De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Voor vaderland en Oudheid. Het klassieke paradigma in de laat achttiende-eeuwse RepubliekNeoclassicisme is de uit de negentiende eeuw stammende en negatief bedoelde aanduiding voor een stijl - misschien zelfs een levensstijl of een beschavingsnorm - die voor de tijdgenoot, om met Bilderdijk te spreken, juist in het teken stond van positieve waarden als ‘goede smaak, ware oudheidkennis en antique geest’.Ga naar voetnoot1 Klassieke eenvoud en zuiverheid, natuurlijkheid en vanzelfsprekendheid waren er de kenmerken van. Deze ‘ware smaak der oudheid’Ga naar voetnoot2 plegen we te associëren met verlichtingsidealen als de volmaakbaarheid van de mens en zijn streven naar geluk, maar ook met de Franse Revolutie, die de Verlichting haar onschuld ontnam. Frankrijk biedt een vrij scherp beeld van het neoclassicisme. We beschouwen die verbindingen met het culturele klimaat van de Verlichting en de politieke wereld van de Franse Revolutie als niet onlogisch. Toch weten we bij nadere beschouwing dat vooral de koppeling van artistieke en politieke progressiviteit - het neoclassicisme als stijl van de revolutie - niet onproblematisch is. Had immers David zijn programmatische Eed van de Horatii niet al in 1784 geschilderd, nota bene in opdracht van het Franse hof?Ga naar voetnoot3 Of, om een andere beeldbepalende kunstenaar te noemen, de architect Ledoux: waren diens befaamde tolhuizen rondom Parijs juist niet in hoge mate typerend voor de fiscale verstarring van het ancien régime waaraan de revolutie een eind zou maken?Ga naar voetnoot4 Met andere woorden: de zogenaamde stijl van de revolutie bestond al vóór de revolutie, maar werd door haar als het ware geannexeerd en vervolgens verder ontwikkeld. Wie met deze voorkennis gewapend de Nederlandse Republiek in de laatste decennia van de achttiende eeuw beziet, kan meteen vaststellen dat verbindingen die voor Frankrijk met enige uitleg nog wel te verdedigen zijn (tenslotte ontpopte David zich inderdaad tot de ceremoniemeester en de huisschilder van de revolutie), in de Nederlandse verhoudingen vaak meer vragen oproepen dan beantwoorden. Wie kijkt naar de opdrachtgevers van bouwwerken volgens de ‘ware | |
[pagina 130]
| |
smaak’ zou het neoclassicisme met evenveel recht de kunst van de reactie als van de revolutie mogen noemen, als we die benamingen gemakshalve even gelijkstellen met orangistisch versus patriots. Alleen al in Haarlem staat immers tegenover de opdrachten van patriotse doopsgezinden het voor de orangist en geboren Engelsman Henry Hope gebouwde paviljoen Welgelegen. Waar hier de mode ophoudt en de politiek begint - zo die al een rol speelt - is vaak moeilijk vast te stellen.Ga naar voetnoot5 Als de prominente Utrechtse patriot A.H. Eyck in de jaren 1780 zijn buitenhuis Eyckenstein in Maartensdijk herbouwt, doet hij dat in neoklassieke stijl. Zijn zoon voorziet het vervolgens omstreeks 1809 van een massieve klassieke portico van bijna brutale proporties, mogelijk uit triomfalisme over de politieke wederopstanding van de familie in de Bataafs-Franse Tijd.Ga naar voetnoot6 Om het Nederlandse neoclassicisme te kunnen plaatsen in het culturele en politieke klimaat van de laat-achttiende-eeuwse Republiek, lijkt het zinvol uit te gaan van de functie van het klassieke paradigma in die tijd. Met andere woorden: welke rol hebben ‘de klassieken’ (zelf natuurlijk allerminst een gefixeerde grootheid) gespeeld in de culturele en politieke veranderingen van deze bewogen decennia? Misschien krijgen we zo een antwoord op de vraag of het neoclassicisme als stijl meer is geweest dan alleen de nieuwste mode. En ook op de vraag of het inderdaad zinvol samenhangt met de culturele vernieuwingen van de Nederlandse Verlichting en met de daarmee weer op complexe wijze verbonden politieke beweging van patriotten en Bataven. De conclusies of suggesties waartoe deze verkenning leidt, hebben overigens niet meer dan een schetsmatige pretentie wegens het ontbreken van systematisch vooronderzoek op de meeste deelgebieden.Ga naar voetnoot7 | |
AntiquiserenHet clichébeeld van de Nederlandse achttiende eeuw als pruikentijd en als een periode van onstuitbaar verval geldt al lang als achterhaald. De ervaring leert echter dat dergelijke gemeenplaatsen heel hardnekkig zijn en soms op de meest onverwachte momenten de kop opsteken. Het debat over de Republiek in haar ‘nadagen’ wordt tegenwoordig in andere termen gevoerd. Liever dan over de eeuw van het verval, spreken we nu immers over de eeuw van de Verlichting. Dat wil zeker niet zeggen dat er zich geen achteruitgang heeft | |
[pagina 131]
| |
voorgedaan. Maar de ontrafeling van het contemporaine discours daarover levert veeleer een uiterst complex en vaak fascinerend panorama op van een samenleving die juist volop in beweging was, en dat zeker niet alleen in achter- of neerwaartse richting. Het streven naar regeneratie van het vaderland dat uit dit zelfonderzoek voortkwam, uitte zich op allerlei manieren, allereerst cultureel en dan met name literair. Dit blijkt onder meer uit de oprichting, in 1766, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en de stichting van talloze literaire en dichtgenootschappen. Dit literaire reveil moest bijdragen tot de noodzakelijke zedelijke verheffing van de natie en zou daardoor direct nuttig zijn voor het vaderland.Ga naar voetnoot8 Deze herstelimpuls manifesteerde zich niet alleen in de Nederlandse taal- en letterkunde, maar parallel daaraan ook in de klassieke letteren.Ga naar voetnoot9 Het ethische reveil en de morele herbewapening van de Nederlandse Verlichting werden verbonden met een nieuwe beleving van klassieke cultuuridealen. Zo ergens, dan lagen daar immers de modellen voor de nagestreefde eenvoud en moraliteit. Tussen de herleving van de Nederlandse letteren en die van de klassieken bestond dus een tamelijk vanzelfsprekende, niet als problematisch ervaren samenhang, zeker waar Nederland vanouds een krachtige humanistische traditie kende. Diverse prominente classici speelden bijvoorbeeld een rol in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Meer in het bijzonder werd de terugkeer naar klassieke idealen verbonden met een terugverlangen naar de ‘gouden’ - nog niet letterlijk zo benoemde maar wel steeds meer zo beleefde - zeventiende eeuw. De eeuw waarin de aurea simplicitas nog in ere werd gehouden die door de verwekelijking van het huidige geslacht teloor was gegaan. De Nederlandse Verlichting schonk nieuwe aandacht aan de ethische normen van de Republiek in haar bloeiperiode - de canon van oud-vaderlandse burgerdeugden - en aan de esthetische. Behalve het verval bestreed zij de ‘verfransing’, opnieuw een verzamelbegrip waarachter een heel complex van betekenissen schuilging: weeldezucht, losse zeden, taalbederf en het nalopen van vreemde modes.Ga naar voetnoot10 Het neoclassicisme - als stijl én als levensstijl - kon hier nuttige diensten bewijzen, gekant als het was tegen het hedonisme van het rococo en geporteerd voor ernst en morele zuiverheid. Neoclassicisme was dus van meet af aan ook een antistijl, gericht tegen het speelse, wufte, verdorvene, de eeuwige herderinnetjes, het softfocus, om niet te zeggen de softporno van het rococo, en - buiten Frankrijk - ook tegen Frankrijk zelf en zijn culturele imperialisme. Antiquiseren vond plaats in allerlei kringen en op allerlei niveaus: onder geleerden, onder gestudeerden, maar ook onder de steeds grotere groep die | |
[pagina 132]
| |
wel ontwikkeld was maar geen klassieke opleiding had genoten. Deze laatseen vormde in belangrijke mate het publiek van de Nederlandse Verlichting. De nieuwe impuls die de klassieken na het midden van de eeuw kregen - weggeweest waren ze natuurlijk nooit - manifesteerde zich allereerst in een herleving van de Griekse studiën, onder meer via de Schola Hemsterhusiana, de traditie van Tiberius Hemsterhuis, hooggehouden door zijn leerlingen.Ga naar voetnoot11 In deze Schola was niet de filologie het hoogste doel, maar de vormende en dus nuttige - toverwoord van de Verlichting - waarde van de klassieken. Tiberius' zoon Frans Hemsterhuis, die zich een ‘geboren Griek’ voelde, leverde een belangwekkende bijdrage aan de internationale neoclassicistische theorievorming, vooral door zijn Lettre sur la sculpture (1765). Daarin eiste hij dat een kunstwerk door zijn eenvoud en samenhang onmiddellijk moest aanspreken.Ga naar voetnoot12 Dat zijn invloed in Nederland vrijwel non-existent is geweest, zoals in navolging van zijn biograaf doorgaans wordt opgemerkt, lijkt een wat overdreven voorstelling van zaken. Deze is ingegeven door het - inmiddels verlaten - beeld van een somber en troosteloos cultureel klimaat in de Republiek dat niet ontvankelijk zou zijn geweest voor nieuwe denkbeelden.Ga naar voetnoot13 Hoewel Hemsterhuis weinig in de openbaarheid trad en ook voor zijn werk de publiciteit niet zocht, zullen zijn inzichten toch via zijn vele vrienden en contacten (in academische kring en daarbuiten, tot Aagje Deken toe) wel degelijk ook een Nederlands publiek bereikt hebben. Een van die vrienden en geestverwanten was Lodewijk Caspar Valckenaer, tot tweemaal toe de opvolger van Tiberius Hemsterhuis als hoogleraar Grieks, eerst in Franeker, later in Leiden. Valckenaer wilde van zijn leerlingen vooral hoogstaande mensen en goede burgers maken.Ga naar voetnoot14 De Oudheid moest niet klakkeloos worden nageaapt maar zelfstandig verwerkt. Met behulp van klassieke voorbeelden en analogieën probeerde hij de klachten van zijn tijdgenoten over het verval van de Republiek te adstrueren.Ga naar voetnoot15 Athene was voor hem de waarschuwing hoe een staat kon ontaarden door teloorgang van welsprekendheid, verval van politieke zeden en het optreden van avaritia, luxuria, superbia en crudelitas.Ga naar voetnoot16 Overigens sloeg Valckenaer zijn vaderland zeker niet lager aan dan de Oudheid. In zijn Leidse oratie uit 1766 ‘de publicis Atheniensium moribus’ trok hij een vergelijking tussen beide, waarin hij bijvoorbeeld de heldendaden ter zee van de Republiek heel wat hoger waardeerde dan die van de Atheners.Ga naar voetnoot17 Ook elders bedreven hoogleraren tijdkritiek in antiquiserende zin. In Harderwijk maakte Mijnard Tydeman zich zorgen over het huidige regen- | |
[pagina 133]
| |
tengeslacht dat geneigd was het regeren als een soort aangeboren kwaliteit te beschouwen (1765). De ouden zagen dat anders en beter: hun filosofen spraken uit eigen bestuurservaring en hun geschiedschrijvers gaven politieke praktijkles.Ga naar voetnoot18 In zijn Utrechtse rectorale rede ‘De luxu, civibus en civitatibus obnoxio’ (1771) kritiseerde Tydeman de slapheid en verwekelijking van de jeugd en wees hij bijvoorbeeld op de noodzaak het wapendragen niet uit het oog te verliezen,Ga naar voetnoot19 een prelude op de klassiek geïnspireerde militaire rage van de jaren tachtig. Deze thematiek sloot naadloos aan bij het verlichte herstel-program van de spectatoren. Tydemans rede werd dan ook in De Denker vertaald en voor een breed publiek toegankelijk gemaakt.Ga naar voetnoot20 Met politiek in de engere, ‘partijdige’ zin hadden al dergelijke beschouwingen weinig te maken. De vaderlandcultus van de jaren zestig en vooral zeventig (ook wanneer die klassiek was aangekleed) verbond mensen van verschillende politieke kleur in een bovenpolitieke, inderdaad nationale zin. Dat neemt niet weg dat die vaderlandcultus door zijn programmarisch-tijdkritische karakter toch de basis heeft gelegd voor de politisering van de jaren tachtig. Op allerlei manieren was de nieuwe Renaissance verbonden met de nationale herleving van de jaren zestig en zeventig. Zo kwamen er naast talrijke op de moedertaal gerichte genootschappen ook genootschappen voor de beoefening van de Latijnse letteren.Ga naar voetnoot21 De Latijnse dichtkunst maakte in deze periode zelfs een opvallende bloei door en is in Nederland langer dan waar ook een levende traditie gebleven. Men heeft zich over die late bloei verbaasd maar deze eigenlijk nooit goed kunnen verklaren.Ga naar voetnoot22 Die verklaring ligt waarschijnlijk, behalve in de krachtige humanistische traditie in de Republiek als voedingsbodem, in de wijze waarop de dragers van het nieuwe culturele elan van deze periode de klassieken weer relevant wisten te maken voor hun eigen tijd.Ga naar voetnoot23 Het is daarom onjuist hier te spreken van een atavisme. Juist het feit dat sommigen van de bekendste Neolatinisten midden in de culturele en politieke vernieuwingsbeweging van hun tijd stonden, bewijst dat de klassieke traditie voor hen een levende werkelijkheid was. De peetvader van deze Neolatijnse opleving was Petrus Burmannus Secundus, hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum. Samen met vrienden als Valckenaer vereerde hij op zijn buiten Santhorst de staatsgezinde helden en hun relieken. Hij werd een overgangsfiguur tussen de staatsgezinde traditie en het patriottisme van de jaren tachtig.Ga naar voetnoot24 Burman politiseerde bij voorkeur in Latijnse verzen en vertaalde bijvoorbeeld Vondels gedichten op | |
[pagina 134]
| |
Oldenbarnevelt in het Latijn. Zelfs politieke tegenstanders maakten hem het compliment dat zijn vertaling soms beter was dan Vondels origineel: ‘De oorspronkelyke gedachten van Vondel, verformd door een meesterlyke hand en in een vreemde tael overgoten, behouden hun volle valeur, en de Latynsche Poëet overtreft, zowel in kunst als sterkheid, den Nederduitschen dichter’, aldus ds. Barueth.Ga naar voetnoot25 De koppeling van antiquiseren en moderniteit komt duidelijk naar voren bij Burmans liefste leerling, Laurens van Santen, de ‘Ovidius van onzen tyd’.Ga naar voetnoot26 Van Santen was een bevlogen Neolatinist wiens grote idool de renaissancedichter Flaminius was, maar hij voelde zich tegelijkertijd nauw verwant met de modernste geesten van zijn tijd, zoals Diderot, d'Alembert, Lessing en Moses Mendelssohn.Ga naar voetnoot27 In politicis was hij een fervent patriot. Dat gold ook voor andere Latijnse dichters als Theodorus van Kooten,Ga naar voetnoot28 in 1798 Nederlands eerste minister van Nationale Opvoeding, en Richeus van Ommeren. | |
Exempla virtutisIn de achttiende eeuw kreeg elk land de Verlichting die het verdiende. ‘Verlichting’ was geen eenduidig begrip, gestempeld door beroemde philosophes als Voltaire, Diderot en Rousseau, maar een in verschillende landen ook verschillend gedefinieerde cultuurvorm, een beweging in het meervoud.Ga naar voetnoot29 Universele tendenties werden in de diverse landen op uiteenlopende wijzen genationaliseerd. En in dat nationaliseren was Nederland met zijn spreekwoordelijke open cultuur zelfs bij uitstek geverseerd. Het vaststellen van de signatuur van de Nederlandse Verlichting ging soms met de nodige strijd gepaard. Eenmaal was de Oudheid direct partij in een dergelijk publiek debat: de zogenaamde Bellum Socraticum uit de jaren 1769-1773.Ga naar voetnoot30 In dit debat, dat zo hoog opliep dat de Staten van Holland er een eind aan moesten maken, ging het om de vraag of heidenen die deugdzaam hadden geleefd, zoals Cato, Aristides en Marcus Aurelius, ook in de hemel terecht konden komen. Verlichte geesten, kampioenen van rede en deugd maar overigens oprechte christenen, vonden van wel. Maar de gereformeerde orthodoxie wilde hier een grens trekken en speelde deze kwestie op tot een competentiestrijd tussen redelijke en rechtzinnige gelovigheid. De discussie concentreerde zich op de vermeende voortreffelijkheid van Socra- | |
[pagina 135]
| |
tes, die volgens de orthodoxe predikant Hofstede heel wat minder ‘Engel’ was geweest dan men wel suggereerde. In Socrates' kielzog moesten ook vele andere klassieke coryfeeën het ontgelden: Plato heette een eerzuchtige kwaadspreker en nog onkuis bovendien, de ‘gewaande hemelling’ Cicero een pederast, en Seneca werd onder meer overspel, veinzerij en verraad aangewreven.Ga naar voetnoot31 In de praktijk ging het debat vaak meer over de morele kwaliteit van de klassieke beschaving dan over vragen van rede en geloof. Het was niet toevallig dat de ouden, die in deze tijd een nieuwe populariteit doormaakten als een soort philosophes-avant-la-lettre, plotseling zo scherp werden aangevallen. Gesteund door hun autoriteit was de Verlichting voor de orthodoxie immers dubbel bedreigend. Het illustreert echter juist het succes van de Nederlandse Verlichting dat de voorvechters van religieuze rechtzinnigheid die dubbelloopse aanslag poogden te ontkrachten door de persoonlijke levenswandel van figuren als Socrates te toetsen aan de zedelijke normen van de Verlichting zelf. Tussen de nationale herleving van de jaren zestig en zeventig en de nieuwe Renaissance bestond zoals gezegd niet alleen een inhoudelijke samenhang. Vaak voegde die nieuwe Renaissance zich ook harmonisch naar de organisatievormen en communicatiekaders van de Nederlandse Verlichting: de genootschappen met hun prijsvragen, verhandelingen en lezingen, en niet te vergeten de spectatoriale geschriften, Fundgrube bij uitstek van het vader-lands-verlichte gedachtegoed en van de neoclassicistische ideeënvorming. De Groningse stadhuisprijsvraag van 1774, die zo bevruchtend heeft gewerkt op de neoclassicistische bouwkunst in Nederland (en het denken daarover),Ga naar voetnoot32 is een goed voorbeeld van het samenlopen van verschillende elementen die kenmerkend zijn voor het culturele klimaat van die tijd. Het door Petrus Camper geformuleerde programma - met daarin de eis van een portico met vrijstaande zuilen - was zowel klassiek als vaderlands geïnspireerd. Onder de mededingers waren naast professionals uit de wereld van de bouw ook typische liefhebbers, zoals de zeventienjarige Bilderdijk.Ga naar voetnoot33 En het geheel was gevat in het karakteristiek-genootschappelijke kader van een prijsvraag, die zich bovendien door het hoge aantal inzendingen (vijfendertig en twee maquettes) kon meten met de meest succesvolle uit de sfeer van de genootschappen. Misschien wei de belangrijkste bijdrage van de Oudheid aan de vaderlandcultus van de jaren zestig en zeventig, en aan het verlangen naar een morele zuivering en regeneratie van de Republiek, was de invulling van het concept van vaderlandsliefde: de allesbeheersende loyaliteit aan het vaderland die elk ander gevoel moest overstijgen, ook dat voor de naaste bloedverwanten en intiemste vrienden. Het hoorde tot volstrekte zelfverzaking te | |
[pagina 136]
| |
leiden. Klassieke exempla virtutis vormden de geijkte modellen van deugdzaamheid en vaderlandsliefde.Ga naar voetnoot34 De vaderlandcultus was niet in de laatste plaats ook een cultus van vaderlandse helden, die vaak pas als zodanig konden worden herkend wanneer ze werden gemeten met de maat van een klassiek (of Bijbels) exemplum. De heldenmoed en zelfopoffering van de Kabeljauw Albrecht Beylinc of van de geuzenleider Jacob Simonsz. de Rijk werden pas goed begrijpelijk door hun naam te koppelen aan die van de Romein Regulus.Ga naar voetnoot35 Die koppeling betekende overigens niet dat men de vaderlandse held aan zijn klassieke voorbeeld ondergeschikt maakte. De ‘waare Zucht voor 't Vaderland’ was zeker niet alleen in Sparta of Rome te vinden, betoogde Juliana Cornelia de Lannoy in 1777 in haar prijswinnende gedicht over vaderlandsliefde voor het genootschap Kunst wordt door Arbeid Verkreegen.Ga naar voetnoot36
De felle politisering van de patriottentijd (1780-1787) compliceerde niet alleen de beleving van de Nederlandse Verlichting, maar in samenhang daarmee ook die van de klassieken. Deze politisering was ondenkbaar zonder de eraan voorafgaande Verlichting, haar communicatiekaders en haar publiek, maar vloeide er zeker niet als vanzelf uit voort. De verlichte vaderlandcultus van de jaren zestig en zeventig had een bovenpolitiek karakter en dat gold ook voor de nieuwe Renaissance: zowel orangisten als patriotten hadden er deel aan. Maar in de jaren tachtig probeerden de patriotten de vaderlandcultus als het ware te annexeren. Voor de nu ‘verpolitiekte’ verhoudingen had het rijke klassieke arsenaal weer andere exempla in de aanbieding, zoals Brutus, haast een soortnaam voor Romeinse burgerdeugd waaronder zowel de stichter van de Romeinse Republiek als zijn nazaat, de moordenaar van Caesar, begrepen kon zijn. In het Amsterdamse genootschap Concordia et Libertate, waar klassieke onderwerpen veelvuldig aan de orde plachten te komen bij de wekelijkse lezingen, werd op 29 januari 1782 het ombrengen van Caesar door Marcus Brutus verdedigd.Ga naar voetnoot37 De verwijzing naar de eigen tijd was niet mis te verstaan. Stadhouder Willem V heette in de patriotse propaganda inmiddels steevast een tiran. Soms werd zelfs openlijk de verwachting uitgesproken dat er Brutussen zouden opstaan om hem het hart te doorboren.Ga naar voetnoot38 En toen Van der Capellen tot den Pol, de grote held van de patriotten, in 1784 overleed, werd zijn ‘mannelyke styl’ vergeleken met de ‘nadrukkelyke welsprekendheid van Brutus, den laatsten der Romeinen, aan wien hy in onverzettelykheid en opregtheid van zyn karakter gelyk was’.Ga naar voetnoot39 In De Politieke Kruyer werd Willem V als ‘verrader’ | |
[pagina 137]
| |
van zijn vaderland een lange aanhaling voor de voeten geworpen uit Cicero's redevoering tegen Catilina.Ga naar voetnoot40 De ouden werden in de jaren tachtig ook gemobiliseerd om te demonstreren dat burgers zich in een toestand van binnenlandse tweedracht niet mochten verschuilen: wie geen politieke keuze maakte, toonde zich immers onverschillig voor het vaderland en verdiende de doodstraf, zoals een Atheens voorbeeld moest aantonen.Ga naar voetnoot41 Overigens speelden de klassieken in het dagelijkse politieke debat van de patriottentijd zeker geen hoofdrol. Doorgaans bleef men dichter bij huis: onder het motto van Grondwettige Herstelling gebruikten de patriotten vooral het vaderlandse verleden als wapenkamer. Alleen wanneer de discussie naar een meer theoretisch plan werd getild, kwamen de klassieken bovendrijven. Zo zong Rutger Jan Schimmelpenninck in zijn dissertatie De imperio populari caute temperato (1784) de lof van het klassieke republicanisme uit de tijd toen elke Romein nog zijn eigen akker bezat waarop hij in vredestijd stil leefde, om evenwel bij het aanrukken van de vijand het kouter neer te leggen, het zwaard aan te gorden en blijmoedig zijn haardstede te verlaten, in de vaste overtuiging hetzij als overwinnaar terug te keren hetzij te zullen sterven.Ga naar voetnoot42 Met Romeinse voorbeelden illustreerde Schimmelpenninck ook hoe gevaarlijk het was de heffe des volks tot volksvergaderingen toe te laten. Juist deze mensen konden immers gemakkelijk tot oproer worden aangezet.Ga naar voetnoot43 Maar ook Schimmelpenninck staarde zich zeker niet blind op klassieke voorbeelden. Als het erom ging de voordelen van volksregeringen (mits aan zekere voorwaarden voldoend) aan te tonen, hoefde hij niet alleen naar Grieken en Romeinen te verwijzen. Immers: ‘Heeft niet weleer ons Vaderland het waardigste schoutoneel van zyn vermogen aan het verwonderd Europa opgeleverd? Heeft het niet zyne vyanden geleerd, wat een vry Gemeenebest vermag?’Ga naar voetnoot44 En natuurlijk konden klassieke voorbeelden evengoed negatief als positief zijn. Uitvoerig werd Cicero aangehaald om te demonstreren dat de ondergang van de Romeinse Republiek niet alleen aan het optreden van Caesar te wijten was geweest: de Romeinen hadden dit lot door hun zedenverval in feite over zichzelf afgeroepen. Zelfs honderd Cato's zouden de vrijheid en het vaderland toen niet hebben kunnen redden.Ga naar voetnoot45 Uiteraard hadden de patriotten geen monopolie op het multi-interpretabele klassieke erfgoed en misschien wisten hun politieke tegenstanders dat zelfs wel met meer effect te exploiteren. Zo demonstreerde de verlichte conservatief Elie Luzac in 1788-1789 met een keur aan klassieke voorbeelden wat de gevaren van volksinvloed op het bestuur konden zijn.Ga naar voetnoot46 | |
[pagina 138]
| |
De Oudheid als interpretatiekaderOok toen de Franse Revolutie uitbrak werden de klassieken met uiteenlopende bedoelingen in stelling gebracht: om haar te ondersteunen, om haar te bestrijden en niet in de laatste plaats om haar te begrijpen. Vergelijking met de Oudheid, zij het vaak meer terloops dan systematisch, was een bruikbare manier om de grote gebeurtenissen in Frankrijk althans nog enigermate in een kader te plaatsen.Ga naar voetnoot47 Van groot belang was verder dat de klassieke welsprekendheid, die lang schoolwijsheid was gebleven, een nieuwe relevantie kreeg als model voor politieke redenaars. Dat gold in Frankrijk, waar voor het eerst sinds 1614 de Staten-Generaal bijeen werden geroepen, maar ook in Nederland, waar in 1796 de Nationale Vergadering bijeenkwam als forum voor landelijk politiek overleg. Wel heel trouw volgde de Representant Kantelaar het klassieke voorbeeld. Cato's ceterum censeo indachtig, riep hij dat steeds herhaald zou moeten worden: ‘het trotsche Albion moet vernederd worden.’Ga naar voetnoot48 De Franse Revolutie, die zich inmiddels in een klassiek gewaad had gehuld en het neoclassicisme als stijl had omarmd,Ga naar voetnoot49 gaf de Bataven het voorbeeld hoe men tegelijk kon antiquiseren en politiseren. De eigen Nederlandse klassieke revival kreeg nu een nieuwe, politieke impuls en tevens een meer Romeins tintje. Zoals steeds werd het Franse voorbeeld niet slaafs nagevolgd maar op eigen wijze verwerkt. In 1793 begonnen bijvoorbeeld de Romeinsche geschiedenissen van Martinus Stuart te verschijnen, waarbij de auteur een duidelijk verband legde met de actualiteit. De Romeinse geschiedenis leverde immers, aldus de inleiding, de fraaiste voorbeelden op van vaderlandsliefde, terwijl ook de schone kunsten er zich bij uitstek door konden laten inspireren. De praktiserende staatsman vond er voorbeelden van alle vormen van regering, en wat de wijsgeer betreft: ‘Waar leert hij duidelijker den invloed kennen van beschaaving op de zeden, van de zeden op den toestand des lands, dan in de gedenkboeken der Romeinsche onbeschaafde braafheid, verfijnde ondeugd en alles ontzenuwende weelde?’Ga naar voetnoot50 | |
[pagina 139]
| |
In het voetspoor van Stuart en schrijvend voor hetzelfde publiek, presenteerde Jan ten Brink, op dat moment preceptor van de Latijnse school te Harderwijk, de oude geschiedenis als beste interpretatiekader voor zijn eigen tijd. Kort na de beide staatsgrepen van 1798 publiceerde hij een vertaling van Sallustius' Samenzwering van Catilina, samen met de Catilinarische redevoeringen van Cicero en voorzien van uitgebreide verklarende aantekeningen.Ga naar voetnoot51 Als Leids student was Ten Brink in 1794 het Franse bevrijdingsleger over de rivieren tegemoet getrokken en maakte hij deel uit van het Comité Révolutionnair in Den Bosch (dat zelf enige tijd later, naar Frans revolutionair voorbeeld, herdoopt zou worden in Brutus Bosch). In 1796 werd hij als schrijver van het Dagverhaal geconfronteerd met de nieuwe parlementaire retoriek van de Nationale Vergadering. In Sallustius' relaas van de samenzwering van Catilina zag hij de les hoe een volk dat naar buiten toe op het toppunt van zijn macht verkeerde door binnenlandse ondeugden te gronde kon gaan. Hij beschouwde de geschiedenis als grote leermeester maar werd pijnlijk getroffen door de hardleersheid van de mensheid en haar bewezen onvermogen met die lessen haar voordeel te doen.Ga naar voetnoot52 Zijn aantekeningen bevatten ook enkele uitgewerkte historische analyses, zoals een overzicht van de strijd tussen patriciërs en plebejers, die zou uitlopen op de tirannie van Caesar.Ga naar voetnoot53 Dat het hem echter niet alleen om deze Caesar ging, bleek uit een lange noot waarin hij alle verraders van de vrijheid betrok.Ga naar voetnoot54 Wie de geschiedenis van dergelijke als volksvrienden poserende volksonderdrukkers met elkaar vergeleek, zou al gauw een patroon van dwingelandij herkennen. Ze schreeuwden luidkeels over het vertrappen van volksrechten om zich vervolgens op te werpen tot verdediger daarvan; ze lieten ‘de oren der onkundige menigte door zekere toverwoorden [...] zuizen’; ze verdedigden het gebruik van ‘ondeugende middelen’ als dat in hun kraam te pas kwam en moedigden ‘den openbaren laster’ aan, zolang het maar de tegenpartij gold. En ten slotte - en daarom was het hun ook allemaal begonnen - ‘na hunne tegenpartij door list en geweld te onder gebragt, en ene algemene verdeeldheid en wanörde verwekt te hebben’, maakten ze zich van het oppergezag meester ‘onder schijn van daar toe door den noad-drang der omstandigheden, huns ondanks, gebragt te zijn, ten einde regeringloosheid voor te komen, en de algemene welvaart, waar van zij in de daad de verwoesters zijn, te herstellen en te verzekeren’. Juist in dit opzicht vond Ten Brink dat zijn eigen tijd de lessen van de geschiedenis slecht had geleerd.
In de Bataafse Republiek van 1795 poseerden sommige Bataven als nieuwe Romeinen. Net als bij antiquiserende revolutionairen uit Frankrijk of Amerika was de basis voor deze houding doorgaans al op school gelegd. Anton Reinhard Falck heeft beschreven hoe belangrijk in dit verband de rol van een | |
[pagina 140]
| |
inspirerende docent kon zijn. In zijn geval was dat de Latijnse verzenmaker Richeus van Ommeren, rector van de Latijnse school in Amsterdam, die buiten de normale schooluren extra lessen aan politieke vorming wijdde.Ga naar voetnoot55 Iemand als Maurits Cornelis van Hall - pater familias van de negentiende-eeuwse Van Hall-clan - voelde zich een geboren Romein en ondertekende zijn gedichten in het weekblad De Democraten met het pseudoniem Brutus. Een andere Romeinse Bataaf was de radicale democraat Wiselius, die elke dag begon met een uur lezen in een van zijn favoriete klassieke schrijvers: Nepos, Cicero of Livius.Ga naar voetnoot56 In zekere zin had al dit antiquiseren - politiek en anderszins - natuurlijk iets elitairs: wie een klassieke scholing had genoten, had onwillekeurig een streepje voor. Toch was antiquiseren zeker niet voorbehouden aan alumni van de Latijnse school of de academie. Ook moet er een onderscheid worden gemaakt tussen bijvoorbeeld het gebruik van het Latijn als geleerdentaal en het veel ruimere - ook via de landstaal - doorwerken van klassieke normen en voorbeelden. Zo kon in kringen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zeer kritisch worden gedacht over de (negatieve) effecten die het gebruik van het exclusieve Latijn had op de volksverlichting,Ga naar voetnoot57 zonder dat men overigens de vormende waarde van de klassieken als zodanig betwistte. Het hele idee van een nationale opvoeding, dat sterk leefde in radicale Bataafse kringen en dat ren grondslag lag aan de succesvolle onderwijswetgeving van de Bataafse Tijd, werd vaak met klassieke (Spartaanse) voorbeelden onderbouwd.Ga naar voetnoot58 Trouwens, ook typische dichters van het vaderlandse gevoel dat zich omstreeks 1800 in Nederland begon te manifesteren, als Helmers en Loots (geen van beiden klassiek geschoold), deden ijverig mee aan de verering van de Oudheid. Soms werden klassieke lessen tweetalig aangeboden en zo voor een breder publiek geschikt gemaakt. Johan Luzac, hoogleraar Grieks én vaderlandse geschiedenis in Leiden, nam in februari 1795 - iets verlaat vanwege de Bataafse Omwenteling - afscheid van zijn rectoraat met de diesrede De Socrates Cive, die ook in een Nederlandse vertaling het licht zag.Ga naar voetnoot59 Luzac was een goed maar gematigd patriot, en een warm aanhanger van de Amerikaanse Revolutie. Hij droeg de rede op aan John Adams, en in zijn toewijding knuffelde hij een andere Founding Father, George Washington, bijna dood met een overdaad aan klassieke epitheta: een Man, dien ik opentlijk betuige met de Leonidassen, met de Epaminondassen, met de Timoleons, met de Fabiussen, met de Scipios, met de Marcellussen, niet alleen gelijk, maar zelfs verre boven dezen te stellen, daar de zo beroemde Krijgs- | |
[pagina 141]
| |
deugd van Themistocles, en de rechtvaardigheid van Aristides, en de ingetogenheid van Curius, en de standvastigheid van Cato, en de geschiktheid van Salon om de Burger-twisten te dempen en de gemoederen zijner Mede-Burgers onderling te bevreedigen, en de zagt-aartige wijsheid van Laelius in dezen éénen Man t'zamen vereenigd gevonden worden.Ga naar voetnoot60 Luzac greep zijn diesrede aan om te waarschuwen tegen de gevaren van ongebreideld revolutiemaken, zoals hij dat in voorgaande jaren ook steeds had gedaan in de zeer kritische berichtgeving over de Franse Revolutie in zijn in heel Europa gelezen Gazette de Leyde.Ga naar voetnoot61 Terwijl hij de lof zong van een gemengde, getemperde constitutie, wees hij op de gevaren van politiek radicalisme en ‘volstrekte Democratie’. Het ging daarbij om het contrast tussen echte en valse gelijkheid.Ga naar voetnoot62 Begin 1795 getuigden detgelijke opvattingen zonder twijfel van politiek inzicht en misschien zelfs van politieke moed. Maar erg politiek correct waren ze op dat moment niet en ze droegen ertoe bij dat Luzac in 1796 als hoogleraar in Leiden werd ontslagen. Dit gebeurde onder meer door toedoen van de nieuw benoemde curator en notoire Neolatinist Laurens van Santen.Ga naar voetnoot63 Na jarenlang juridisch en politiek touwtrekken werd Luzac in 1802, in een heel ander politiek klimaat, tot hoogleraar herbenoemd. In de tussentijd had hij zich ook onledig gehouden met het samenstellen van een uiterst curieus boekje, getiteld Korte schets der Fransche Omwenteling, door een genootschap van Latijnsche schrijvers. Het was zogenaamd gepubliceerd te Rome ‘propè Caesaris hortos’ en te Parijs ‘nabij den tuin der Tuilleries’, maar in feite (in 1800) bij Johannes Allart in Amsterdam.Ga naar voetnoot64 Het bestond uit een collage van Latijnse citaten van schrijvers als Cicero, Livius, Tacitus, Velleius Paterculus, Aulus Gellius en nog vele anderen, die samen het verhaal van de Franse Revolutie vertelden. Tegenover de Latijnse fragmenten op de linkerpagina bevatten de rechterbladzijden dezelfde tekst maar nu als lopend verhaal in Nederlandse vertaling. Het geheel was toegespitst op de grote momenten en de bekende journées van de Franse Revolutie: de opening van de Staten-Generaal, 14 juli 1789 (vooral gezien als geweldsexplosie), de bestorming van de Tuileriën op 10 augustus 1792, de septembermoorden vart dat jaar, de executie van Lodewijk XVI (beschreven door Tacitus), de oorlog in de Vendée, de Terreur van Robespierre, Thermidor, Fructidor, alles uitmondend in de machtsgreep van Napoleon op 18 Brumaire, waaraan vooral Cicero zijn pen leende. Deze selectie laat al zien hoe Luzac de dynamiek van de Franse Revolutie interpreteerde in termen van geweld, ontaarding en exces. In feite deed hij de verslaggeving van diezelfde gebeurtenissen in de Gazette de Leyde nog eens dunnetjes over, maar nu op het meer analytische niveau van de klassieke | |
[pagina 142]
| |
schrijvers en met de implicatie van zie-je-wel en je-had-het-kunnen-weten die het gebruik van klassieke analogieën soms met zich meebracht. Dat antiquiseren in de Bataafse Tijd nauwelijks politiek neutraal kon lijn, bleek wel uit sommige reacties uit de jaren na 1800, toen alle enthousiasme voor politiek inmiddels geweken was. In zijn leerdicht De Bataafsche menschelijkheid (2de dr. 1804) probeerde de veelgeplaagde orangist Johannes le Francq van Berkhey achteraf zijn gelijk te halen. Hij wees er onder meer op hoe Griekse en Romeinse moordtaferelen onder het mom van ‘Vrijheidsheldendaden’ voortdurend aan de tijdgenoot ten voorbeeld waren gesteld. Een goede maar misleide vriend van hem, een ‘hard nieuw Patriot’, had zich zelfs zo door het exempel van Cato laten inspireren en ‘was zoo aan die romanieke grootheid verknogt, dat hij altoos in zijn lessenaar een groen zijde koord, tot een strop gevlogten, had leggen, en vermoedelijk ook zig zelven ontijdig heeft van kant geholpen’.Ga naar voetnoot65 In hetzelfde jaar 1804 verscheen de politieke satire De mode waarin alle revolutieperikelen van het afgelopen decennium werden afgedaan als een - inmiddels gelukkig voorbije - modegril. De kapsels à la Brutus heetten nu baviaanskoppen en de onnozele Bataven werd haarfijn uitgelegd wat die Brutus (in dit geval de oudste) voor een sujet was geweest: een monster, een kindermoordenaar en een door eigenbelang gedreven aartstiran.Ga naar voetnoot66
Dit brengt ons terug bij de vraag wat het neoclassicisme in Nederland eigenlijk te betekenen heeft gehad. Zoveel is wel duidelijk dat we niet moeten gaan zoeken naar een Nederlandse Ledoux of Boullée, of een Nederlandse David. Volgens dezelfde methode is immers lange tijd betoogd dat de Verlichting aan Nederland voorbij was gegaan omdat hier nu eenmaal geen Voltaires of Rousseaus werden aangetroffen. Wie op zoek is naar het neoclassicisme in Nederland kan bijvoorbeeld kijken naar de antiquiserende tendenties in het culturele klimaat en kan dan vaststellen dat het nationale reveil in de Republiek vanaf de jaren 1760 gepaard ging met een evidente opleving van de belangstelling voor de klassieken. In deze nieuwe Renaissance, die aanvankelijk wat meer Grieks getint lijkt en in de latere ‘verpolitiekte’ jaren meer Romeins, werd de Oudheid opnieuw een bron van inspiratie, zonder dat dit overigens leidde tot blinde bewondering, laat staan slaafse nabootsing. Deze nieuwe aandacht voor klassieke normen ging vaak harmonisch samen met bewondering voor het nationale erfgoed. Waar de Nederlandse Verlichting werd gekenmerkt door een intense bezinning op het vaderlandse verleden, met het oog op de vaderlandse toekomst, kon de Oudheid nuttige diensten bewijzen bij de inkleding van het gewenste ethische - en esthetische - reveil. Voor de opdrachtgevers, smaakmakende liefhebbers en kunstenaars van het neoclassicisme was dit samengaan van Nederlandse Verlichting | |
[pagina 143]
| |
en nieuwe Renaissance het referentiekader. Tegelijk was het natuurlijk zo dat de ‘ware smaak’ ook gewoon de nieuwste mode was, die alleen al om die reden kon worden gevolgd. Blijft nog de vraag of het zinvol is een verband te leggen tussen het vernieuwingsstreven op algemeen-cultureel, artistiek en politiek terrein.Ga naar voetnoot67 Dat er een vrij nauwe samenhang bestond tussen de Nederlandse Verlichting en het culturele elan dat daarvan uitging en de nieuwe Renaissance (en daarmee ook het neoclassicisme), mag duidelijk zijn. De verhouding tussen culturele en artistieke vernieuwing en politieke gezindheid lag echter heel wat gecompliceerder. Een zeer verlichte geest en een vroege recipiënt van Winckelmanns opvattingen als de Utrechtse hoogleraar Van Goens was een militante orangist. En ook Petrus Camper, de bedenker van de Groningse stadhuisprijsvraag van 1774, was behalve verlicht, vaderlandslievend en klassiek geïnspireerd, een overtuigde Oranjeman. Orangisten hadden voor 1780 volop deel aan de verlichte vaderlandcultus en wensten zich ook na dat jaar door de patriotten niet in de hoek van verraders van het vaderland te laten dringen. Daarentegen was de winnaar van diezelfde Groningse prijsvraag, Jacob Otten Husly, een architect met uitgesproken patriotse sympathieën. En onmiskenbaar hebben patriotten en Bataven vaak geprobeerd de ethische en esthetische idealen van Verlichting en neoclassicisme te koppelen aan hun politieke ambities. Vooral omdat het vaderlands-verlichte burgerpubliek nu eenmaal veel sterker werd aangetrokken door het patriottisme dan door het orangisme, zijn er zo toch allerlei bruggen gebouwd tussen de werelden van politiek en cultuur. |
|