De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Patriotten | |
[pagina 175]
| |
Tweedragt overal. Het patriottisme en de uitvinding van de moderne politiekHet geen in 't politieke tegenwoordig omgaat begind meer en meer overal invloed te krijgen. Een geest van verdwaazing begind overal te heerschen, overal ontstaat tweedragt, overal bedilling van den eenen omtrent den anderen. In familien raakt de vriendschap uit, de een kleeft deze, de ander eene andere partij aan, zij beginnen elkanderen te haten. Neef tegen neef, broeder tegen broeder, ja misschien ouders tegen kinderen en kinderen tegen ouders, worden in tweedragt ontstoken. Onzijdig te blijven deugd ook niet, deze worden ook gehaat, zij nemen de zaak des Vaderlands niet ter harte, 't zijn geene patriotten. Jan Carel van der Muelen noteerde deze mistroostige woorden op zondag 2 juli 1786 in zijn dagboek.Ga naar voetnoot1 Op dat moment was hij nog lid van de Utrechtse vroedschap waaruit hij enkele weken later bij de patriotse machtsovername gewipt zou worden. Van der Muelen ziet in deze tweedracht niets positiefs, dat mag duidelijk zijn. Ik zou zijn woorden echter vanuit een iets ander perspectief willen benaderen: vanuit dat van de ontwikkeling van de ‘moderne’ politiek (waarbij ik het woord ‘modern’ alleen in vrij neutrale zin bezig en er niet mee verwijs naar allerlei geladen moderniseringstheorieën).Ga naar voetnoot2 Het is mijn bedoeling enkele aspecten te belichten van het politiseringsproces in de | |
[pagina 176]
| |
Republiek in de jaren 1780 en daaraan de stelling te verbinden dat de gebeurtenissen in de patriottentijd inderdaad zoiets te zien geven als de uitvinding van de moderne politiek. Natuurlijk betekende het patriottisme vaak verschillende dingen voor verschillende mensen, en dat verklaart ongetwijfeld ook waarom het historiografisch een betrekkelijk ongrijpbaar fenomeen is gebleven. Toch waren er zeker gemeenschappelijke noemers. In het patriotse programma zijn dunkt mij drie hoofdpunten te onderscheiden. Daarvan noem ik er twee alleen in het voorbijgaan om op het derde meer uitvoerig in te gaan. In drie woorden samengevat ging het de patriotten om macht, medezeggenschap en morele herbewapening.Ga naar voetnoot3 Het eerste trefwoord verwijst naar het machtsverval van de Republiek in de achttiende eeuw en naar het ontstaan, meteen bij het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog, van een modern nationalisme, een nieuw fenomeen dat een elektriserende werking had en de politieke bewustwording op gang bracht. Het derde trefwoord, dat van de morele herbewapening, wil uitdrukken dat de economische en politieke achteruitgang van de Republiek nauw verbonden was met een betreurenswaardig verval van zeden - om te beginnen bij de elite maar in toenemende mate ook bij de daaronder gelegen strata van de bevolking. De achteruitgang van de Republiek zou niet in de laatste plaats aan dit verval van zeden te wijten zijn, maar op haar beurt zou de Verlichting dit verval weer kunnen keren. Aan deze opwekkende gedachte ontlenen tal van instellingen van maatschappelijke hervorming in de laatste decennia van de achttiende eeuw hun ontstaan. Het programmapunt van het bereiken van een gelukkiger samenleving bleef in de achterhoofden van de politieke hervormers van de jaren tachtig steeds meespelen, al raakte het in het toenemende politieke gewoel wel eens in de verdrukking.Ga naar voetnoot4 Met het trefwoord ‘medezeggenschap’ doel ik op het hele complex van Grondwettige Herstelling dat al vrij snel de spil van het patriotse programma werd, en toen ook werd beschouwd als middel tot het realiseren van de beide andere doelstellingen: het herstel van de macht van de Republiek en het bereiken van een betere samenleving. Toen Gerrit Paape het Nederlandse volk in 1787 de spiegel van zijn geschiedenis voorhield, noemde hij dat geschrift Grondwettige herstelling van het geluk der Nederlandsche maatschappy.Ga naar voetnoot5 En in het heetst van de politieke twisten, in juni 1787, gewaagde de Utrechtse activist Bogislaus von Liebeherr van een ‘plan, dat in alle provinciën, zelfs in Holland, een geheel andere vorm van regering moet plaats grij- | |
[pagina 177]
| |
pen, waarin het geluk des volks alléén het hoogste eind zijn zal, ten minste er zal niets worden vastgesteld dan met toestemming van het gantsche volk!’Ga naar voetnoot6 Het streven naar grondwettig herstel is niet te begrijpen zonder het moderne nationalisme dat er direct aan voorafging. Door de schok van de oorlog, en met name het dramatische verlies van schepen en koloniën, werd Nederland - zoals contemporaine bronnen het vaak noemen - uit zijn slaapziekte gewekt. Het nationalisme van de jaren tachtig was overigens geen natiebreed sentiment: alleen degenen die zich nu patriot noemden hadden er deel aan. Dat bleek heel duidelijk uit de nasleep van de Slag bij Doggersbank (5 augustus 1781), op het eerste gezicht een ideale mogelijkheid voor de stadhouder om zich aan het hoofd van de Nederlandse natie te plaatsen, de ‘overwinning’ naar zich toe te trekken en zijn door de oorlog gedeukte prestige te herstellen. Het omgekeerde gebeurde evenwel. Hoe uitbundig orangistische dichters als Le Francq van Berkhey de overwinning ook bejubelden en hoe kwistig de stadhouder zelf ook strooide met eretekens, in de patriotse propaganda heette het al snel een soort wonder dat die zege had kunnen plaatsvinden met een ‘verrader’ als Willem V in het midden. De Doggersbank-hysterie van 1781Ga naar voetnoot7 gaf het nieuwe nationalisme een krachtige impuls, maar maakte tegelijk duidelijk dat dit nationalisme Willem V niet omarmde als nationaal symbool. Het zette zich juist tegen hem af als vijand en verrader van de natie. Dit spectaculaire prestigeverlies van de stadhouder creëerde zo een open veld waarop nieuwe politieke constructies konden worden opgericht. Het nationalisme bleef ook verder een krachtbron voor het politiseringsproces in de Republiek. De in de oorlogscrisis opgeroepen spookbeelden van verraad en samenzwering die eerst met zoveel succes tegen Willem V en zijn aanhang waren gebruikt, zouden later met evenveel effect worden aangewend tegen de regen regentenaristocratie. | |
PolitiseringMet het ineenstorten van de positie van de stadhouder verschoof de aandacht van de patriotten naar een sanering van het gezagssysteem in het binnenland. Het prestigeverlies van Willem V diende nu te worden geconsolideerd door zijn bevoegdheden drastisch in te perken, vooral op het gebied van benoemingen. Met dat doel kreeg de samenwerking tussen regenten en burgers in diverse gewesten gestalte. In het verlengde daarvan lag evenwel de vraag welke constructie - al dan niet ‘hersteld’ - voor de oude in de plaats diende te komen. De beantwoording zorgde voor tweespalt in het anti-stadhouderlijke front en voor een verdergaande politisering. | |
[pagina 178]
| |
Het breekpunt in de beweging is vrij nauwkeurig aan te geven. Het lagin het voorjaar van 1785 en werd gesymboliseerd door twee incidenten. Beide hadden een in principe lokaal karakter maar kregen een nationale uitstraling: de affaire-Sichterman in Utrecht en het proces tegen De Politieke Kruyer in Amsterdam. Zeer tegen de zin van de Utrechtse burgerpatriotten was Jonathan Sichterman in maart 1785 tot lid van de Utrechtse vroedschap gekozen. Hun bezwaar was dat Sichterman zich tegen het ontwerp van een nieuw regeringsreglement voor Utrecht had gekeerd, en met name tegen de instelling van een college van burgergecommitteerden. Met duizenden omsingelden de patriotten het stadhuis om zijn verkiezing weer ongedaan te maken. Deze intimiderende actie maakte in het hele land diepe indruk.Ga naar voetnoot8 De revolutionaire journée van 11 maart 1785 was voor Utrecht het moment waarop er een duidelijke scheiding kwam tussen aristocraten en democraten. Dat Utrecht nu een zelfbewuste burgerij kende, bleek uit de gedenkwaardige woorden van actieleider Quint Ondaatje tijdens de maartcrisis: ‘het zijn geen achtenveertigers, maar vijfentachtigers, die rede bij ondervinding voegen, en wel weten te penetreeren wie hunne rechten en vrijheden voorstaan - ik herzeg - het zijn geen achtenveertigers - geen Canaille,’Ga naar voetnoot9 Met deze waarschuwing aan het adres van de vroedschap markeerde hij als het ware de breuk met het ancien régime. In Amsterdam kon de aristocratische burgemeester Rendorp het niet verkroppen dat hij in De Politieke Kruyer belachelijk werd gemaakt. Hij zette daarom een proces op touw tegen redacteur Hespe en uitgever Verlem.Ga naar voetnoot10 Hoewel dit op stedelijk niveau tot een veroordeling leidde, resulteerde het in een morele nederlaag voor de vervolgende autoriteiten. Patriots Nederland interpreteerde het proces als een poging de persvrijheid (die bij de politisering van de afgelopen jaren een cruciale rol had gespeeld) weer in te dammen. Deze poging faalde jammerlijk. De Kruyer bleef gewoon verschijnen en Verlem en Hespe werden na hun gevangenschap het middelpunt van allerlei politieke demonstraties. Wat Rendorp en de zijnen met hun actie vooral bereikten, was dat regenten voortaan overal in de Republiek door burgers met een zekere argwaan werden bezien. Het vertrouwen dat tot dusver vaak had bestaan tussen patriotse regenten en burgerpatriotten sprak niet meer vanzelf. Het zou echter te gemakkelijk zijn de tegenstellingen die nu aan het licht kwamen te verklaren uit een onoverbrugbare sociale kloof tussen regenten | |
[pagina 179]
| |
en burgers, conform de centrale these uit het werk van C.H.E. de Wit.Ga naar voetnoot11 Veeleer gaat het om ten politiek conflict tussen aristocraten en democraten dat ook binnen de regentengroepering een scheidslijn trok. De neerslag van deze nieuwe politieke tegenstellingen vinden we in de Acte van Verbintenis die in juni 1785 werd aangenomen op de (derde) nationale vergadering van vrijkorpsen, gehouden in Utrecht.Ga naar voetnoot12 Die stuk is een program van het democratisch patriottisme waarbij zowel alleenheersing (door Oranje) als (regenten)aristocratie wordt afgewezen en de ware republikeinse regeringsvorm wordt gedefinieerd als ‘eene Volksregeering bij Representatie’. Voor Gerrit Paape was het tot stand brengen van deze Acte zonder precedent, iets heel nieuws en bijzonders, een ‘meesterstuk van burgers’.Ga naar voetnoot13
Vanaf het voorjaar van 1785 steeg de politieke spanning in de Republiek. Het patriotse programma werd ook duidelijker omdat het anti-aristocratische moment meer nadruk kreeg. In de oorlogscrisis had zich een nieuwe politieke natie aangediend: zij noemden zich ‘patriot’ en eisten de stem van Nederland voor zich op. Nu kreeg het probleem van de definitie van deze politieke natie een nieuwe urgentie. Nergens kwam dit scherper naar voren dan bij de herziening van bestuursreglementen. In Utrecht was al sinds het voorjaar van 1784 een procedure aan de gang om tot zo'n nieuwe bestuursinrichting te komen. Het Utrechtse ‘Concept-reglement’ van april 1784, een product van particulier initiatief, ingediend bij de vroedschap en voorzien van bijna 1300 handtekeningen, heeft een cruciale bijdrage geleverd aan het concretiseren van algemene ideeën van grondwettige herstelling, volksinvloed en representatie. Er is veel geschreven over het belangrijkste compendium van het patriotse denken, de Grondwettige herstelling, en over zijn pregnante pendant, het Leids Ontwerp. Daarnaast staat echter het Utrechtse Concept-reglement als de duidelijkste vertaling van de patriotse programmapunten op constitutioneel gebied naar een provinciale en lokale situatie. Het was gegoten in de bij uitstek transparante vorm van een artikelsgewijze opsomming.Ga naar voetnoot14 | |
[pagina 180]
| |
De achtergronden zijn bekend: in 1674 had Willem III de provincies Gelderland, Overijssel en Utrecht ‘gestraft’ omdat ze zich hadden laten overlópen door de Fransen. In feite ging het hem erom die provincies zodanig in zijn greep te krijgen dat hij hun stem in de Staten-Generaal kon manipuleren tegen het almachtige Holland. Vergaande benoemingsrechten in de stedelijke bestuurscolleges waren zijn middel tot dat doel geweest. In de achttiende eeuw was dat middel evenwel tot doel in zichzelf geworden en gingen deze benoemingsrechten steeds meer de kern van de stadhouderlijke machtspositie uitmaken. Dit werd nog aangescherpt door de op geen enkel reglement gebaseerde praktijk van recommandatie, die het de stadhouder mogelijk maakte de namen op te geven voor de dubbeltallen waaruit hij vervolgens zelf een keuze moest maken.Ga naar voetnoot15 Het Utrechtse Concept-reglement, dat het reglement van Willem III zou moeten vervangen, bevatte drie hoofdpunten. Ten eerste zou de vroedschap permanent worden in plaats van jaarlijks herbenoemd door de stadhouder. Dit gaf hem immers in principe het recht hem onwelgevallige elementen te verwijderen. (Willem V had daarvan overigens in de praktijk nooit gebruikgemaakt.) Deze permanence moest de regenten de zo vurig gewenste onafhankelijkheid van de stadhouder geven. Het tweede hoofdpunt betrof de vervulling van vacatures. In het geval van een vacature zou een getrapt kiesstelsel in werking treden. Op het laagste niveau zouden alle schutters en wachtvrijen (met uitzondering van bedeelden) mogen meedoen aan het aanwijzen van kiezers afkomstig uit de meer gegoeden. Die zouden vervolgens in een ingewikkeld ritueel van boontrekkingen een drietal namen opgeven aan de vroedschap, die ten slotte de electie mocht doen. De complexiteit van dit stelsel had een duidelijk doel: het vermijden van elke ongewenste beïnvloeding, kuiperij en vriendjespolitiek. Vanuit het oogpunt van het democratische gehalte van het reglement was het derde punt het meest belangrijk. Dit betrof de instelling van een college van burgergecommitteerden dat zou moeten fungeren als het ‘altoos wakend oog van de burgery’.Ga naar voetnoot16 Het was bedoeld als tegenwicht tegen de - nu permanente - vroedschap. De burgergecommitteerden moesten de rechten van de burgerij beschermen, deden bij klachten dienst als intermediair tussen burgers en de vroedschap, en konden in dringende gevallen zelf de vroedschap aanspreken. Ze hielden toezicht op het financiële beheer en kregen een niet onbelangrijke stem in de stedelijke belastingpolitiek. Het idee van deze burgergecommitteerden was de Utrechtse actievoerders aan de hand gedaan door Joan Derk van der Capellen persoonlijk.Ga naar voetnoot17 Zoals hij | |
[pagina 181]
| |
het zag was het eigenlijk een typische ancien régime-methode om politieke problemen aan te pakken: vooral niet te veel overhoop halen en iets nieuws naast het oude creëren. De Utrechtse patriotten maakten dit college evenwel tot een centraal onderdeel van hun constitutionele programma. En waar Van der Capellen de hervormingen voorlopig tot dit ene punt had willen beperken, gingen de Utrechters - zeer tegen zijn zin - aanzienlijk verder met hun plan voor een compleet nieuw regeringsreglement. De strijd tegen het oude reglement had gezorgd voor eenheid tussen regenten en burgers. De strijd om het nieuwe reglement schiep binnen deze groep nieuwe, politieke, scheidslijnen. Speciaal de invoering van het college van burgergecommitteerden, en de bevoegdheden die dit zou moeten krijgen, werd het grote twistpunt binnen de Utrechtse vroedschap. De strijd over het nieuwe reglement brak de vroedschap in vieren: naast de twaalf orangisten die al geruime tijd buitenspel stonden, was er een groep van acht democraten, een even grote groep moderaten die de burgerij wel enige maar niet te veel invloed wilde geven, en een groep van elf aristocraten. Het meest interessante aspect van deze politisering van de verhoudingen is wel dat drie van deze vier groepen (de aristocraten waren de uitzondering) regelmatig politiek overleg pleegden.Ga naar voetnoot18 | |
PlannenDoor de strijd om het regeringsreglement werd Utrecht ‘het middenpunt op het welk het oog van de gantsche Natie is geslagen’.Ga naar voetnoot19 Het hervormingsproces in Utrecht werd het grote voorbeeld voor andere steden, met name die in Holland. Daar werden pas in de burgeroorlogsituatie van 1786-1787 serieuze pogingen ondernomen om de verhouding tussen regenten en burgers te herzien. Op 30 januari 1787 diende Haarlem een Propositie in bij de Staten van Holland om twee belangrijke politieke problemen provinciaal te regelen. Het eerste betrof de begrenzing van de uitvoerende macht, dat wil zeggen de bevoegdheden van de stadhouder, ook in zijn hoedanigheid van kapitein-generaal en admiraal-generaal. Het tweede de invloed die het volk op de regering zou mogen hebben in wat immers een representatieve regeringsvorm heette te zijn.Ga naar voetnoot20 Naar aanleiding van dit voorstel tekenden zich in Holland dezelfde politieke scheidslijnen af als in Utrecht. Het instellen van een commissie over het eerste punt was geen probleem. Deze commissie zou in september 1787 gedetailleerde conceptinstructies voor de stadhouder, de kapitein-generaal en de admiraal-generaal van Holland op tafel leggen, waarbij die functies zeker niet volledig werden uitgekleed.Ga naar voetnoot21 Willem V zou na | |
[pagina 182]
| |
het lezen van deze stukken zelfs gezegd hebben ‘dat hy niet gedagt hadt dat men het zo redelyk met hem maaken zou!’Ga naar voetnoot22 Problemen te over waren er echter bij het regelen van het punt van de volksinvloed. Ook in Holland spitste de tegenstelling tussen aristocraten en democraten zich nu toe. In Amsterdam en Rotterdam kwam het tot een zuivering van de vroedschap. Omdat het op provinciaal niveau vooralsnog moeilijk zakendoen was, ging Haarlem maar tot daden over voor de eigen stad. Er werd een vroedschapscommissie ingesteld die ging werken aan een nieuw stedelijk reglement, dat werd opgesteld in nauwe samenspraak met vertegenwoordigers van de burgerij. Het Haarlemse Concept-reglement werd voorzien van een fraaie considerans van de hand van pensionaris Pieter Leonard van de Kasteele.Ga naar voetnoot23 Uitgangspunten waren een regering bij vertegenwoordiging en een behoorlijke volksinvloed. De trant van redeneren was nog in hoge mate traditioneeL: er werd uitdrukkelijk betoogd dat het ‘geen nieuwigheid’ was om thans van een representatieve regeringsvorm gewag te maken. In het toekennen van het stemrecht (de laagste trap van het kiesstelsel) was het Haarlemse reglement, net als het Utrechtse, zeer ruimhartig: in aanmerking kwamen alle mannelijke ingezetenen boven de achttien jaar die minstens één jaar en zes weken in Haarlem gedomicilieerd waren, met uitzondering van de ‘joodse natie’, bedeelden en bedienden voor wie het ‘heeren- en redemtiegeld’ werd betaald. Aan de basis van het stelsel werden dus geen gegoedheidscriteria aangelegd. Die zouden wel één trap hoger gelden, bij de kiezers, en voor het passieve kiesrecht. De concrete invloed van de burgerij werd volgens de inmiddels vertrouwde principes van het patriotse programma ingevuld. Die invloed moest in de eerste plaats gericht zijn op de aanstelling van regenten. Het volk mocht niet zelf regeren. Daarnaast kreeg de burgerij toezicht op de handhaving van rechten en privileges, en op de stadsfinanciën. Een verschil met Utrecht is dat de burgerij via haar kiesmannen niet alleen bij de nominatie maar ook bij de electie van nieuwe vroedschappen betrokken was: de electie werd verricht door negen boonheren, geloot uit vroedschap en burgerkiesmannen. Maar een dergelijk verschil doet niets af aan het feit dat het Haarlemse en het Utrechtse reglement qua strekking en concrete inkleding een hoge mate van overeenkomst vertonen. Bovendien - een interessante parallel - hadden de ontwikkelingen in Haarlem en Utrecht beide uitdrukkelijk tot doel een hervorming op provinciaal niveau op gang te brengen; een systematisering en uniformering dus binnen het grootst denkbare politiek-institutionele kader. In Utrecht was het Concept-reglement in principe geformuleerd voor de hele provincie. Haarlem had met zijn Propositie bedoeld ‘generaale maximes’ vastgesteld te krijgen voor Holland als geheel, die elke stad dan zou kunnen verbinden met zijn eigen historisch gegroeide constitutionele vor- | |
[pagina 183]
| |
men. Tegenwind binnen het gewest noopte echter in beide gevallen tot terugtrekking binnen de eigen stadsmuren en domesticatie van de revolutie. Ook binnen ‘progressief’ Holland was overigens niet iedereen het zonder meer met het Haarlemse project eens. Er kwam een interessante reactie uit Leiden, dat zijn naam had gegeven aan het Leids Ontwerp uit 1785. Daarin was een directe relatie gelegd tussen burgerwapening en politieke rechten. Blijkens een commentaar op het Haarlemse Concept-reglement (door de bekende journalist Cérisier,Ga naar voetnoot24 een van de samenstellers van de Grondwettige herstelling) wilde het Vaderlandsch Gezelschap te Leiden deze eis ook nu niet loslaten. In dit stuk, dat circa 15 september 1787 in De Post van den Neder-Rhijn als ‘handboek [...] van het weldenkend gedeelte des Volks’ werd gepubliceerd, heette deelname aan de schuttersexercitie de algemene en onontbeerlijke kwalificatie voor stemgerechtigdheid, naast het ondertekenen van een verklaring waarin de gronden van de republikeinse constitutie waren vervat.Ga naar voetnoot25 | |
BedenkingenEr is een duidelijke wisselwerking tussen de programmatische geschriften van het patriottisme en de diverse nieuwe reglementen. Juist waar het gaat om zulke gevoelige zaken als het concretiseren van volksinvloed en representatie, en het definiëren van de politieke natie, verschaffen die reglementen en de discussies erover onontbeerlijke informatie. Een interessante bijdrage aan deze discussie vormen de in 1786 verschenen Bedenkingen over het aanstellen van regenten, expliciet bedoeld als een aanvulling en praktische uitwerking van de Grondwettige herstelling.Ga naar voetnoot26 Geheel in de stijl van de Nederlandse Verlichting gaat het hier om het antwoord op een prijsvraag, in 1785 uitgeschreven door het Patriottisch Gezelschap te Alkmaar.Ga naar voetnoot27 Wie de anonieme auteur | |
[pagina 184]
| |
van deze Bedenkingen kan zijn geweest, is niet duidelijk. Zelf schrijft hij dat zijn antwoord te laat is gekomen om de inlevertermijn te halen. De prijsvraag is later echter herhaaldGa naar voetnoot28 en waarschijnlijk is er toen ook iemand bekroond: de Gorkumse vroedschap, literator en patriot Bastiaan Moerkerk.Ga naar voetnoot29 Mogelijk is hij de anonieme Bedenker.Ga naar voetnoot30 Het belang van deze Bedenkingen is dat hier de gronden van al dan niet stemgerechtigdheid uitvoerig worden beredeneerd en dat een poging wordt ondernomen algemene criteria te formuleren die in principe voor de hele Republiek zouden kunnen gelden. De auteur wordt daarbij niet geremd door de specifieke constitutionele vormentaal van de een of andere stad. Uitgangspunt van de Bedenker - zoals ik hem kortheidshalve maar noem - is dat een vrij gemenebest ook vrije verkiezingen moet hebben. De aanstelling van stedelijke ambtsdragers mag dan ook zeker niet plaatsvinden door de stadhouder of via een stelsel van coöptatie. Dat laatste leidt rechtstreeks tot aristocratische willekeur. Ook de traditionele colleges van gemeenslieden of de nieuwe van burgergecommitteerden acht de Bedenker niet echt geschikt als kieslichaam. Aan de schutterij wil hij evenmin bij uitsluiting het voorrecht van verkiezing geven: de schutterij blijft immers een ‘afzonderlyk gedeelte des Volks, hoe nuttig dit gedeelte ten voordeele van den Staat zyn moge’. Over de gilden, een ander traditioneel organisatiekader van de burgerij, kan hij heel kort zijn: door hun restrictieve praktijken zijn de gilden meestal niet alleen nutteloos maar zelfs uitgesproken schadelijk voor het algemeen welzijn. Ze benadelen de vrijheid, neigen naar monopoliezucht en horen dan ook geen invloed op verkiezingen te hebben. Na dus achtereenvolgens vaste burgercolleges, schutterijen en gilden als kieslichaam te hebben gediskwalificeerd, komt de Bedenker tot zijn eigen | |
[pagina 185]
| |
omschrijving van stemgerechtigdheid. Ervan uitgaande dat er geen ‘wezenlyke Vryheid’ kan bestaan zonder de ‘volkomenste gelykheid’, dient de aanstelling van regenten te geschieden door ‘eene vrye en evenredige keuze van alle burgeren’. Vervolgens blijkt die gelijkheid toch een enigszins elastisch begrip, want de Bedenker gaat er bij voorbaat van uit dat niet iedereen het stemrecht mag krijgen. Enerzijds heet elke beperking een ‘wezendlyke inbreuk’ op de eerste grondwet der natuur (de gelijkheid) en mag niemand, hoe gering zijn aandeel in de algemene lasten tot beveiliging van de vrijheid en onafhankelijkheid ook is, om zijn armoede van zijn burgerrecht beroofd of, als een ‘geheel nutteloos medelid der samenleving’, verworpen worden. Anderzijds moeten er in het belang van de goede orde, naar rede en billijkheid, wel beperkingen gesteld worden. De ervaring leert immers dat ‘de heffe des volks altoos naar verandering haakt’ en zeer gemakkelijk te manipuleren is. Het zou daarom heel onverstandig zijn dergelijke lieden dezelfde rechten te geven als de ‘welhebbenden en bedaarden burger, die een ruimer opvoeding genooten hebbende, de zaaken beter nadenken kan, en dienaangaande zuiverder begrippen koesterd’. Er dient daarom ‘een zoort van scheidepaal’ te worden opgericht tussen ‘deze twee onderscheiden ligchaamen in eenen staat’, aan de ene kant ‘het wuft en ondenkend graauw’, aan de andere kant de ‘bedaarden, denkenden en zeer achtbaaren Burger’. Stemgerechtigd dienen zij te zijn die bij de vrijheid en welvaart van het vaderland een wezenlijk belang hebben en bovendien volkomen onafhankelijk zijn bij het uitbrengen van hun stem. Dat resulteert in de volgende categorieën: 1. geboren burgers die een bepaald bedrag in de verponding betalen; 2. neringdoenden, ‘kunstenaars’ of handwerkslieden die ingeschreven zijn bij een gilde; 3. kooplieden en anderen die niet aan de eisen van 1 en 2 voldoen maar wel jaarlijks een bepaald bedrag in de stadslasten opbrengen; 4. predikanten van de heersende kerk ‘en der getolereerde gezindheden’, die als zeer nuttige leden der maatschappij zijn aan te merken en de uitgebreidste voorrechten van een burger waardig zijn; 5. vreemdelingen die zich in de stad gevestigd hebben en aan één der vereisten 1 tot 3 voldoen; 6. de werkelijk dienstdoende leden van de schutterijen, waartoe de heffe des volks niet toegelaten hoort te worden. Na deze omschrijving van het stemrecht in positieve zin, geeft de Bedenker ook aan welke categorieën uit de vrije volksvergadering geweerd en van het stemrecht uitgesloten moeten worden: 1. regenten; 2. stedelijke ambtenaren (die immers in een afhankelijke positie verkeren); 3. militairen; 4. allen die vanwege hun ‘laage staat’ of gebrek aan bezittingen niet geacht kunnen worden een genoegzaam belang bij de welvaart van het land, en in het bijzonder van de stad van hun inwoning te hebben; 5. beoefenaars van onterende beroepen en criminelen; 6. personen in dienstbetrekking of in de positie van leerling; 7. bedeelden; 8. jongens beneden de achttien of twintig jaar. De Bedenker wil mensen die aan alle vereisten voor het stemrecht voldoen daarvan niet uitzonderen op grond van hun godsdienst, als zij niet behoren tot de heersende kerk. Aan het beginsel van godsdienstvrijheid tilt | |
[pagina 186]
| |
hij zwaar.Ga naar voetnoot31 Bovendien hebben katholieken en protestantse dissenters wel bewezen dat ze zeker niet minder lust in de wapenhandel of zucht voor vrijheid en welvaart hebben dan hun gereformeerde medeburgers. Alle leden van de burgermaatschappij erkennen eenzelfde vaderland, eenzelfde overheid en eenzelfde wettig bestuur. Ze zijn inderdaad ‘Medeburgers’, deelgenoten van dezelfde maatschappelijke rechten, dragers van dezelfde lasten. Politieke discriminatie naar godsdienst is daarom uit den boze. Kortom: de Bedenker had tot doel een algemeen stramien van volksverkiezingen te geven, dat overal in de Republiek toepasbaar was. Met het verlenen van stemrecht zou het gevoel van eigenwaarde bij de burger als medelid van een bloeiende en vrije maatschappij oneindig toenemen. Hij zou immers veel meer respect hebben voor een regent die hij had helpen kiezen. De harmonie tussen volk en regenten zou op die manier groeien.Ten slotte zouden door dit stelsel van vrije verkiezingen ook ‘over 't algemeen de zeden [...] verbeteren’. Dit laatste was zoals gezegd een in het politieke geweld van de jaren tachtig wel eens wat op de achtergrond rakend, maar niettemin essentieel element van het patriotse programma. De Bedenkingen vormen een fraai voorbeeld van de consequenties die uit het patriotse programma te trekken zijn. De Bedenker heeft een uiterst serieuze en nauwkeurige poging ondernomen om de nieuwe politieke natie te definiëren. Niet geremd door historiserende neigingen, gaat hij daarbij uit van bepaalde principes. In die zin is hij ‘moderner’ dan het Utrechtse en zeker ook het Haarlemse reglement, met zijn uitgebreide historische considerans. Zijn laagste trap van stemgerechtigden is ontegenzeglijk smaller dan die in Utrecht en Haarlem, waar feitelijk alle volwassen mannen mogen meestemmen, enkele kleine uitzonderingen daargelaten. Toch lijkt hij vooral zijn best te hebben gedaan een voor de verhoudingen van zijn tijd realistische invulling te geven aan het lidmaatschap van de politieke natie. Dat hij in dat opzicht meer elitair is dan de Utrechtse en Haarlemse reglementmakers maakt hem wellicht ook ‘moderner’. Zij gingen zonder veel omslag uit van het traditionele organisatiekader van de schutterij. Juist door het oprichten van zijn ‘scheidepaal’ doet de Bedenker echter een weloverwogen poging politieke rechten te verbinden met politieke mondigheid. | |
PraktijkenNadat de Verlichting haar voorbereidende werk had verricht werd door de oorlog met Engeland de nieuwe politieke natie geboren. Deze bestond uit het enigermate gegoede en ontwikkelde deel van de burgerij dat wat te verliezen had, belang had bij de welvaart van het vaderland, en nu politieke rechten opeiste om zijn belangen te verdedigen tegen een steeds autistischer | |
[pagina 187]
| |
regentenoligarchie. Deze nieuwe politieke natie was er zeker niet op uit de bestaande sociale structuur fundamenteel te doorbreken. Men bleef de regenten zoeken onder het notabelste deel van de burgerij. De verkiezingen in Utrecht in augustus 1786 bewijzen dat overduidelijk. Wel eiste men dat wat tot dusver vooral een representatieve fictie was geweest nu ook realiteit zou worden: regenten dienden zich vertegenwoordigers te weten van het volk. Een ‘volstrekte’ volkstegering wilde niemand. Het ging de patriotten altijd om een volksregering bij representatie. Over de modaliteiten van deze representatie konden de meningen uiteenlopen zonder evenwel fundamenteel te verschillen. Tot dusver heb ik vooral gekeken naar het constitutionele programma van de patriotten. Nu wil ik de aandacht richten op de politieke praktijk, steeds vanuit het gezichtspunt van de uitvinding van de moderne politiek. De patriottenbeweging maakte gebruik van een vaak verrassend samenstel van oude en nieuwe actiemiddelen en organisatievormen. Ze slaagde erin het oude soms op creatieve wijze in iets bijna onherkenbaar nieuws te transformeren. Om te beginnen was er de pers. De respectabele pamflettentraditie van de Republiek werd verrijkt met (en in feite verdrongen door) iets geheel nieuws: de politieke opiniepers. De aanwezigheid van de drukpers was hoe dan ook een van de centrale voorwaarden voor het kunnen ontstaan van de moderne politiek. De pers diende als drager en als medium van het nieuwe nationalisme, en maakte de voor de patriottentijd zo kenmerkende systematische tegenoverstelling van politieke standpunten mogelijk. Daarnaast werd het verschijnsel van de genootschappelijkheid dat overal in de Republiek een hoge vlucht had genomen nu benut als politiek instrument: in leesgezelschappen, burgersociëteiten en - heel in het bijzonder - wapengenootschappen. In de beoordeling van deze burgerwapening zouden de elementen van burgerzin en politiek activisme meer nadruk moeten krijgen dan het vermaledijde soldaatje spelen. Het Utrechtse exercitiegenootschap Pro Patria et Libertate manifesteerde zich bijvoorbeeld heel duidelijk als een politieke organisatie door zijn categorieën van honoraire en contribuerende medeleden (dat wil zeggen niet-exercerende, uit het hele land afkomstige en ook vrouwelijke leden). Een van de meest effectieve methoden om politieke druk uit te oefenen was het collectief petitioneren. En uit het organiseren van petities ontstond weer min of meer spontaan, in Deventer, het instituut van de burgergecommitteerden, waarvan Van der Capellen de politieke potentie zag en dat weldra tot de hoofdpunten van het patriotse eisenpakket ging behoren. Zo werd geleidelijk een heel instrumentarium ontwikkeld om de patriotse idealen van inspraak en participatie praktisch vorm te geven. Alleen terloops noem ik de diverse, de provinciegrenzen overschrijdende vormen van patriotse organisatie. Heel bekend zijn de vergaderingen van respectievelijk vrijkorpsen en Vaderlandsche Regenten. Een interessant symptoom van politieke vernieuwing was daarnaast de stichting van het zogenaamde Nationaal Fonds, een soort patriotse partijkas voor het finan- | |
[pagina 188]
| |
cieren van politieke activiteiten.Ga naar voetnoot32 In dit Nationaal Fonds moesten zowel regenten als burgers bijdragen met één tot vijf gulden per jaar voor het door allen beoogde doel van Grondwettige Herstelling. De contributies werden ingewacht bij lokale comités samengesteld uit regenten en burgers. Hoewel nog heel onvast, zijn hier toch enkele kenmerken van een partijorganisatie te ontdekken: een programma, een organisatiestructuur op twee niveaus, lokaal en nationaal, en een partijkas. Uit dit fonds werden bijvoorbeeld de auxiliairen gefinancierd die de na de aanslag op Hattem en Elburg verwachte stadhouderlijke aanval op Utrecht moesten pareren.Ga naar voetnoot33 Een informele manier van ‘nationale’ patriotse organisatie vormden ten slotte de correspondentienetwerken rondom bijvoorbeeld Van der Capellen tot den Pol en zijn neef Van de Marsch. Deze kunnen in zekere zin gezien worden als tegenhangers van het uitgebreide correspondentienerwerk dat de stadhouder eropna hield met zijn vertrouwelingen in de diverse provinciën, steden en ridderschappen. Wie naar superstructuren in het patriottisme zoekt, moet echter niet te veel nadruk leggen op dergelijke meer of minder formele verbanden, maar eerder in een andere richting kijken; naar het nationalisme als krachtbron en naar de ideologische en programmatische samenhang, die haar neerslag vond in bladen als De Post van den Neder-Rhijn en De Politieke Kruyer. In het hele land werden die gretig gelezen. Hierdoor vormden patriotten van allerlei soort, sociale status en geografische herkomst als het ware een nationale gevoelsgemeenschap. Misschien wel de belangrijkste ‘verworvenheid’ van de patriottentijd, niet gezocht maar onbedoeld, was het stelselmatig tegenover elkaar komen te staan van twee waardesystemen, twee ideologieën, elk met zijn eigen kleuring van het verleden en met zijn eigen visie op de toekomst. Het is fascinerend om te zien hoe deze politieke tweestrijd gedurende een aantal jaren het leven van de mensen, zelfs de gewone mensen, moet hebben beheerst of in elk geval beïnvloed. Talloze van politieke symbolen voorziene sier- en gebruiksvoorwerpen getuigen nog tastbaar van deze politisering van het dagelijks leven. Niet alleen met meer of minder serieuze traktaten, maar ook met koekplanken, pijpenpluizers en suikerstrooiers werd politiek bedreven. We zijn op het eerste gezicht misschien geneigd al deze politieke bric à brac wat kinderachtig te vinden. Toch kan het effect daarvan moeilijk anders zijn geweest dan dat het besef van politiek als een keuze tussen alternatieven diep doordrong in het dagelijks leven. Politiek bedrijven had in de jaren tachtig ongetwijfeld iets van een mode, een rage, dus van iets voorbijgaands. Sommige gevolgen daarvan, waaronder dit idee van een zwart-wit tegenstelling tussen partijen en programma's bleven echter leven, ook toen de mode zelf al lang voorbij was. Daarbij was de waardering voor die partijstrijd overigens vaak negatief en heeft de herinne- | |
[pagina 189]
| |
ring daaraan in de decennia na 1813 nog geruime tijd juist een depolitiserende werking gehad.Ga naar voetnoot34 In hoeverre de samenleving in de jaren 1780 ook werkelijk werd gepolitiseerd, blijft een betrekkelijk open vraag, die bovendien van plaats tot plaats verschillend beantwoord zal moeten worden. Deels is het ook een kwestie van definitie en van taxatie: waar trek je de grenzen tussen onverschilligheid, betrokkenheid en actieve participatie? Gijsbert Karel van Hogendorp heeft met Rotterdam als voorbeeld eens betoogd dat de grote menigte stilzat en toezag, en dat precies een kwart van de volwassen mannen actief aan politiek deed (zijn criterium was het ondettekenen van rekesten).Ga naar voetnoot35 Daarentegen suggereert het eerdergenoemde citaat van Van der Muelen dat naarmate de spanningen hoger opliepen ook de ‘stillen in den lande’ kleur moesten gaan bekennen. Et zijn vele aanwijzingen dat de politisering ook de - voor de verlichte achttiende-eeuwer zo belangrijke - wereld van de georganiseerde gezelligheid niet onberoerd liet.Ga naar voetnoot36 En zelfs in de kerk deed de politiek haar intrede. Nog afgezien van de specifieke aantrekkelijkheden die het patriotzijn kon hebben voor katholieken en protestantse dissenters - die vaak hoopten zo een entreebiljet te krijgen voor de burgerlijke maatschappij - was er de verdeeldheid binnen de gereformeerde kerk. Elke stad had wel één of meer patriotse dominees. In Utrecht was dat in de eerste plaats IJsbrand van Hamelsveld, die tijdens een van de revolutionaire journées het nodige opzien baarde door de menigte toe te spreken vanaf een reuzensneeuwbal.Ga naar voetnoot37 Zijn collega Blanck maakte het nog iets bonter. Hij zou vanaf de kansel verkondigd hebben - ik citeer opnieuw een onthutste Van der Muelen - ‘dat de Saligmaker ook een patriot geweest is’.Ga naar voetnoot38 | |
Moderne politiekDe jarenlange politieke strijd in de patriottentijd zorgde voor een zodanige kwalitatieve omslag in de politieke cultuur dat we mogen spreken van de ‘uitvinding’ van de moderne politiek in een Nederlandse context. Het ging daarbij om een specifiek samenstel (en samenspel) van factoren en omstandigheden. Mijn typering ‘uitvinding’ is dan ook een bij uitstek historische kwalificatie. Het in de jaren 1780 hernemen van traditionele eisen en actiemiddelen en het onbekommerd door elkaar blijven lopen van oude en nieuwe vormen is daarmee niet in strijd. Evenmin dat er twee eeuwen eerder, tijdens de Opstand, uiteraard ook zeer serieus politiek was bedreven.Ga naar voetnoot39 Het gaat mij niet om het concept ‘politiek’ als zodanig; ook de oude Grieken hanteerden immers al het concept van de stasis, van politiek als keuze tussen alternatieven. | |
[pagina 190]
| |
De politisering in de patriottentijd (en de popularisering van de politiek) was weliswaar van tijdelijke aard, maar toch alleen in die zin incidenteel dat dergelijke fasen van intense politisering nu eenmaal nooit blijvend zijn. Daarna volgt onvermijdelijk een terugval. Het zou echter onjuist zijn te menen dat er na afloop van de patriottentijd een terugval is geweest naar de politieke tradities van voor 1780. Die waren door de aard, omvang, duur en intensiteit van het proces voorgoed gebroken. De gevolgen van de structuurverandering van de pers, het massale rekestreren, het clubisme, het opzetten van een nieuw constitutioneel instrumentarium (vaak nog slechts op papier maar soms ook al in de praktijk), de doorbraak van het concept van politiek als een ideologische keuze tussen alternatieve maatschappijbeelden, nauw verbonden met de wijze waarop die alternatieven in de media werden gecreëerd en gepresenteerd, dat alles was na 1787 niet meer weg te denken. Dat blijkt wel uit de snelheid en de vanzelfsprekendheid waarmee in 1795, toen de komst van de Fransen dat mogelijk maakte, juist op lokaal niveau de in de patriottentijd al beproefde vormen van politieke organisatie weer werden ingevoerd, op een nog veel grotere schaal dan tevoren. Een van de centrale problemen bij de interpretatie van de patriottentijd is wel geweest de gematigdheid en geleidelijkheid waarmee alles in zijn werk ging. Het vrijwel ontbreken van meeslepende momenten, van pure dramatiek en misschien ook wel van bloed en doden, heeft velen ertoe gebracht de betekenis van het politieke conflict in de patriottentijd te bagatelliseren. Tijdgenoten dachten daar vaak heel anders over: de orangisten lieten niet af te wijzen op het ‘revolutionaire’ karakter van de zogenaamde grondwettige ‘herstelling’. Maar ook buitenlandse waarnemers en commentatoren - die vaak zeer tot oordelen bevoegd waren, zoals John Adams of Mirabeau - hebben het belang van deze Nederlandse ontwikkelingen vaak beter onderkend dan de latere Nederlandse historiografie zelf. Nederland heeft misschien ook een beetje de ‘pech’ gehad dat het grote voorbeeld van de Franse Revolutie - uitgebroken anderhalf jaar na het falen van de Nederlandse - het wereldtoneel en de beeldvorming blijvend zou gaan beheersen. Wat de patriottentijd als periode van ‘autochtone’ politieke vernieuwing naar mijn smaak soms interessanter maakt dan de Bataafse jaren na 1795, is dat er toen veel spontaner, opener en ongedwongener werd gepolitiseerd dan tijdens de Bataafse Revolutie met haar onvermijdelijke sfeer van déjà vu - ten opzichte van de net wat tot rust gekomen Franse Revolutie - en de op de achtergrond altijd meekijkende Fransen. In de jaren tachtig hadden beide partijen bovendien volop gelegenheid zich tegenover elkaar te profileren, terwijl in de Bataafse Revolutie de Oranjepartij van meet af aan monddood was gemaakt.Ga naar voetnoot40 Op het niveau van de macht mag de patriottenbeweging dan mislukt zijn, in de sfeer van de mentaliteit boekte ze blijvende resultaten. Er werden concrete vormen gezocht en gevonden om gestalte te geven aan | |
[pagina 191]
| |
ideeën van participatie en representatie. Zowel de nieuwe politieke natie als het idee van politiek als een ideologische keuze tussen alternatieven waren producten van de patriottentijd. | |
Politieke moderniteitWanneer ik betoog dat in de patriottentijd voor Nederland de moderne politiek is ‘uitgevonden’, zijn dat grote woorden en raak ik aan vragen waarover boeken zijn volgeschreven: wat is politiek, hoe werkt politiek en wat gaat er schuil achter dat begrip ‘modern’? Dergelijke kwesties kunnen hier natuurlijk niet in het voorbijgaan worden afgehandeld. Toch wil ik er nog iets over opmerken, vooral om het risico tegen te gaan van onderschatting van wat er destijds in Nederland gebeurd is. Die onderschatting vormt namelijk een hardnekkige - en misschien wel typisch Nederlandse - traditie in onze historiografie. In Der Begriff des politischen (1923) heeft de Duitser Carl Schmitt betoogd dat het in de politiek gaat om een fundamentele tegenstelling tussen vriend en vijand, waarbij (doods)gevaar om de hoek ligt. Zij is dus existentieel levensbedreigend. Politiek houdt dan al gauw verband met een internationaal machtsconflict, een krachtenveld van vriend en vijand, van eigen en vreemd.Ga naar voetnoot41 De overbekende definitie van politiek van David Easton als een ‘gezaghebbende toedeling van waarden’, is daarentegen toegesneden op geregelde, en vooral binnenlandse verhoudingen en op normaal, dagelijks gebruik. Ze lijkt te willen uitdrukken dat waar nu eenmaal niet iedereen zijn zin kan krijgen - het politiek-economische vraagstuk van de schaarste - en er dus gekozen zal moeten worden, de organisatie van die keuze een constitutief element is bij de vorming van een politieke gemeenschap. In de open situatie van de Nederlandse patriottentijd vertonen die beide perspectieven op politiek zich in nauwe samenhang: het existentiële conflict in een dreigende internationale setting en de meer vreedzame keuze in goed overleg. Wat daar - en in die tijd - onlosmakelijk bij hoort, is de ideologisering van dat conflict en van die keuze. Beter nog: het ontstaan van het verschijnsel ideologie zelf. De geboorte van dit fenomeen is van deze tijd en draagt wezenlijk bij aan zowel het begin van de ‘moderniteit’ als aan het begrip daarvan. Het is het ideologische moment bij uitstek in de geschiedenis. Ideologisering van de politiek impliceert per definitie dynamisering, zowel van de interpretatie van het verleden als van het perspectief op de toekomst. Wanneer in de patriottentijd de ideologie haar intrede doet als nationalisme - het eerste isme in de geschiedenis van Nederland - volgt daarop al snel de reactie van een bewust, reflexief conservatisme. Dat de conservatieven daarbij krachtig waarschuwen tegen de drijvende kracht van die nationalistische ideologie wil niet zeggen dat ze daarom zelf minder gedreven, | |
[pagina 192]
| |
minder ideologisch bezig zouden zijn. Integendeel zelfs. Luttele jaren later zien we in de Franse Revolutie, en vooral in de reactie daarop van Edmund Burke, dat conservatisme opnieuw geboren worden. Maar in de specifiek Nederlandse context van de jaren 1780 heeft het al vorm gekregen, zij het misschien niet zo welsprekend en niet zo meeslepend als bij Burke. De concrete eisen en actiemiddelen uit de patriottentijd zijn soms al eeuwenoud, maar juist in die nieuwe, intens ideologische context vormen ze een explosief mengsel en forceren ze een breuk in het denken over en het bedrijven van politiek in Nederland. Nieuw is ook de manier waarop die politisering zich voltrekt: als een proces met een langdurig verloop en een onmiskenbaar zelflerend vermogen. Door dat proceskarakter onderscheidt de politisering van de patriottentijd zich nadrukkelijk van de bekende crisisjaren uit de Republiek - zoals recent nog 1747-1748 - met hun snel escalerende maar vaak even snel weer toegedekte tegenstellingen. Nu gaat het om een proces van piecemeal innovation, uitlopend op piecemeal revolution, waarin voortdurend wordt voortgebouwd op eerdere ervaringen. Al doende wordt zo ook een andere les geleerd, die van wezenlijk belang is voor ons begrip van politiek: de intrinsieke samenhang tussen conflict en compromis,Ga naar voetnoot42 waarbij Schmitt en Easton elkaar als het ware tegenkomen en aanvullen. Een van de meest opvallende aspecten van de patriottentijd is immers - bij alle scherpte van het conflict en het ook regelmatig optredende fysieke geweld - de overheersende drang er langs wettelijke weg uit te komen en de tegenstellingen juist niet uit de hand te laten lopen. Het conflict is een gegeven, maar tegelijk wordt de noodzaak tot een (redelijke) oplossing te komen als onontkoombaar ervaren. Het enige alternatief is de chaos, en dat kan moeilijk een echt alternatief zijn. Juist in het achteraf soms verlammend ogende legalisme openbaart zich de relatieve gevorderdheid van de Nederlandse politieke ontwikkeling. Een tegelijk middeleeuws-atavistische en voorlijke politieke structuur leidt, zoals in Utrecht, tot het eindeloos uitspinnen van processen van stedelijke hervorming. Dat is de patriotten door latere geschiedschrijvers, die inmiddels de beschikking hadden over het model van de Franse en andere revoluties, graag voor de voeten geworpen. Maar dat de - achteraf gezien - grote keuzes waarvoor men stond, keurig werden opgeknipt in kleine stappen om het proces beheersbaar en overzichtelijk te houden, maakt de Nederlandse Revolutie van de achttiende eeuw - patriotten en Bataven samen - niet minder revolutionair. In de depreciërende literatuur over de patriottenbeweging is lang over het hoofd gezien dat er in de hectiek van deze tijd ook sprake was van een conceptuele revolutieGa naar voetnoot43 waarin de traditionele republikeinse politieke theorie werd getransformeerd door het herijken van concepten als volkssoevereiniteit en burgerschap. In de standaardversie van het Nederlandse republicanisme was de oorspronkelijke volkssoevereiniteit van haar tanden ontdaan en te slapen | |
[pagina 193]
| |
gelegd: het volk zou zijn oorspronkelijke rechten in de Opstand hebben overgedragen aan de nu oppermachtige - soevereine - Staten van de gewesten. Daar werden die rechten ‘bewaakt’ door een politieke elite van regenten. Deze zelfbenoemde en zichzelf continuerende kaste ging zich in de achttiende eeuw steeds oligarchischer gedragen en werd in de patriottentijd ontmaskerd als een kliek van zelfzuchtige, op eigenbelang beluste ‘aristocraten’, in de meest pejoratieve zin. De voortgaande politisering leidde in het midden van de jaren 1780 tot felle anti-aristocratische sentimenten en tot een scheiding der geesten binnen de patriottenbeweging. De sluimerende volkssoevereiniteit werd nu als het ware wakker geschud en geactiveerd, met name door de eis dat - voor het leven benoemde - regenten zouden worden onderworpen aan het permanente toezicht van een actieve burgerij. Dit was ook de kern van het actieplan van de halverwege de patriottentijd gestorven leider Joan Derk van der Capellen: verzwakking van de positie van de stadhouder, versterking van die van de regenten, die op hun beurt gecontroleerd zouden worden door de burgerij. Tot schrik overigens van Van der Capellen zelf, gingen deze actiepunten van volkssoevereiniteit en actief burgerschap - eenmaal ter tafel gebracht - een eigen leven leiden en kregen ze ook een eigen dynamiek. Wat deze conceptuele revolutie van de patriotten ietwat verduisterd heeft, is dat zij weliswaar - in het voetspoor van de Nederlandse Verlichting - nationaal dachten, maar tegelijk de formeel-republikeinse structuur van kleinschalige bestuursvormen in stand wilden laten en deze juist wilden revitaliseren en reanimeren. Achteraf gezien was het de laatste poging deze middeleeuwse staatsstructuur nieuw leven in te blazen. Na het echec van de patriottenbeweging werd de draai gemaakt naar een staat die ook één en ondeelbaar zou moeten zijn. Toen werd eveneens polemisch afstand genomen van - en afgerekend met - het patriotse streven naar Grondwettige Herstelling. Te vaak is de revolutie van de patriotten vanuit een exclusief Nederlands perspectief geanalyseerd, al hebben buitenlandse historici de bredere internationale samenhangen gelukkig wel onder de aandacht gebracht. Er bestaan in de internationale historiografie twee grote interpretatieschema's voor de revolutiegolven van de late achttiende eeuw. Het ene is een perspectief van decline and fall, het fraaist verwoord door de Italiaanse historicus Franco Venturi in zijn zevendelige Settecento riformatore. Daarin wordt de late achttiende eeuw gezien als zwanenzang van de illustere klassiek-republikeinse traditie. Daartegenover staat het perspectief van rise and progress van R.R. Palmer in The age of the democratic revolution. Beiden hebben aan de Nederlandse situatie expliciet en uitgebreid aandacht besteed. En paradoxaal genoeg blijkt dit vanuit die beide tegenovergestelde gezichtspunten ook heel zinvol en relevant. Het letterlijk cruciale - op het kruispunt van beide visies gesitueerde - geval Nederland illustreert misschien wel de gelijktijdige geldigheid van beide perspectieven.Ga naar voetnoot44 Als de laat-achttiende-eeuwse revolutiegolf achteraf | |
[pagina 194]
| |
kan worden opgevat als een samenspel van neergang en opgang - het neergangsperspectief van de republikeinse traditie en het opgangsperspectief van de liberale democratie - krijgt juist de Nederlandse Republiek een bijzondere betekenis als laatste succesnummer in de republikeinse traditie. Dit verklaart misschien ook de fascinatie waarmee de gebeurtenissen in de Republiek tijdens de patriottentijd in het buitenland werden gevolgd. Op dat kritieke moment in zijn geschiedenis lijkt Nederland zich te hebben bevonden op het punt waar die beide tradities van verval en vernieuwing elkaar kruisten en even samenvielen. Het Nederlandse moment van uitvinding van de moderne politiek overstijgt daarmee het belang van Nederland alleen. Het was maar een kort moment (1785-1787) waarop Nederland - nog even en voor het laatst - midden op het wereldtoneel stond. Na 1787 werd de Republiek in de golf van revoluties ingehaald - en definitief in de schaduw gesteld - door de Franse Revolutie van 1789. Maar ook toen het buitenland niet langer meekeek, ging de revolutie in Nederland verder. Zij ging gepaard met een ingrijpende programmatische vernieuwing en mondde uit in de democratisch-centralistische eenheidsstaat van 1798. Die tweede fase van de Nederlandse Revolutie - hoe belangrijk ook in nationale termen - miste evenwel de internationale uitstraling die het patriottisme van de jaren 1780 nog zo duidelijk had. |
|