat alle leden gelijk waren en in het genootschap een gelijke stem hadden. Het democratische grondprincipe van Pro Patria was hiermee duidelijk vastgelegd. Pro Patria kende in feite een dubbele organisatie: een politieke en een militaire. In de militaire organisatie lag de verantwoordelijkheid bij gekozen officieren. Eenmaal gekozen behielden deze hun functie permanent. In de politieke organisarie fungeerden twaalf leden als directeuren - een standaardterm uit het genootschapsjargon - waarvan er elk halfjaar vijf aftraden. Deze directeuren regelden de huishoudelijke zaken van het genootschap. Ze vergaderden eens in de maand, waarbij het voorzitterschap rouleerde. Bij de exercitie waren deze directeuren verder niet te onderscheiden van gewone | |
[pagina 248]
| |
leden. Afgezien van de officieren kende Pro Patria twee permanente functionarissen: de secretaris van de officieren en de secretaris van de vergadering van directeuren. Door hun permanentie kregen deze beide functies een groot gewicht. Ze werden vervuld door twee van de bekendste patriotse activisten: Bogislaus von Liebeherr en Jacob van Manen Azn. Beide secretarissen onderhielden ook de correspondentie met andere exercitiegenootschappen in het land. Een interessant aspect van de organisatiestructuur van Pro Patria is dat weliswaar - in goed natuurrechtelijke zin - werd uitgegaan van de gelijkheid van alle leden (vrouwen incluis) maar dat men tegelijk toch allerlei waarborgen inbouwde om die gelijkheid niet uit de hand te laten lopen. Van algemene vergaderingen, waar de leden op gezette tijden hun stem konden verheffen, was bijvoorbeeld geen sprake. Het accent lag geheel bij de twaalf directeuren, van wie werd gezegd dat ze optraden als ‘representanten’ van de leden. De verkiezingen waren niet geheel vrij maar verliepen gestuurd. Officieren werden gekozen uit een drietal, directeuren uit een dubbeltal dat door de vergadering van directeuren zelf was opgesteld. Als leden wat te zeggen hadden, dienden ze hun voorstellen schriftelijk in bij de vergadering van directeuren. De organisatie van Pro Patria was hiermee als het ware een afspiegeling in het klein van de patriotse denkbeelden over de inrichting van de samenleving als een representatieve democratie. Dat Pro Patria zich ook een politieke organisatie voelde, bleek op allerlei manieren. Zo rekende men bijvoorbeeld het opstellen en indienen van rekesten tot de taak van het genootschap. Verder gedroeg Pro Patria zich als een pressiegroep binnen de schutterij en binnen de stedelijke samenleving als geheel. Dankzij de permanente organisatie, en met behulp van speciaal voor dit doel verzamelde financiële middelen, was Pro Patria in staat in korte tijd massaal ondersteunde politieke eisen bij het stadsbestuur op tafel te leggen. De ambities gingen echter nog veel verder dan alleen op stedelijk niveau de verbinding tussen politiek en wapening tot stand te brengen. Al in 1783, het jaar van de oprichting, stelde Pro Patria pogingen in het werk om de wapenoefening ook in andere plaatsen - zowel steden als dorpen - in de provincie Utrecht te stimuleren. Het stelde daartoe zelfs aanmoedigingspremies beschikbaar. In 1784 nam het genootschap een nog veel grotere stap door in Utrecht een vergadering te beleggen van wapengenootschappen uit het hele land. Hiermee deed Pro Patria niets minder dan het scheppen van een forum voor politiek overleg tussen burgers uit de hele Republiek, een ongekend verschijnsel in dit land met zijn zeven gescheiden politieke circuits. Haar onbetwiste hoogtepunt bereikte de nationale vrijkorpsbeweging in juni 1785, op de derde nationale vergadering. Deze is te beschouwen als een demonstratie van democratische solidariteit van vrijkorpsen uit het hele land tegen het aristocratische gevaar dat opnieuw de kop leek op te steken, zoals de affaire-Sichterman in Utrecht zelf wel had bewezen. | |
[pagina 249]
| |
Deze affaire werkte ook door in de stichting, op 1 mei 1785, van de burgersociëteit Concordia in Utrecht. In het midden van de jaren 1780 werden dergelijke burgersociëteiten in allerlei plaatsen opgericht, vaak op de een of andere wijze verbonden met een exercitiegenootschap. Mensen van verschillende stand konden elkaar hier treffen voor een politiek gesprek, bijvoorbeeld naar aanleiding van de opiniebladen. Blijkens de reglementen bestonden er geen formele banden tussen Pro Patria en Concordia. Personele unies waren er echter volop, zoals naar voren komt uit gegevens die toevallig zijn overgeleverd. De advertentie waarin de oprichting werd meegedeeld was ondertekend door A. Verhoesen, sergeant bij de grenadiers van Pro Patria.Ga naar voetnoot81 Van de zeven commissarissen van Concordia die een jaar later dienstdeden, waren er in elk geval zes actief lid van Pro Patria. En dan laten we Paulus Bosch Bols nog buiten beschouwing, de in ongenade gevallen thesaurier van Concordia, tevens voluntair officier van Pro Patria. Het is wel zeker dat de Utrechtse burgersociëteit meteen een overweldigend succes is geweest. Jan Carel van der Muelen vermeldt dat Concordia nog geen jaar na haar oprichting bijna negenhonderd leden zou tellen.Ga naar voetnoot82 Dit indrukwekkende aantal komt neer op zo'n vijftien procent van de volwassen mannen in de stad. Eerst had de sociëteit lokalen in de herberg De Blauwe Druyf aan de Mariaplaats. De ledenaanwas was echter in het voorjaar van 1787 van dien aard dat men naar een eigen behuizing moest omzien. Het huis Het IJzeren Hek aan de Breedstraat werd toen voor twintigduizend gulden aangekocht van de juffrouwen d'Ablaing.Ga naar voetnoot83 Wie er precies lid van Concordia geweest zijn, is bij het ontbreken van een ledenlijst niet aan te geven. De combinatie van de weinige namen van (bestuurs)leden die we kennen en het grote aantal leden maakt het wel zeker dat Concordia in sociaal opzicht een vrij gemêleerd gezelschap is geweest, met een top afkomstig uit de maatschappelijke bovenlaag en daarnaast een groot aantal leden uit de middenstand, hoog en laag. Dit sociaal gemengde karakter komt ook tot uitdrukking in de samenstelling van het sociëteitsbestuur. Daarin treffen we naast de kanunnik Abeleven en vertegenwoordigers van de intelligentsia als Van Lith de Jeude en de medicus Bosch Bols, ook de leertouwer Glasmaker, de geelgieter Van den Berg, de broodbakker Gifhuysen en de zilversmid Verhoesen aan. Zeker weten we in elk geval dat de leden van Concordia burger van Utrecht moesten zijn en geen lid mochten zijn van het stedelijk of provinciaal bestuur. Het waren dus inderdaad burgers, geen regenten.Ga naar voetnoot84 De jaarcontributie bedroeg 24 stuivers. Het dagelijks bestuur berustte bij acht commissarissen, waarvan elk jaar de helft aftrad. De verkiezingsprocedure was wat vrijer dan in Pro Patria. Alle leden konden een (ondertekend) briefje met | |
[pagina 250]
| |
vier namen inleveren. Elk lid kon ook na verkregen toestemming van commissarissen voorstellen doen. Daarover werd dan door alle leden met ronde en vierkante koperen stukjes gestemd. De leden kregen een bijzonder fraai bewijs van lidmaatschap.Ga naar voetnoot85 Dergelijke kaarten hadden mede tot doel de introductie in vergelijkbare sociëteiten in andere plaatsen te vergemakkelijken. Ze waren het visitekaartje van de club van herkomst en dienden als een soort passe-partout dat overal in de Republiek toegang moest verschaffen tot de nieuwe politieke sociabiliteit. Met dit alles is de belangrijkste functie van Concordia nog niet ter sprake gekomen. De sociëteit werd in feite het centrum waar de patriotse activisten hun plannen beraamden. De in 1786 afgezette vroedschap Martens schreef over ‘de volksmajesteyt in de burgersocieteyt de Bl. Druyf vergaderende, die toen de gansche stad regeerde en haar eyge belang zogten’.Ga naar voetnoot86 De leden van Concordia gedroegen zich soms als een politieke partij avant la lettre, bijvoorbeeld als het ging om het vergeven van baantjes. In januari 1787 moesten alle stedelijke ambtenaren op het stadhuis verschijnen om een verklaring af te leggen waaruit hun politieke betrouwbaarheid moest blijken. Ze moesten verklaren dat ze zich onderwierpen aan de nieuwe raad, op straffe van verlies van hun ambt. Slechts vijf ambtenaren weigerden dit. Niet zonder leedvermaak noteerde Martens dat dit een streep door de rekening was van de patriotten, die veel meer weigeringen hadden verwacht en gehoopt hadden ‘langs deze weg nog veel dolle patriotten aan goede ampten te konnen helpen’. Er zouden wel driehonderd man in De Blauwe Druyf op een goede uitslag hebben zitten wachten. Die kwamen allemaal bedrogen uit.Ga naar voetnoot87 Later dwongen de habitués van De Blauwe Druyf de pretense burgemeester De Ridder af te zien van het geven van een stadsambt aan zijn knecht - een geboren burger - en dit te geven aan hun eigen kandidaat.Ga naar voetnoot88 Toen de Utrechtse revolutie in juli 1786 in een beslissend stadium verkeerde, zouden de beide vooraanstaande Dordtse patriotten Gevaerts en De Gijzelaar - hetzelfde duo dat zich onsterfelijk maakte met de rit door de stadhouderspoort op het Binnenhof te 's-Gravenhage - de Utrechtse burgerij in Concordia hebben aangespoord haar zin door te zetten.Ga naar voetnoot89 Toen enkele weken later de nieuwe raad werd gekozen, waren er van de twintig nieuwbenoemde leden dertien lid van Concordia.
De ledenlijst van Concordia mag dan niet bewaard zijn, over de sociale samenstelling van de Utrechtse patriottenbeweging is wel degelijk het nodige bekend. Er zijn tal van naamlijsten die beschouwd kunnen worden als een soort ledenbestand van het Utrechtse patriottisme, zoals de ledenlijst | |
[pagina 251]
| |
van Pro Patria, de vele patriotse petities, de ondertekenaren van het Concept-reglement en de 1215 ondertekenaren van de Acte van Authorisatie van de geconstitueerden. In principe is het hierdoor mogelijk met behulp van andere gegevens - zoals belastingkohieren en informatie uit de doop-, trouw- en begraafboeken - een compleet sociaal profiel van het Utrechtse patriottisme samen te stellen. Daarbij kunnen dan aan de orde komen beroep, sociale status, religie - zeer interessant in een stad als Utrecht met een hoog percentage katholieken - en de spreiding over de diverse stadswijken, waardoor het weer mogelijk is de activiteiten van de afzonderlijke schutterscompagnieën nader te specificeren. De aanwezigheid van dergelijke naamlijsten voor de hele periode maakt het bovendien mogelijk na te gaan of er veranderingen in de sociale samenstelling zijn opgetreden. Bij wijze van voorschot op de resultaten van een dergelijk arbeidsintensief - maar waarschijnlijk wel zeer lonend - onderzoek kunnen we gebruikmaken van een gepubliceerde lijst uit 1785 van de 1215 namen van de ondertekenaars van de Acte van Authorisatie, met daarbij hun ‘qualiteiten’, dat wil zeggen het beroep of een andere plaatsbepaling.Ga naar voetnoot90 Na de turbulente gebeurtenissen van maart werd deze lijst in juni 1785 gepubliceerd door tegenstanders van de democratische activisten; tegenstanders die mogelijk nog tot maart hun medestanders waren geweest. De bedoeling van de lijst was te onderzoeken of de 24 geconstitueerden hun volmacht wel waard waren en of ze niet uit eigenbelang of eigendunkelijke begrippen handelden. De conclusie stond eigenlijk al bij voorbaat vast: welmenende maar misleide landgenoten werden ‘als schapen ter slagtbank’ gesleurd. En vooral moest natuurlijk blijken dat de Utrechtse patriotten het sociale aanzien ontbeerden om zich zo prominent met de stadspolitiek bezig te houden. Gezien de propagandistische functie van deze lijst van Namen en qualiteiten is het uiteraard de vraag of we die inderdaad mogen hanteren als een soort ledenlijst van het Utrechtse patriottisme. Essentieel is dan de betrouwbaarheid van de opgegeven beroepsaanduidingen. Bij een steekproefsgewijze controle door vergelijking met het kohier van de honderdste penning uit 1793 blijkt die betrouwbaarheid heel behoorlijk te zijn. Blijft dan nog het grote probleem van de interpretatie van de beroepen. Soms hebben de opstellers van de lijst daarbij in hun propagandistische ijver al een handje geholpen, door bijvoorbeeld iemand te afficheren als een ‘timmermansbaasje’ en hem zo te onderscheiden van andere timmermansbazen. Maar al met al geven de opgegeven beroepsaanduidingen toch niet meer dan een indicatie van de achterliggende sociale realiteit. Kooplieden bijvoorbeeld kwamen in alle echelons van de samenleving voor en zijn zonder nadere aanduiding nauwelijks te plaatsen. Als we dan ook de namen van de 1215 - althans van die zeventig procent van wie de opstellers van de lijst het beroep konden traceren - sociaal proberen te stratificeren, kan dat alleen met een stevige slag om de arm. Als strati- | |
[pagina 252]
| |
ficatiemodel wordt hier een variant op de bekende constructies van Renier, Roorda, Van Heek en Slicher van Bath gehanteerd. We zouden dan de ruim achthonderd namen van de 1215 van wie ook het beroep wordt opgegeven aldus kunnen indelen: patriciaat (regenten, leidende kooplui, grote fabrikanten) en subelite (de groep die toegang zoekt tot de regeringsambten en juist in een periode van machtswisseling vaak een belangrijke rol speelt), ca. ¾% Hoe voorzichtig deze cijfers ook gehanteerd moeten worden, ze illustreren toch één ding duidelijk: dat de Utrechtse patriottenbeweging haar directe sociale draagvlak had onder de burgerij en niet in de laatste plaats onder de kleine burgerij. Treffend is al het verschil in aanhang tussen de onderlaag van de burgerij (zestig procent) en de bovenlaag (dat wil zeggen het werkend gedeelte) van het volk (twintig procent). Hiermee is overigens nog niet meteen gezegd dat we in het patriottisme - althans in Utrecht - ook een bij uitstek burgerlijke beweging moeten zien. De vele massale volksoplopen bij het stadhuis demonstreren immers dat de plaatselijke patriotten ook konden bogen op steun onder de massa. Ook het vrijwel ontbreken van een Oranjebeweging van enige omvang wijst in die richting. (Bovendien zou er nog heel wat ‘volk’ kunnen schuilgaan onder de dertig procent van wie een beroepsaanduiding ontbreekt.) Men mag dan ook veronderstellen dat de groep van card-carrying patriotten nog eens werd ondersteund door de sympathie van lagere sociale groepen. Daarmee zou het Utrechtse patriottisme qua aanhang dan een heel redelijke dwarsdoorsnede van de stedelijke bevolking te zien geven. | |
Een Utrechtse revolutieWanneer we de betekenis van de patriotse ‘revolutie’ in Utrecht kort proberen samen te vatten, dan valt vooral op dat we hier te maken hebben met een ‘voldragen’ revolutie in die zin dat Utrecht, na jarenlang touwtrekken, in 1786 ook inderdaad zijn nieuwe regeringsreglement kreeg. De patriotten zagen hiermee hun ideaal van een ‘volksregering bij representatie’ in praktijk gebracht. In Utrecht werd gedemonstreerd hoe het wegvallen van de samenbindende functie van de stadhouder kon worden gebruikt voor een machtsverschuiving op lokaal niveau. De pesteriaanse Cabale die stad en provincie al zolang in haar greep had, bleek eigenlijk heel gemakkelijk onderuit te halen. Maar toen deze machtsverschuiving in nieuwe constitutionele vormen moest worden vertaald, ontstonden er ook binnen het anti-stadhouderlijke front tegenstellingen. Zelfs als deze gesimplificeerd worden voorgesteld | |
[pagina 253]
| |
als een conflict tussen aristocratie en democratie, zijn ze daarmee nog geen directe afspiegeling van het sociale onderscheid tussen regenten en burgers. Zowel onder de regenten als binnen het politiek actieve deel van de burgerij leidde de nadere politisering in 1785 tot nieuwe scheidslijnen. In Utrecht kreeg de patriotse actie door het programmatische Concept-reglement een uitermate concreet karakter dat tegenstanders - hoezeer ze er ook in slaagden de behandeling te vertragen - er toch uiteindelijk toe noopte kleur te bekennen. Dat de Utrechtse revolutie tot het lokale niveau beperkt bleef, was ook voor de plaatselijke patriotten een pis-aller. Ze hadden echter geen andere keuze dan deze ‘domesticatie’ van de revolutie, wilden ze hun doelstellingen tenminste niet laten verwateren. De intentie was niettemin om het staatsbestel van de Republiek vanuit de basis, dat wil zeggen de individuele stemhebbende steden, te hervormen. Een aaneenschakeling van lokale revoluties zou immers op termijn wel degelijk tot een hervorming van de hogere bestuurslagen kunnen leiden. Als de patriotten één ding niet verweten kan worden dan is het wel dat ze geen geduld hadden. Ook in het Utrechtse hervormingsproces treft steeds weer hun bereidheid de constitutionele vormen zo veel mogelijk in acht te nemen en daardoor zo min mogelijk mensen van zich te vervreemden. De Utrechtse revolutie was een bij uitstek politieke revolutie, geen sociale, al speelden sociale posities natuurlijk mee bij de politieke stellingen die men betrok. Het Utrechtse politiseringsproces was tegelijk voor velen - regenten en burgers - een politiek leerproces. Oude vormen van politiek denken en handelen werden opnieuw gedefinieerd, zodat de verhoudingen in de stad in het jaar van de democratische stadsregering van 1786-1787 ingrijpend waren veranderd ten opzichte van de veelgesmade Sinterklazerij van Willem Nicolaas Pesters. Met inachtneming van veel van het oude was een nieuwe orde geschapen. De betekenis van deze Utrechtse revolutie ontging ook de tijdgenoot - in binnen- en buitenland - niet. Zo schreef John Adams, de Amerikaanse gezant die uit eigen ervaring wist wat revolutiemaken inhield, bewonderend aan Thomas Jefferson, na persoonlijk de eedsaflegging op het nieuwe Utrechtse reglement aanschouwd te hebben: ‘In no Instance, of ancient or modern History, have the People ever asserted more unequivocally their own inherent and unalienable sovereignty.’Ga naar voetnoot91 |
|