De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
De onmisbare natiestaat, of de banvloek van RoobolIn 1998 schreef Wim Roobol in Theoretische Geschiedenis een artikel getiteld ‘Notities over de natiestaat: het woord, het begrip en het ding’.Ga naar voetnoot1 Het is een typisch Roobol-stuk: zorgvuldig opgebouwd, helder geformuleerd, erudiet, scherpzinnig. Na voorbereidende schermutselingen over het woord en het begrip heeft het een verrassend harde conclusie. Roobol stelt namelijk voor ‘de begrippen nationale staat en natiestaat te verbannen uit de wetenschappelijke literatuur als begrippen die een concreet ding aanduiden. Door het willekeurige karakter ervan heeft het [begrip] geen onderscheidende waarde en dat is toch het minste wat van een begrip mag worden verwacht’. Na een kleine tour d'horizon door de literatuur suggereert hij dat het woord vrijwel zeker in Duitsland in de tweede helft van de negentiende eeuw is ontstaanGa naar voetnoot2 en waarschijnlijk dankzij Meineckes Weltbürgertum und Nationalstaat brede bekendheid heeft gekregen. In de Angelsaksische wereld kent iedere professionele historicus van een bepaalde generatie het door het handboek van Palmer, waarin een hoofdstuk is gewijd aan ‘The consalidation of large nation States, 1859-1871’. Als Roobol van zijn nog vrij neutrale verkenning van het woord overgaat op het begrip, inclusief de samenstellende delen natie en staat, beginnen de problemen eigenlijk al. Hij verwijst dan naar het bekende onderscheid tussen staatsnatie en cultuurnatie, waarbij in het eerste geval de staat een natie produceert of kan produceren, in het tweede geval de natie een staat. Met dit onderscheid correspondeert de tweedeling in een objectieve natieconceptie, geënt op taal en cultuur, en een subjectieve, voortvloeiend uit de collectieve wil van de betrokken groep en onlosmakelijk verbonden met de bezwerende woorden van Renan, die de natie zag als een ‘plébiscite de tous les jours’, Roobols conclusie uit al deze pogingen tot onderscheiding is dat er ‘geen overeenstemming bestaat over wat een natie is en ook niet kan bestaan’. Het begrip staat daarentegen acht hij veel eenduidiger: ‘de elementen territorium, afgedwongen of gelegitimeerde instituties, en interne en externe soevereiniteit zijn hier essentieel’. Zijn probleem met het begrip ‘natiestaat’ wordt dan ook vooral veroorzaakt door de ‘combinatie van een volstrekt subjectief begrip [de natie] met een in aanzienlijke mate objectief begrip [de staat]’ die niets anders kan opleveren dan ‘een in wezen subjectief begrip’. | |
[pagina 166]
| |
Een nu al overduidelijke scepsis wordt vervolgens onderbouwd met enige voorbeelden van de wijze waarop het begrip in de praktijk is toegepast. Die maken de auteur niet vrolijker en bevestigen wat hij kennelijk al lang vermoedde. De woorden ‘nationale staat’ en ‘natiestaat’ zijn ‘recente neologismen [...] die een politieke entiteit aanduiden waarin een deel van de politieke elite er met meer of minder succes naar heeft gestreefd een zekere mate van homogeniteit tussen de bewoners tot stand te brengen. De veronderstelde bindmiddelen die de homogeniteit tot stand moesten brengen waren subjectieve gevoelens van etnische, geografische, taalkundige, religieuze of historische aard die ondanks de in het oog springende verschillen soms zijn samengevat in de begrippen “nationaal gevoel” of “nationale identiteit”.’ En dan volgt er een sleutelzinnetje ter verklaring van Roobols inmiddels van scepsis tot afkeer geëvolueerde positie: ‘Het komt erop neer dat nogal wat historici en politicologen de misleidende subjectieve taal van het nationalisme hebben overgenomen en daarmee op hun beurt de wereld een beetje hebben veranderd.’ De term ‘natiestaat’ komt volgens Roobol dus voort uit een poging tot objectivering van het taalgebruik van het nationalisme zelf. En ‘die objectivering is mijns inziens niet gelukt, kan nier lukken en hoeft ook niet te lukken’. Want het begrip kan in het moderne wetenschappelijke taalgebruik heel goed worden gemist.
Met verontschuldiging voor deze wat lang uitgevallen samenvatting, wil ik hierna - bij wijze van hommage aan Wim Roobol - proberen zijn ongelijk aan te tonen. Daarbij trek ik niet zijn geschiedenis van woord en begrip in twijfel, maar wel zijn conclusie dat het ding niet bestaat en dat het begrip daarom als wetenschappelijk onderscheidingscriterium ongewenst is. Ik zal integendeel proberen te laten zien dat het een ‘typisch historisch’ begrip is en dat Roobols definitieproblemen - of liever de problemen die hij bij anderen signaleert - juist voortkomen uit die historiciteit. En dat, om het nog wat te dramatischer te zeggen, Roobol met zijn banvloek in zekere zin de geschiedenis zelf in de ban doet. In zijn afwijzing van de natiestaat beroept Roobol zich ook op geestverwante sceptici. Een belangrijke getuige à charge is Koen Koch, die in een ‘mooi betoog’ heeft beweerd dat ‘Nederland geen natiestaat is, het nooit is geweest en het ook nooit zal worden’. Het loont daarom de moeite die redenering van Koch eens wat nader te bekijken. In een betoog naar aanleiding van de herdenking van 1648 trekt Koch inderdaad stevig van leer.Ga naar voetnoot3 Zo deelt hij mee dat alles erop wijst ‘dat de Republiek geen moderne gecentraliseerde eenheidsstaat was’. Dat haalt je de koekoek. Maar heeft iemand dat dan ooit beweerd? Het lijkt een klassiek geval van je eigen windmolens construeren - we hebben het over de Nederlandse identiteit - om die vervolgens met overgave te bevechten. | |
[pagina 167]
| |
Dat neemt intussen niet weg dat de Nederlandse Republiek wel degelijk een staat was, ontstaan door het militaire en politieke geweld van de Opstand. En die nieuw-oude (want gestoken in een middeleeuws jasje) politieke constructie mat zich vervolgens ook een nieuw gemeenschapsbesef aan, dat lokale en gewestelijke sentimenten - hoe sterk die ook waren en bleven - oversteeg.Ga naar voetnoot4 Het gaat natuurlijk niet aan in 1648 criteria voor nationaliteit aan te leggen die passen bij de moderne tijd, of die daaraan ontleend lijken te zijn. Om te voldoen aan Kochs ideaaltypische voorwaarden zou de Republiek van 1648 blijkbaar bevolkt moeten zijn door twee miljoen klonen van Baeto, Hoofts mythische stamvader van de Bataven. Een dergelijke mate van homogeniteit geeft aan het begrip ‘nationale identiteit’ wel een heel bijzondere lading: alleen als alle leden van een natie identiek zijn - quod numquam - kan er blijkbaar sprake zijn van een natiestaat. Net zomin als het zin heeft uit later tijd stammende criteria voor nationaliteit op vroegere perioden te projecteren, heeft het zin om met de grenzen van het moderne Nederland als uitgangspunt met terugwerkende kracht te constateren dat er in vroegere eeuwen nog heel wat schortte aan de geografische spreiding van het nationaliteitsbesef. Het proces van natievorming is een bij uitstek historisch proces dat dan ook allereerst met een historische maat gemeten moer worden, met respect voor verschillen in tijd, plaats en omstandigheden. De maatstaven van de late negentiende eeuw - het tijdvak van het integrale nationalisme, ook in Nederland - zijn dan uiteraard niet toepasbaar op de vroege zeventiende eeuw, wanneer bijvoorbeeld in kringen van schrijvers en dichters vormgegeven wordt aan een Nederlands, in feite vooral groot-Hollands, natiebesef en wanneer de schilders van de Hollandse School op een weer heel andere manier uitdrukking geven aan die eigenheid. Dat het ons - en vooral de kunsthistorici onder ons - nog steeds grote moeite kost het bijzondere van die zeventiende-eeuwse schilderkunst te benoemen en te interpreteren, doet aan de onmiskenbare (en dan ook onmiddellijk herkenbare) eigenheid van die Hollandse School verder niets af.Ga naar voetnoot5 Onder invloed van het toenemende disfunctioneren van de Nederlandse staat in de tweede helft van de achttiende eeuw versnelt dat proces van natievorming aanzienlijk. Er ontstaat dan een algemeen-Nederlands besef dat probeert af te rekenen met het contemporaine verdriet van Nederland: het schijnbaar onstuitbare verval. Wat men onze ‘eerste nationalistische golf’ van publicisten en activisten zou kunnen noemen, geeft vorm aan deze conceptualisering van wat algemeen-Nederlands is in de late achttiende eeuw. | |
[pagina 168]
| |
Juist in hun bewuste en reflexieve bezig-zijn herkennen wij nu de overgang naar de moderne natiestaat en het moderne nationalisme. Ook in dat discours legt natuurlijk niemand het criterium aan van de kleurloze uniformiteit en homogeniteit die Koch blijkbaar wenselijk acht, om die vervolgens per definitie onbereikbaar te verklaren. Dat laat-achttiende-eeuwse discours is juist heel interessant. Het laat zien hoe men het algemeen-Nederlandse besef meteen problematiseert door de verhouding te schetsen tussen algemeen-Nederlands aan de ene kant en een verscheidenheid van allerlei aard aan de andere, zoals de bestaande staatkundige fragmentatie, sociale verschillen en regionale karakters. Een zeer belangrijk punt is dat de binnengrenzen van de Republiek transparanter en van minder belang worden geacht dan de grenzen met het omringende buitenland. Dit laatste geldt ook als radicale patriotten na de Bataafse Revolutie van 1795 het Bataafse ‘nationale karakter’ scherp onderscheiden van dat van de Fransen, hun bevrijders, onder meer om daarmee althans het domein van de binnenlandse politiek voor zichzelf te reserveren. En wat de integratie van de Bataafse Republiek naar binnen en de vestiging van de eenheidsstaat betreft, in Kochs neo-Colenbrandereske optiek is dat louter en alleen een kwestie van ‘buitenlandse impuls en leiding’. Een gematigde realist als Schimmelpenninck achtte dat evenwel de formalisering van een al veel langer bestaande intimiteit. Omstreeks 1900 geldt nog steeds, in een opnieuw sterk gewijzigde situatie, dat nationale homogeniteit iets anders is dan een gekloond Nederlanderschap. Het Nederlandse nationaliteitsbesef heeft zich weer verder ontwikkeld. Nu juist - in scherp contrast met de late achttiende eeuw - in een context van economische bloei die de Nederlandse samenleving een opvallend zelfvertrouwen gaf, dat zich uitdrukte in een krachtig nationalisme. Als de literator Gerrit Kalff dat nationaliteitsgevoel in 1898 in De Gids analyseert, ziet hij ‘natuurlijk niet [...] één vorm’ maar ‘allerlei schakeeringen van omvang en gehalte’.Ga naar voetnoot6 Zijn benadering van nationale identiteit en vaderlandsliefde tijdens dit hoogtij van Nederlands nationalisme is er een van complexiteit en nuance: geen gekloonde genen maar juist gemengde gevoelens. Uiteraard is homogeniteit een belangrijk element van nationaliteitsbesef en van de natiestaat. De vraag is vervolgens hoever die homogeniteit eigenlijk moet gaan.Ga naar voetnoot7 Roobol zelf spreekt terecht van ‘een zekere mate’ van homogeniteit. En de gereedschapskist van de historicus, voeg ik daaraan toe, is onontbeerlijk voor het bepalen van die maat, want hierin schuilt nu juist de essentiële historiciteit van het begrip. Als Roobol zich stoort aan de tweeslachtigheid van de combinatie objectief-subjectief in het begrip ‘natiestaat’, die alleen tot een heilloze willekeur kan leiden, denk ik dat hij te pessimistisch is. Juist het intrigerende samen- | |
[pagina 169]
| |
spel van objectieve en subjectieve elementen maakt de natiestaat tot zo'n uitdagend concept voor de historicus. Hedva Ben-Israel heeft dat gedemonstreerd in haar studies over het nationalisme, die ook kunnen dienen tot beter begrip van de natiestaat. Ben-Israel beschouwt het nationalisme als een concept dat zich het beste via de ‘workings of history’ laat begrijpen.Ga naar voetnoot8 In het voetspoor van wat Lord Acton in 1862 al schreef, laat zij tijdens de laat-achttiende-eeuwse revoluties de maatschappij de staat overnemen, de natiestaat creëren en daarmee de randvoorwaarden voor het nationalisme scheppen.Ga naar voetnoot9 Tegenover Hobsbawm, die noch de subjectieve noch de objectieve definitie van de natie bevredigend vindt, betoogt zij ‘that they make up one definition in constantly changing proportions. In history, these definitions were not oppositional, but complementary’.Ga naar voetnoot10 Als we de natie met Benedict Anderson opvatten als een ‘verbeelde gemeenschap’ van mensen die elkaar niet kennen en ook niet kunnen kennen,Ga naar voetnoot11 dan betekent dat nog niet dat die verbeelding ook alle kanten kan opgaan. De natie als verbeelde gemeenschap is geen creatio ex nihilo maar komt voort uit allerhande historische ontwikkelingen en is daarmee wel degelijk geworteld in een historische werkelijkheid. De verbeelding kent dus grenzen en juist het in kaart brengen hiervan is bij uitstek een taak van de historicus. Andersons concept is in het nationalismeonderzoek van de laatste decennia bijzonder vruchtbaar gebleken, maar helaas gaat niet iedereen die het hanteert even respectvol om met de historische werkelijkheid als hijzelf. Het lijkt soms een excuus voor postmoderne flights of fancy die elke relatie met de historische realiteit uit het oog verliezen of zelfs bij voorbaat irrelevant verklaren. In Andersons boek, of waarschijnlijk alleen in zijn meeslepende titel, hebben sommigen een voorwendsel gevonden voor een extreem subjectivisme waarin inderdaad ‘anything goes’.Ga naar voetnoot12 Het lijkt niet toevallig dat deze benadering juist in literaire studies opgeld doet, waar een nieuwe ‘historical turn’ lang niet altijd gepaard is gegaan met voldoende respect voor de historische werkelijkheid. Het is natuurlijk niet de schuld van Anderson dat anderen met zijn concept op de loop zijn gegaan, maar het is intussen wel wenselijk het weer binnen de grenzen van de historische discipline en de daar geldende regels en normen terug te brengen. De natie als verbeelde gemeenschap heeft historisch gezien immers alleen betekenis in voortdurende confrontatie met Roobols geliefde weerspannigheid der feiten. | |
[pagina 170]
| |
Roobols bezwaar van willekeur en subjectivisme kan, dunkt mij, in belangrijke mate worden weggenomen als we beseffen dat verbeelding, beleving en perceptie een eigen werkelijkheid creëren (die op haar beurt gedrag kan oproepen) en daarmee dus objectiveerbaar zijn geworden. Bij het definiëren van nationale identiteit heeft Joep Leerssen een scherp onderscheid gemaakt tussen essentie en perceptie en kiest hij ondubbelzinnig voor zienswijze boven zijnswijze.Ga naar voetnoot13 Voor het bezweren van de hardnekkige ‘fallacy of essentialism’ is deze redenering van groot belang. De natie heeft inderdaad geen ziel die zichzelf in de geschiedenis verwezenlijkt. Maar dit anti-essentialisme is inmiddels misschien - mede onder invloed van de mode van het postmodernisme - wat te ver doorgeschoten. Thans dreigt eerder het omgekeerde gevaar: een tot dogma verheven anti-essentialisme waarbij juist de perceptie koning kraait. Het gaat er nu vooral om het juiste evenwicht te vinden tussen essentie en perceptie.Ga naar voetnoot14 En zodra bij de natie als verbeelde gemeenschap de perceptie zelf essentie wordt, wordt ook het verschil in objectiveerbaarheid en definieerbaarheid van staat en natie - de beide samenstellende delen van de natiestaat - veel minder principieel dan Roobol veronderstelt. Is de historicus van het nationalisme, zo vraagt Roobol zich met Hans Mommsen af, niet bezig geweest in plaats van geschiedenis te schrijven de wereld te veranderen en dus stiekem geschiedenis te maken? Het antwoord luidt natuurlijk volmondig ja: de historische wetenschap dankt haar opkomst in de negentiende eeuw zelfs in belangrijke mate aan haar verbondenheid met de natiestaat en het nationalisme waarvan zij de handlanger en medeplichtige is geweest. En voorzover het nationalisme vuile spelletjes heeft gespeeld, heeft ook de historicus vaak vuile handen gemaakt. Maar die nationale bevangenheid heeft de geschiedenis er toch niet van weerhouden zich als discipline te emanciperen. En het besef van die eerdere bevangenheid zou op zichzelf voldoende moeten zijn als waarschuwing voor een gevaar dat altijd op de loer ligt. Of het nu gaat om het verleden, het heden of de nabije toekomst, er zijn goede redenen om het concept van de natiestaat niet al te snel los te laten. Zoals werd opgemerkt in een bespreking van het suggestief getitelde boek After the nation-state: ‘The secret of the nation-state's long survival is that it is a strong compromise: a fudgy, flexible, plastic combination of fact and idea.’Ga naar voetnoot15
Als ik me tot slot afvraag wat Roobol kan hebben bewogen tot het uitspreken van zijn banvloek, vermoed ik dat het kwade geweten van de historicus van zijn generatie hier wel eens een rol kan hebben gespeeld. En dan kwaad geweten in twee opzichten: twijfel aan de schone handen van de historicus | |
[pagina 171]
| |
en twijfel aan het wetenschappelijke gehalte van zijn werk. Maar de historicus die de vuile handen van zijn voorgangers denkt schoon te wassen door het hele concept natiestaat maar overboord te gooien, gooit het kind met het badwater weg en stelt zelfs - althans naar mijn smaak - de historische benadering als zodanig ter discussie. Over de wetenschappelijkheid daarvan is vooral in de jaren zeventig heel wat heen en weer gepraat. Voor de praktische geschiedbeoefening heeft dat debat toen zo weinig opgeleverd dat we van dit probleem nu maar beter niet meer wakker kunnen liggen. In de borst van de historicus Wim Roobol huizen twee zielen: de theoreticus en de analyticus. Hoewel hij zelf betuigt dat zijn belangstelling vooral uitgaat naar de ‘concrete, analytisch-descriptieve geschiedschrijving’,Ga naar voetnoot16 heeft de theoreticus in hem het hier toch gewonnen van de analyticus. Dat vind ik jammer. Want de natiestaat mag dan een conceptueel wangedrocht zijn, het is ook een typisch historisch gedrocht. En als de historicus hier vuile handen maakt, komt dat vooral door het wroeten in de dustbin of history. |
|