De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De vaderlandse imperatief. Begripsverandering en politieke conjunctuur, 1763-1813‘Het gaat met de politieke taal, even als in 't generaal met alle talen, in 't begin bestaan dezelven uit weinige woorden; maar naarmate de behoeften vermeerderen [...], moeten er nieuwe woorden worden uitgedacht.’ Zolang er geen grote, nieuwe en ongewone verschijnselen aan de staatkundige hemel zijn, is de ‘voorraad van woorden, die men nodig heeft om elkander te bedriegen’ zeer gering. Maar wanneer er grote politieke veranderingen plaatsvinden, wanneer hele volken hun regeringsvorm willen wijzigen en daarbij allerlei emoties en belangen in de strijd werpen, dan zijn er ook nieuwe woorden nodig om die driften, denkbeelden en andere zaken te benoemen en wordt de politieke taal meer en meer uitgebreid. Wordt er in een tijd van politieke verdeeldheid bovendien een nieuwe constitutie gemaakt, dan is het van het grootste belang dat ieder lid van de maatschappij precies op de hoogte is van de ‘kracht en ware betekenis der woorden’ die de politici bezigen.Ga naar voetnoot1 Aldus het weekblad De Democraten, dat op donderdag 8 december 1796 begon met het publiceren van een ‘Staatkundig woordenboek’ in afleveringen. De reeks opende met het woord ‘wenschlyk’ dat, hoewel op zichzelf volmaakt duidelijk, sinds kort blijkbaar werd gebruikt ter aanduiding van dingen die men juist niet wenste. Onder de termen die in de loop van deze jaargang werden gedefinieerd, waren bijvoorbeeld ‘vaderlandsliefde’ (al in de eerste aflevering), ‘volkssoevereiniteit’ en partijnamen als ‘slijmgast’ en ‘revolutionair’. De oogst van dit staatkundig woordenboekje is niet bijzonder rijk, maar het geeft wel aan hoezeer de redacteuren van De Democraten zich bewust waren van de macht van het woord in de politiek.
In deze bijdrage wordt de ontwikkeling van het begrip ‘vaderland’ en aanverwante begrippen als ‘volk’, ‘natie’ en ‘patriot(tisme)’ gevolgd vanaf circa 1760 tot 1813. Deze periode valt binnen het chronologisch kader van Reinhart Kosellecks Sattelzeit. Diens heuristische hypothesen van democratisering, politisering, ideologisering en Verzeitlichung spelen dan ook onwillekeurig mee. Zeker waar ‘vaderland’ in directe samenhang wordt onderzocht met de | |
[pagina 98]
| |
politieke conjunctuur: de golfbeweging van politisering en depolitisering in het tijdperk van de grote revoluties vanaf de doorzettende Verlichting, via patriottentijd, Bataafse Omwenteling en Franse Tijd, tot het herstel van de onafhankelijkheid in 1813. Daarnaast zijn de onderscheidingen van belang uit het uitgebreide lemma Volk, Nation in band VII van de Geschichtliche Grundbegriffe (Vaterland wordt in dit lexicon niet apart behandeld): innen-aussen, oben-unten en früher-später. Vooropstaat de fundamentele historiciteit - de bepaaldheid door tijd, context en voortdurend veranderende omstandigheden - van het onderzochte begrip. De politieke conjunctuur is daarbij richtinggevend. Dit betekent tevens dat de politics van het vaderlandbegrip behalve politiek in strikte zin, ook bovenpolitiek, apolitiek of antipolitiek kunnen zijn. Behalve als strijdkreet en actiebegrip (zoals in de patriottentijd) kon het vaderland ook dienen om zich boven het politiek gedruis te verheffen. Hoezeer het taalgebruik in Nederland in de Sattelzeit in beweging was, demonstreerde de verlichte broodschrijver Arend Fokke Simonsz. met zijn Proeve van een ironisch comiesch woordenboek in drie delen, verschenen in 1797, 1798 en 1805. Zoals de titel aangeeft, registreerde hij daarin niet alleen, maar ironiseerde hij vooral ook.Ga naar voetnoot2 Fokke verklaarde een groot aantal termen van uiteenlopende aard, van ‘Aanzien’ tot ‘Ziel’. Daarbij blijken termen die op het eerste gezicht weinig met politiek te maken hebben, bij nader inzien vaak een tik van de politieke turbulentie te hebben meegekregen. Als we Fokkes momentopname omstreeks 1800 als maatstaf nemen, is het toenmalige vocabulaire sterk getekend door de tijdsomstandigheden. Illustratief voor zijn lichte toon maar toch serieuze bedoeling is wat hij schrijft over het woord ‘burger’. Vroeger placht men, aldus Fokke, onder fatsoenlijke lieden de aanspreektitel mijnheer te bezigen en bij geringere personen het woord vriend. Beide woorden maakten in de eerste drift van de Bataafse Omwenteling plaats voor het begrip burger: ‘men was elkanders Heer niet meer, men was, in zeker opzigt, elkanders Vriend niet meer, men was Burger, en daarmede wilde men betekenen, dat men elk gelijke techten moest, en wilde genieten.’Ga naar voetnoot3 Fokke was zeer gevoelig voor modieus taalgebruik en voor het fenomeen mode als zodanig. Daaraan zou hij later een uitgebreide verhandeling wijden.Ga naar voetnoot4 In zijn woordenboek stelde hij zich tot taak ‘eenige Monsters of nieuwigheden, welke onlangs in onze zeden, en vandaar in onze Taal gesloopen zijn naauwkeurig aan te wijzen’.Ga naar voetnoot5 Want er was niets dat ‘de verandering in het algemeen karakter eener Natie duidelijker kenmerkt, dan de verandering in het gebruik en toepassing van sommige [...] woorden heurer tale’.Ga naar voetnoot6 Sleutel- | |
[pagina 99]
| |
begrippen uit zijn tijd als ‘Vrijheid’, ‘Gelijkheid’ en ‘Broederschap’ besprak hij zowel apart als (in 1798) in hun onderlinge samenhang. Ook voorzag hij ze van een lange stamboom. Diverse politieke stelsels groepeerde hij onder het trefwoord Regeeringsform. Vaderland, volk of natie kwamen in Fokkes woordenboek niet voor. Het woord patriot daarentegen werd uitgebreid behandeld, want ‘[z]oo ooit eenig woord veranderingen en verschillende beteekenissen ondergaan heeft, en nog dagelijks ondergaat, dan is het dit’.Ga naar voetnoot7 Als zelfstandig naamwoord betekende het van oudsher ‘iemand die zijn Vaderland, dat is het land zijner geboorte, met eene natuurlijke neiging, bemint; deszelfs welzijn, voorspoed en belang, mee ijver zoekt, en ook [...] daartoe medewerkt’. Aldus gedefinieerd werden over de hele aardbodem, ‘ja zelfs onder de onbekendste en onbeschaafdste Natiën’ patriotten aangetroffen. Elke patriot ‘tragt de belangens van het land, of de plek gronds, welke hij bewoont, met enthusiasmus voortestaan, en elk, die eenige inbreuk op zijn rechten maakt, of zijne vreedzame samenwooning met zijne mede rijk-, land-, plek- of kraalgenooten tracht te stooren, met geweld te keer te gaan’. Het genoemde enthusiasmus, dat van Fokke een eigen lemma kreeg, had een bemiddelende functie in het traject tussen woord en daad, in concreto tussen Verlichting en Revolutie. Want ‘Voltaire, Rousseau en anderen, schreeven wel druk, om het Enthusiasmus optewekken, doch konden met hunne pennen de Bastille niet onmiddellijk omverwerpen; dat moest het Enthusiasmus, voorzien van kanon en snaphaanen, doen. Niet te min moest dat zelfde Enthusiasmus alvoorens door de pen opgewekt worden, en toen blaakte het alom.’Ga naar voetnoot8 Overal waar mensen leven vond je, aldus Fokke, ‘eene voorkeur, eene liefde, eene gehechtheid aan hunnen vaderlijken grond’ en trof je dus patriotten aan. Deze waren net als bomen en planten à la Linnaeus te systematiseren in termen van eigenschappen en medicinale werking. In het Latijn gaf hij de zes voornaamste varianten van de patriotae indigenae, ofwel inlandsche vaderlanders. Het eerste type, de Patriota Auriacus [Oranje-patriot], beschouwde hij als een hybride, ‘van geen of weinig dienst in de hedendaagsche Politieke Pharmacie, en [...] door sommigen zelfs onder de Toxica gesteld’. Dan was er de aristocratische patriot: zwart, slaapverwekkend, opblazend, winderig. De driekleurige revolutionaire patriot was daarentegen scherp van smaak en kon juist slapeloosheid, beving der ledematen, beroerte en zelfs de dood tot gevolg hebben. De eveneens driekleurige slijmpatriot - een verwijzing naar de hervormingsgezinde middenpartij - was weer slaapverwekkend in de hoogste graad maar wel, mits met mate gebruikt, een beproefd middel tegen razernij. Verder onderscheidde Fokke nog goud- en zilverkleurige mammonspatriotten en onnozele patriotten met bladeren die eerst wit waren maar later driekleurig werden. Deze laatste soort wekte walging, oprisping en benauwdheid op maar was, mits met mate gebruikt, ‘een cordiacum, dat den geest opwekt en het hart verheugt’. | |
[pagina 100]
| |
Fokke sloot het lemma Patriot af met de constatering dat de ware liefde voor het vaderland een ‘zoo nuttige en voordeelige vereischte’ was in elk lid van een beschaafde maatschappij dat ook dwaling in de middelen om 's lands voorspoed te helpen bevorderen, alleen al vanwege die goede bedoeling, achting verdiende. Een dooddoener misschien, maar tegelijk ook een terugblik op enkele decennia politiek gekrakeel in de Republiek waarin verschillende groeperingen elkaar uit naam van het vaderland op leven en dood hadden bestreden. Het begrip ‘vaderland’ had in het politieke debat de hoogste waarde en werd daarom inzet van de scherpste conflicten. Zelfs het begin van een besef, zoals Fokke dat in 1798 verwoordde, dat alle partijen op hun wijze wel eens het beste met het vaderland konden voorhebben, duidt een kentering aan in het politieke klimaat en zeker in het gebruik van het sterk gepolitiseerde ‘patriot’. Enkele jaren later zou dat woord zelfs bijna uit de taal gebannen zijn.Ga naar voetnoot9 | |
Verlichting en vaderlandEen halve eeuw eerder, in 1747, werd de Republiek - net als in het rampjaar 1672 - door een Franse invasie bedreigd. Men herstelde toen opnieuw een Oranje-stadhouder in zijn waardigheden in de hoop dat hij het vaderland zou redden. Degenen die Oranje in dat wonderjaar te hulp riepen, noemden zich ‘patriot’, vaak voorzien van epitheta als ijverig, waar, trouw, braaf of vroom. Ze onderstreepten daarmee twee kanten van dit woord: enerzijds dat het vaderland in het normatieve politieke vocabulaire van die tijd een centrale plaats innam, anderzijds dat de term ‘patriot’ bij uitstek functioneel was als oppositieleuze. In de jaren 1780, de zogeheten patriottentijd, golden beide constateringen nog onverkort. Maar de rollen waren toen wel omgedraaid: juist de tegenstanders van Oranje claimden nu de naam patriot. De termen ‘patriot’ en ‘patriottisme’ hadden een uitgesproken politieke connotatie. Dat was veel minder het geval met het begrip ‘vaderland’, dat vooral in de jaren 1760 en 1770 grote opgang maakte. Het werd een sleutelbegrip van de Nederlandse Verlichting. Zucht - en vooral zuchten - voor het vaderland mag men zelfs beschouwen als katalysator van de ‘vernederlandsing’ van de Verlichting. Want in de tweede helft van de eeuw verloor de Verlichting steeds meer haar kosmopolitische, in de praktijk vooral Franse karakter, om zich te plooien naar nationale behoeften. Het in praktijk brengen van het in beginsel universeel-verlichte streven naar deugd, kennis en geluk betekende heel paradoxaal dat de grenzen tussen (nationale) culturen juist scherper werden getrokken.Ga naar voetnoot10 Verlichting en natievorming gingen daardoor in de tweede helft van de eeuw hand in hand, ook in Nederland, waar die nationale cultuurgemeenschap bovendien provinciale soevereinteiten oversteeg. | |
[pagina 101]
| |
Het program van de Nederlandse Verlichting werd beheerst door zorg voor een vaderland in verval. Een scherpe scheiding tussen wat nog cultuur moet heten en wat politiek, is hier vaak niet te maken. Het is vooral een kwestie van definitie Literaire werken konden, juist door te abstraheren van politiek in eng-partijdige zin (in termen dus van prins- versus staatsgezind) de breed gedeelde gevoelens en zorgen reflecteren (en ook weer stimuleren) van de geletterde bovenlaag die de Nederlandse Verlichting zowel produceerde als consumeerde. De vrijzinnig predikant te Hoorn E.M. Engelberts (een typische exponent van de verlichte genootschappelijkheid) geeft als lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een mooi voorbeeld van die thematisering van ‘vaderland’ in de context van Verlichting en verval. In 1763 publiceerde hij een Verdediging van de eer der Hollandsche natie. Door de aanhoudende vraag liet hij in 1776 een heruitgave van dit werkje verschijnen, gevolgd door een narede die anderhalf keer zo lang was als het origineel.Ga naar voetnoot11 Beide stukken omsluiten de periode van de verlichte vaderlandcultus en geven, bij alle doorlopende thema's, daarin ook een zekere ontwikkeling te zien. Engelberts beperkte zich tot de hoofdtrekken van het zogenaamd ‘nationaal caracter’, zoals hij in 1763 al schreef.Ga naar voetnoot12 Hij stelde een aantal topoi aan de orde over de aard en eigenheid van de Nederlandse cultuur, onderwerpen die paradigmatisch zijn voor wat decennia later nog wordt betoogd. In veel opzichten is Engelberts (terecht) overschaduwd door de baanbrekende studie over het nationaal karakter van Willem Anthonie Ockerse uit 1797. Toch blijft zijn werk belangrijk als bron voor het proces van de vernederlandsing van de Verlichting in de jaren 1760 en 1770. Engelberts' Verdediging had een concrete aanleiding. Geschreven tijdens de Zevenjarige Oorlog, waar de Republiek tot voordeel van handel en scheepvaart buiten was gebleven, was het een krachtig antwoord op de beledigende toon waarin een Engelse publicatie het nationaal karakter van de Nederlanders had omschreven. Al weerleggend kwam Engelberts tot een positieve omschrijving van wat dat karakter inhield, of in elk geval had ingehouden en weer zou moeten inhouden. Zijn scherp anti-Engelse toon tekent hem als een verdediger van het Hollandse handelsbelang en van de neutraliteit die door de Engelse ‘bondgenoot’ voortdutend onder druk werd gezet. Door haar openlijke steun voor de Engelsen had de prinses-gouvernante Anna van Hannover zich eerder zelfs zo gecompromitteerd dat zij gedwongen was geweest te betuigen dat ook zij maar één vaderland kende.Ga naar voetnoot13 Daarmee gaf zij en passant ook aan dat ‘vaderland’ tot de hoogst genoteerde politieke waarden behoorde. | |
[pagina 102]
| |
Engelberts' uitgangspunt was dat ‘byna alle menschen, door een heerschende zugt voor 't vaderland, van den wyzen Schepper hun ingeplant, dat land voor 't beste houden, daar zy opgewiegd zyn’.Ga naar voetnoot14 Aldus redenerend kon hij de deugden van het eigen land met kracht verdedigen, waarbij hij niet uit het oog verloor dat de mensheid als geheel alleen maar te winnen had bij vredelievende betrekkingen tussen al die naties, die God immers allemaal een lief waren. De Engelsen, die de Nederlanders hun neutraliteit misgunden, probeerden hen te treffen in hun nationale eer met typeringen als gevoelloos, onbeschaafd en verstoken van hartstocht. Juist in de kunsten - hier zien we hoe politiek en cultuur naadloos in elkaar overgaan - zouden deze eigenschappen zich manifesteren. De Nederlanders kwamen hier niet verder dan nijver maakwerk en onderscheidden zich niet door grote kunst of grote gedachten.Ga naar voetnoot15 In dit verband kritiseerde Engelberts het klakkeloos nalopen van vreemde modes: alles wat uit het buitenland kwam leek bij voorbaat beter dan het eigene. In kleding en gedrag durfde men alleen Franse of Engelse voorbeelden te volgen, hetgeen ook economisch grote schade aanrichtte. Bovendien drukte men zich liever uit in een vreemde taal dan in het Nederlands en schoeide men ook zijn wijze van denken op Engelse of Franse leest. De ‘hersenvrugten van Nederlandsche Schryveren’ werden zelfs door velen ‘agter den bank geworpen’.Ga naar voetnoot16 Legitimatie voor de Hollandse eigenheid (én eigendunk) zocht Engelberts in het verleden, in de Tachtigjarige Oorlog. Die had het land - ook in de ogen van de buitenwereld - ‘eeuwige eer’ bezorgd en tot een ‘natie van Helden’ gemaakt.Ga naar voetnoot17 Zijn uitgangspunt was dus expliciet staatkundig. Maar waar Nederland zich militair in deze oorlog had waargemaakt en dat later, in het rampjaar 1672, opnieuw deed tegen Lodewijk XIV, om vervolgens Engeland op een kritiek moment te hulp te komen (en zelfs aan een koning te helpen), was de Republiek in wezen - meer nog dan voorheen - vredelievend en niet belust op expansie (het uitbreiden van haar ‘landpaalen’).Ga naar voetnoot18 Om de beledigende Engelsman de mond te snoeren schetste Engelberts een pantheon van geleerden en van kunstenaars, van dichters en van denkers. Behalve de steden produceerden zelfs dorpen dichters van de eerste rang, en dat waren niet alleen mannen maar ook vrouwen.Ga naar voetnoot19 Het nieuwe voorwoord en de narede van 1776 gaven Engelberts de gelegenheid zijn betoog nader uit te werken en in te gaan op kritiek en ontwikkelingen uit de afgelopen twaalf jaar. Al op de eerste bladzijde betoogde hij dat hij niet misverstaan wilde worden in zijn gebruik van de term ‘Hol- | |
[pagina 103]
| |
landse’ natie: hij had die bedoeld als pars pro toto voor het geheel van de zeven provinciën. En ondanks grote verschillen tussen individuen en tussen delen van de natie, achtte hij het zeer wel mogelijk te spreken van een nationaal karakter: ‘Elke natie, uit onderscheide deelen bestaande, maakt een ligchaam, een geheel uit; niettegenstaande de onderscheide wyzen, waar op elk in zyn huis, in zyne stad, in zyne provincie handelt, komt het gantsche ligchaam toch, in zekere opzichten overeen.’ Hoeveel de Hollander, de Fries en de Geldersman ook van elkaar verschilden, evenals de dorpeling van de stedeling, en de aanzienlijken van de burgers en de ‘gemeenen’, toch hadden zij wel zoveel gemeenschappelijk - vooral ook tegenover het omringende buitenland - dat gesproken mocht worden van een nationaal karakter.Ga naar voetnoot20 Intussen mogen we deze nadere explicitering van Engelberts toch wel beschouwen als een bewijs voor de versterking van het algemeen-Nederlandse besef - zowel naar binnen toe als jegens de buitenwereld - in de jaren 1760 en 1770. Het bezwaar dat Nederland een immigratieland bij uitstek was dat zijn verlies aan inboorlingen (vooral aan het ‘volkverslindend Batavia’) voortdurend aanvulde met buitenlanders, keerde Engelberts handig om. Het was juist opvallend hoe snel die vreemdelingen zich Nederlander gingen voelen en zich als zodanig gingen gedragen. Vreemdelingen werden in feite voortdurend tot Nederlanders omgevormd.Ga naar voetnoot21 Veel uitgebreider ging Engelberts nu in op het bederf van zeden en gedrag door het volgen van vreemde - nu vooral als Frans bestempelde - modes. Interessant is dat hij zich verdiepte in de paradoxale coëxistentie van zedenbederf en vreemde modes in een Nederlandse natie die in wezen goed en niet verbasterd was. Er was inderdaad veel verderf maar - en daarom draaide het natuurlijk- de mogelijkheid tot herstel bestond nog altijd. Het verderf concentreerde zich in de voornaamste hoofd- en hofsteden, die bij buitenlandse waarnemers ook het meest in het oog vielen. De besmettende lucht had gelukkig grote delen van het land - met name de landsteden en de dorpen - nog niet bereikt. Het was nog niet te laat. Dat nam niet weg dat in twaalf jaar ‘hoogmoed, dertelheid en overdaad’ sterk waren toegenomen.Ga naar voetnoot22 Engelberts presenteerde een welomschreven alternatief voor het schandaal dat ‘vrygeboore republikeinen’Ga naar voetnoot23 vreemde modes naliepen. Dichters en schilders - de dichtkunst en de schilderkunst zag hij uitdrukkelijk als zusters, door één moeder gebaard - kregen de raad te streven naar ‘Hollandschen smaak’ en ‘Nederlandsche kunst’. Dat had ook de zeventiende-eeuwse meesteres gekenmerkt en ‘oorspronkelyk’ gemaakt.Ga naar voetnoot24 Anders dan de internationale kunsttheorie dicteerde, lieten de Nederlanders zich inspireren door hun eigen natuurlijke omgeving: ‘De Nederlanders gewoon de eenvoudige, | |
[pagina 104]
| |
dog bevallige natuur dagelyks voor hunne oogen te zien, stelden steeds een gelulkkige verkiezing, en naauwkeurige navolging van dezelve boven alle andere tafereelen.’Ga naar voetnoot25 Engelberts' woorden over de navolging van de eigen, eenvoudige natuur, vinden we bijna letterlijk terug in Rhijnvis Feidis veel bekender gebleven passage uit 1793 over de voorliefde van de Nederlandse natie voor ‘eenvouwige schilderijtjes van de Natuur die haar omringt’.Ga naar voetnoot26 In zijn oorspronkelijke vorm was Engelberts' betoog een verdediging tegen concrete buitenlandse aantijgingen. In tweede instantie was het veel meer een cultuur- en maatschappijkritische beschouwing die de Nederlandse natie opriep tot verbetering van haar kundigheden, smaak en zeden.Ga naar voetnoot27 Hij beschouwde dat zowel als een kwestie van eer als van belang. Daarbij gingen politiek en economie in zekere zin op in een hoger cultureel natiebesef. In zijn pleidooi werd verval met Verlichting gepareerd, tegen de achtergrond van de onverbasterde zeden en deugden van de zeventiende eeuw. Nationaal besef kreeg daardoor bij hem al een ideologische wending: het was zowel toekomstgericht als geïnspireerd op het verleden, het schermde af naar buiten en integreerde naar binnen. ‘Vaderland’ had met dit alles een geladen betekenis gekregen. Het discours over de regeneratie van de Republiek dat de Nederlandse Verlichting domineerde en typeerde, werd nu gevoerd in termen van de eigenheid van haar cultuur, die als vanzelf werd voorgesteld als een nationale - geen binnenlandse barrières kennende - eenheid. Het kon haast niet uitblijven dat een zo geladen concept de inzet zou worden van nieuwe politieke tegenstellingen, als die zich zouden voordoen. | |
PatriottismeAchteraf gezien begon die politisering van het vaderlandbegrip in de late jaren 1770, in nauwe samenhang met internarionaal-politieke spanningen: de Amerikaanse Vrijheidsoorlog, die in 1778 tot een nieuwe fase in het chronische conflict tussen Engeland en Frankrijk leidde. In 1763 had Engeland het laatste bedrijf overtuigend gewonnen, maar nu zag Frankrijk zijn kans voor revanche en voor het isoleten van Engeland. Opnieuw kwam de Republiek voor de vraag te staan wat zwaarder woog: haar formele politieke loyaliteit aan Engeland (gebaseerd op de verdragen van 1674 en 1678)Ga naar voetnoot28 of hetzelfde vertoon van machteloosheid dat in de Zevenjarige Oorlog zo profijtelijk was gebleken. Dat de Republiek het niet meer voor het kiezen | |
[pagina 105]
| |
had, bleek eind 1780 toen Engeland, ondanks zijn eigen precaire positie, Nederland de oorlog verklaarde en al in de eerste weken van die oorlog ondubbelzinnig aantoonde hoe diep het land internationaal was gezonken. De oorlogscrisis leidde tot een uitbarsting van fel nationalisme - een term die hier nu voor het eerst gebezigd mag worden - dat zich richtte tegen Engeland als de vijand van buiten en tegen de stadhouder en zijn aanhang als vijfde colonne in eigen land. De vertrouwde staatkundige tegenstelling tussen staatsgezind en prinsgezind bleek ontoereikend om deze nieuwe situatie te duiden. Anders dan bij eerdere politieke crises kwam het nu tot een jarenlang proces van politisering dat een eigen dynamiek ontwilkkelde en het ancien régime van de Republiek zodanig ondermijnde dat in 1795 nog slechts een ‘fluwelen’ revolutie nodig was om het de genadeslag te geven.Ga naar voetnoot29 In deze politieke crisis ging het begrip ‘vaderland’ een centrale plaats innemen. Degenen die zich zorgen maakten over het vaderland in verval, grepen de oorlog aan als bewijs dat het stadhouderlijke stelsel - de ‘verdervende hand’ - hiervoor verantwoordelijk was en eigenden zich het vaderland toe als partijleuze: zij noemden zich patriotten. De analyses en diagnoses van de verlichte vaderlandcultus, waaraan orangisten evengoed hadden meegedaan als politiek andersdenkenden, werden door de patriotse bewegingspartij behendig geannexeerd en gemobiliseerd voor hun dubbele doelstelling het vaderland te hervormen én de macht te grijpen. De machtsstrijd in de jaren 1780 was in hoge mate een woordenstrijd, zoals tijdgenoten al hebben vastgesteld. Pamfletten en periodieken speelden in dit conflict een centrale rol; politieke begrippen waren voortdurend in discussie. In dit debat stonden de orangisten van meet af aan op het verkeerde been. Ze waren steeds in de verdediging en zouden deze achterstand ook nooit inhalen. Nog afgezien van het draagvlak van hun opvattingen onder de bevolking als geheel - niet het meest relevante criterium in deze periode - tendeerde het denkend deel der natie eerder naar patriotse dan naar orangistische opvattingen. Het intellectueel gehalte daarvan is op zichzelf niet in het geding: de Oranjepartij had de beschikking over uitstekende publicisten en polemisten als Elie Luzac, Rijklof Michaël van Goens en Adriaan Kluit. Aanvankelijk voerden dezen een hardnekkig gevecht over het recht op de naam ‘patriot’. Van Goens, de propagandist van de prins, noemde de periodiek waarin hij de zelfbenoemde patriotten met gelijke munt - woorden dus - poogde te betalen dan ook de Ouderwetse Nederlandsche Patriot, en liet niet af zijn ouderwetse (en daarmee enig juiste) patriottisme af te zetten tegen de foute nieuwerwetse variant. Maar de felle toon van dit debat geeft al aan dat de orangisten een achtethoedegevecht voerden. Deze strijd over de naam heeft op zichzelf zeker bijgedragen tot escalatie van het conflict, polarisering van de verhoudingen en het conceptualiseren daarvan in termen van oud versus nieuw. De ironie daarbij was dat de patriotten om het hardst betoogden dat | |
[pagina 106]
| |
zij helemaal niets nieuws wilden, maar juist uit waren op Grondwettige Herstelling, zoals de titel van hun belangrijkste programmatische geschrift luidde. Toen de slag om de naam ‘patriot’ niet re winnen bleek, trokken de orangisten zich terug op het minder gepolitiseerde ‘vaderland’. Het was duidelijk dat zij zich niet in een tegenstelling vaderland-Oranje wilden laten dwingen.Ga naar voetnoot30 Misschien hoopten de orangistische opinieleiders door zich rerug te trekken op het begrip ‘vaderland’, dat immers in de jaren 1760 en 1770 nog een vlag was geweest waarachter ieder zich kon scharen, op enige sympathie bij gematigde patriotten die ook vonden dat de partijstrijd uit de hand liep. Zo begon de patriot Rhijnvis Feith in 1786 met een spectator genaamd De Vriend van 't VaderlandGa naar voetnoot31 die onmiskenbaar de bedoeling had de opwinding wat te doen bedaren en al depolitiserend terug te grijpen op het klimaat van de jaren zeventig waarin alles nog niet om macht draaide maar veeleer om deugd, geluk en nationale zeden. Wat zich aldus afspeelde rond het begrip ‘vaderland’ was veel meer dan alleen de reflectie van politieke strijd. Deze geladen woordenstrijd conditioneerde het politieke debat mede en speelde daarin soms een constitutieve rol.
Toen de patriottenbeweging door de Pruisische invasie van 1787 tot staan was gebracht, probeerde de patriotse intellectueel Joan Henrik Swildens op zijn wijze de gebeurtenissen van de jaren 1780 te verwerken en daaruit lessen voor de toekomst te treldcen. Swildens speelde in de publicistiek van de jaren 1780 een centrale rol. Hij leverde tal van bijdragen aan de periodieke pers en was nauw betrokken bij enkele patriotse sleutelpublicaties.Ga naar voetnoot32 Zo was hij de auteur van het Vaderlandsch A-B boek voor de Nederlandsche jeugd uit 1781 en vrijwel zeker ook van de programmatische inleiding (annex ideologische ver-antwoording) van het patriotse hervormingshandboek Grondwettige Herstelling. In 1789 blikte hij terug op de patriottentijd in een uitvoerige verhandeling, geplaatst voor de Nederlandse vertaling van het geschrift Over de verkeering met menschen van de Duitser Knigge.Ga naar voetnoot33 Met zijn uiterst succesvolle Vaderlandsch A-B boek heeft Swildens meer dan wie ook de notie van het verlichte vaderland - en daarmee van vaderland en Verlichting als een onverbrekelijke twee-eenheid - gethematiseerd en gepopulariseerd.Ga naar voetnoot34 Onderwijs- | |
[pagina 107]
| |
kundige vernieuwing en natievorming gingen bij hem hand in hand. Over de hoofden van het vaak domme onderwijzend personeel heen richtte hij zich tot de leergierige jeugd, in wier open mind hij een groot vertrouwen stelde. Het aanleren van praktische vaardigheden als lezen en schrijven combineerde hij met het ‘inprenten’ van ‘Vaderlandsche Waarheden’.Ga naar voetnoot35 ‘Het Vereenigde Nederland is myn Vaderland’, dicteerde Swildens, ‘en niet slechts de eene of andere Provintie. Alle de zeven Provintien met de aangrenzende Landen, die daartoe behooren, moeten begreepen worden onder het woord Vaderland: alle maaken zy immers te samen één aanzienlyk Gemeenebest uit.’Ga naar voetnoot36 In de negende spel- en leesoefening werd het vaderland omschreven als ‘dat land waarin gy geboren zyt, en waarin gy uwen Vader en Moeder hebt’. Op de vraag ‘Wien hoort het Vereenigde Nederland toe?’, luidde het antwoord: ‘Het hoort toe aan de lieden, die daarin woonen’, de Nederlanders.Ga naar voetnoot37 De Staten-Generaal zag hij als een echte volksvertegenwoordiging: ‘Ja Kind, “het geheele Vaderland [dat is alle de Vereenigde Nederlanders] wordt in die hoogaanzienighe Vergadering altyd als tegenwoordig gerekend”.’Ga naar voetnoot38 Swildens' A-B boek was een samenvatting in woord en beeld van de verlichte vaderlandcultus, een typisch product van de late jaren 1770, waarin onder het prediken van eenheid en eendracht de politisering van de verhoudingen al voelbaar was. Zijn bedoelingen met dit ‘volks-Leerboekje’ lichtte hij toe in een omstandig, negen foliobladzijden tellend gedrukt Verslag,Ga naar voetnoot39 niet bestemd voor de openbaarheid maar voor die regenten op wier hulp hij hoopte. Een verblijf in het buitenland had hem de ogen geopend en geleerd dat het in de Republiek ‘vooral op den goeden zedelyken toestand der Ingezetenen aankomt; ja dat er geen Staat op deezen Aardbodem is, waar, om te bestaan en onafhanglyk te blyven, zo veel Verstand en Deugd door alle standen heerschen moet, dan in ons Gemeenebest’. In het buitenland had hij ook overal horen gewagen van de ‘toeneemende verbastering des Nederlandschen Volks, als tot alle de lichtzinnigheden en slechtheden van andere meer bedorvene Volken beginnende te vervallen; dat namelyk de Ernstigheid, en oud-Nederlandsche Vroomheid, en Huishoudelykheid in de Familiën, en de Onvermoeidheid, en stipte Oprechtheid in den Koophandel, en de Patriotismus in den Staat geheel aan het vervallen of wankelen waren...’Ga naar voetnoot40 Onder de indruk van de oorlog met Engeland, sprak hij over de noodzaak van ‘groote Staatsverbeteringen’, gedragen door de ‘opgeklaarde algemeene overtuiging van het geheele Volk’. De ‘Nederlandsche Krygsgeest’ moest een | |
[pagina 108]
| |
‘algemeen nationaal en altyd levendig gevoel’, een ‘vaste eigenschap van ons nationaal caracter’ worden. Dit te bewerkstelligen was een hoofdoogmerk van zijn Vaderlandsch A-B boek.Ga naar voetnoot41 Aldus droeg Swildens welbewust bij tot de politisering van de jaren 1780, waarin het nationalisme een drijvende kracht was. ‘Exces’ moest hier zelfs worden toegejuicht.Ga naar voetnoot42 Net als andere gematigde patriotten schrok hij echter van het effect van die politisering vanaf het midden van de jaren 1780. Dat blijkt ook uit zijn terugblik in 1789. Hij probeerde toen greep te krijgen op de ‘ellendige Toestand’ van dat moment door oorzaken en achtergronden in kaart te brengen en door te periodiseren. Hij onderscheidde zes tijdvakken: van 1772 tot 1778 (‘grondelijk begonnen Verbetering der Samenleving’), van 1778 tot 1780 (‘Verandering’), van 1781 tot 1784 (‘nog grooter Verandering’), van 1784 tot 1786 (‘verder Verval van alle voorgaande Verbetering in de Samenleving’), van 1786 tot de orangistische contrarevolutie, en, als laatste fase, van 1787 tot heden (‘ellendige Toestand’).Ga naar voetnoot43 In de eerste fase, van 1772 tot 1778, zag Swildens een proces van maatschappelijke verandering, door hem vervat in termen van toenemende ‘Nationaale Vriendschap’, door ons wellicht te duiden als natievorming.Ga naar voetnoot44 Wat hij vanaf 1778 ‘verandering’ noemde, zou kunnen worden vertaald als politisering. Deze politisering nam vanaf 1784 zodanige vormen aan dat het proces van nationale eenwording werd doorbroken door de vorming van twee partijen die diametraal tegenover elkaar stonden. Swildens signaleerde dat beide partijen soms niet veel meer dan de naam - patriot dan wel prinsgezind - gemeenschappelijk hadden.Ga naar voetnoot45 Om de vicieuze cirkel, die ten slotte was uitgelopen op een burgeroorlog (vanaf 1786), te doorbreken had Swildens de volgende suggestie. Het ‘weldenkende gedeelte der Natie’ (te vinden in beide partijen) moest het onderling eens zien te worden, de toestand van partijschap overwinnen en weer terugkeren naar het heilzame proces van natievorming uit de jaren 1772-1778.Ga naar voetnoot46 Daartoe was een grondig onderzoek nodig van de constitutionele tegenstellingen om te zien of er op hoofdpunten wellicht toch geen overeenstemming mogelijk was.Ga naar voetnoot47 Opvallend genoeg werd het begrip ‘vaderland’ door de patriot Swildens, die in het afgelopen decennium zozeer had bijgedragen aan de thematisering daarvan, thans zo veel mogelijk gemeden. Hij hanteerde het feitelijk alleen nog in de context van de natievorming van voor 1778. Orangisten als de nieuwe Raadpensionaris Van de Spiegel propageerden | |
[pagina 109]
| |
na de Restauratie van 1787 een verzoeningsgezinde strategie die enigszins vergelijkbaar was met die van Swildens. Maar andere orangisten zochten na 1787 juist de confronratie. Zij eisten daarbij soms het recht op het gebruik van de term ‘vaderland’ weer op. Zo werd in de meer triomfalistische Oranjepropaganda in plaats van de tegenstelling vaderland-Oranje uit de patriotse pers opnieuw de onlosmakelijke band tussen vaderland en Oranje vooropgesteld. Er waren ook orangisten die hun frustraties van zich afschreven door het constitutionele conflict van de afgelopen jaren centraal te stellen, ditmaal vanuit het standpunt van de overwinnaar. Het ging dan om het herstel van de oude constitutie, inclusief alle daarbijbehorende retoriek en metaforiek. Een begrip als ‘vrijheid’ was dan belangrijker dan ‘vaderland’, dat bovendien erg besmet was geraakt door de patriotse acties van de afgelopen jaren. Een begrip uit hetzelfde semantische veld als ‘vaderland’ dat wel nadrukkelijk werd onderzocht was ‘volk’, gezien de patriotse ambities inzake volkssoevereiniteit, volksinvloed en volksrepresentatie. Zo noemde Elie Luzac zijn nieuwste reeks politieke commentaren De voor- en nadeelen van den invloed des volks op de regeering. In deze brieven nam hij duidelijk afstand van de door Swildens juist zo positief beoordeelde Nederlandse Verlichting. Met het patriottisme van de jaren tachtig veroordeelde Luzac ook die ‘nationale verlichters’ en hun mateloze pretenties.Ga naar voetnoot48 | |
Eén en ondeelbaarDe politisering van de patriottentijd, de reflectie daaromtrent in de jaren 1787-1795 en het politieke debat van de jaren 1795-1798, de eigenlijke Bataafse revolutiejaren, hebben diepe sporen getrokken in het politieke vocabulaire. Dit politieke debat werd na de ‘fluwelen’ revolutie - in contemporain spraakgebruik de omwenteling of omwending -van 1795 aanvankelijk gevoerd in allerhande plaatselijke en provinciale lichamen (gedeeltelijk ook op straat) en in pamfletten en periodieken. Vanaf 1 maart 1796 concentreerde het zich evenwel in de Nationale Vergadering, ‘representeerende het Volk van Nederland’, onze eerste democratisch gekozen volksvertegenwoordiging. Dit was een geheel nieuw politiek forum dat een unieke laboratoriumfunctie heeft gehad en (ook) voor de ontwikkeling van de politieke taal van grote betekenis is geweest. Aller ogen waren gericht op deze vergadering, waarvan de handelingen meteen werden gepubliceerd in het Dagverhaal. De verlichte Nederlander stond nu - bijvoorbeeld via zijn sociëteit waar het Dagverhaal ter lezing lag - in vrijwel rechtstreeks contact met de landspolitiek. De bekende clichés van Colenbrander over de verlammende breedsprakigheid van dit parlement, het herhalen van wat reeds gezegd was en het nog eens zeggen hetgeen reeds herhaald was, zijn inmiddels al vaak genoeg weersproken. En ook al is het misschien niet geheel onwaar dat de lectuur van | |
[pagina 110]
| |
het Dagverhaal ‘een der meest afmattende [is], welke men zich kan voorstellen’,Ga naar voetnoot49 dat neemt niet weg dat het beschouwd mag worden als een unieke bron voor het toenmalige politieke en maatschappelijke denken. De leden van de Nationale Vergadering waren zich als constitutiemakers zeker bewust van hun verantwoordelijkheid op het gebied van zuiver taalgebruik. Van dit verlangen naar precisie valt echter niet zoveel te bespeuren als het gaat om containerbegrippen als ‘vaderland’, ‘volk’ en ‘natie’. ‘Vaderland’ werd te pas en te onpas gebruikt, niet zelden terloops, en had een rituele functie bij nationale gelegenheden. Van het vlammende, scherp gepolitiseerde gebruik uit de patriottentijd was doorgaans geen sprake meer. De vaderlanders van toen hadden het pleit immers gewonnen en foute elementen (orangisten) buiten de politieke orde geplaatsr. Op hun beurt bleven de orangisten denken in termen van de identiteit van vaderland en Oranje, zoals de jonge Bilderdijk die bijvoorbeeld had bezongen in 1777 - vlak voordat de politisering voelbaar werd - in zijn prijswinnende dichtstuk De waere liefde tot het vaderland.Ga naar voetnoot50 Bij de Restauratie van 1787 was die twee-eenheid nog eens in revanchistische termen bevestigd. Weinig orangisten gingen in 1795 echter zover als Bilderdijk dat ze Oranje metterdaad in ballingschap volgden. Zij zullen ook niet zonder meer zijn oordeel hebben gedeeld dat het eigenlijke vaderland zich sinds 1795 in het buitenland bevond: ‘O Vorst!’, dichtte Bilderdijk op prinsjesdag 1796, ‘o Neêrlands Vorst en Vader, In wien het Vaderland het Vaderland verliet!’Ga naar voetnoot51 Veel creatiever dan met ‘vaderland’ ging de Bataafse Revolutie om met de begrippen ‘volk’ en ‘natie’. Het volk van Nederland mocht zich dan bij de Omwenteling geconstitueerd hebben, daarmee was nog allerminst duidelijk wat dit precies inhield. Zo waren er voorlopig ook nog negen gewesrelijke volken of naties, ter onderscheiding ook wel ‘volkjes’ genoemd. De onderlinge verhouding tussen het Bataafse volk en die negen volkjes bleef een probleem zolang men het niet eens was over de grondslagen van de nieuwe staatsinrichting. Volgens de Overijsselse Representant De Mist was het buitengewoon riskant de bevolking een totale vernietiging op te dringen van ‘alle voorige Provinciaale of Departementaale denkbeelden’, waarmee zij sinds eeuwen vergroeid was. Het getuigde juist van politieke wijsheid bij de ingezetene liefde voor zijn geboortegrond aan te wakkeren. Onverschilligheid voor zijn vaderland ‘vormt den ingezetenen teveel tot een cosmopolit, wereldbewoner, en bij het minste rukje in den wind pakt hij zijn boel tesamen en verreist naar elders, waar hij meent ruimer en gelukkiger te zullen kunnen leeven en dit is in Nederland meer waar als ergens elders’.Ga naar voetnoot52 In deze optiek lag het vaderland heel dicht bij huis en leek een algemeen Nederlands besef al haast een vorm van kosmopolitisme. Zo'n federalistisch streven om | |
[pagina 111]
| |
zo veel mogelijk aan plaatselijke en provinciale besturen over te laten, kon echter ook heel goed samengaan met een uitdrukkelijk beleden geloof in de eenheid van de Nederlandse natie. Iemand als Swildens, die al jaren over deze materie nadacht, zag geen enkele reden waarom die ene Bataafse natie zonodig in het keurslijf van een eenheidsstaat moest worden gedwongen.Ga naar voetnoot53 Het sleutelbegrip uit de Eerste Nationale Vergadering was ‘één en ondeelbaar’. Dit was weliswaar goed Nederlands maar tegelijk een letterlijke vertaling van het Franse ‘une et indivisible’, met alle daaraan klevende gevoeligheden. Over de precieze betekenis van deze leuze bestond nogal wat verschil van inzicht. In het Plan van Constitutie van 1796 was nauwelijks sprake van een- en ondeelbaarheid, hetgeen tot heftige debatten leidde tussen de Representanten. De een zag er een heilig principe in, voor de ander was het een politiek uitgangspunt dat niet tot volstrekte uniteit mocht leiden.Ga naar voetnoot54 Een nuchtere waarnemer noteerde dat het ‘unisme [...] thans [wordt] voorgesteld en aangepreezen zoo niet als eene zeedekundige deugd, ten minsten als een Staatkundig geloofspoint, zonder hetwelk men geen goed Patriot kan zijn, terwijl het nogthans inderdaad niet meer is dan eene Staatkundige stelregel’.Ga naar voetnoot55 Hier werd het toenmalige revolutionaire elan toch wat onderschat. Nadat de Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger uit 1795 al meteen de breuk met het ancien régime had gemarkeerd,Ga naar voetnoot56 werden in het programmatische ‘een- en ondeelbaar’ de verwachtingen samengevat die velen van de revolutie koesterden. Na alle neergang, nederlagen en teleurstellingen die de Republiek de afgelopen jaren waren overkomen, leek dit een toverformule om het verval te keren. Wie daar niet achter wilde staan, maakte zich bij vele oprechte aanhangers van de revolutie verdacht. Pompe van Meerdervoort zag de natie in twee kampen verdeeld: ‘Een gedeelte beschouwt de waare een- en ondeelbaarheid als de bron van 's Volks geluk, terwyl het ander nog verkldeeft blyft aan het stelsel van foederalisme.’Ga naar voetnoot57 Tot die anderen behoorde zijn collega Van Horbach, die een veronderstelde samenhang van eenheid en vaderlandsliefde betwistte: ‘Hebben dan zonder dezelve de Americaanen geen Vaderlandsliefde? Is wel ergens minder eenheid, dan in het Zwitsersch Bondgenootschap? En is de liefde der Zwitsers voor hun Vaderland, niet tot een voorbeeld geworden?’Ga naar voetnoot58 De federalist De Rhoer, die Rousseau gelezen had, vond dat een- en ondeelbaarheid niet door het ‘papieren bolwerk’ van een constitutie gevestigd kon worden. Daarvoor was de ‘wijze en deugdzame opvoeding onzer jeugd’ - en dus tijd - nodig. Alleen de ‘harmonie van die Nationale Opvoeding’ zou ‘echte en gelijke Nationale Caracters [kunnen] vormen en ons dus tot eene waare eenheid opvoeren’.Ga naar voetnoot59 | |
[pagina 112]
| |
Verster wilde de knoop doorhakken door het ‘geluk des geheelen Bataafschen Volks’ tot grondslag van de constitutie te nemen en niet de een- en ondeelbaarheid, ‘daar nog nimmer ter deezer Vergadering eene duidelyke definitie van eene volstrekte Eén en Onverdeelbaarheid gegeeven is. [...] Zoude het dan niet gevaarlyk zyn voor het belang van het geheele Bataafsche volk, een Principe te decreteeren, welks waare beteekenis nog nimmer duidelyk omschreeven is, welke voor verschillende uitleggingen vatbaar blyft, en welkers uitgestrektheid in 't onbepaalde kan uitloopen.’Ga naar voetnoot60 Uiteindelijk werd besloten met 75 tegen 23 stemmen - een overgrote meerderheid van de Representanten dus - dat de constitutie de één- en ondeelbaarheid van het gehele Bataafse volk tot grondslag moest krijgen, zowel wat betreft zijn betrekkingen naar buiten als, en dat was het heikele punt, zijn betrekkingen naar binnen. Hiermee werd een belangrijke barrière in de politieke discussie doorbroken en althans de mogelijkheid geschapen voor het doen samenvallen van staat en natie, opgevat als een eenheid. Het eerste artikel (geplaatst na een nieuwe versie van de rechten én plichten van de mens) van het Ontwerp van Constitutie waarmee de Eerste Nationale Vergadering haar werkzaamheden afsloot, luidde: ‘Het Bataafsche Volk is één en ondeelbaar.’ Tegenstanders van de een- en ondeelbaarheid werden vaak gedreven door de angst voor het mogelijke prijskaartje: het amalgama van de oude gewestelijke schulden. In hoeverre het Bataafse volk ook één wilde zijn in het dragen van elkaars lasten, met name als die uit een andere provincie kwamen en uit het verleden stamden, vormt één der meest ondoordringbare politieke vraagstukken uit die tijd. Tegenstanders zagen hierin vaak een poging van de kerngewesten van de oude Republiek - Holland en Zeeland - van hun schulden af te komen. Iemand als Rutger Jan Schimmelpenninck betoogde evenwel dat men zich juist in deze cruciale kwestie ‘op de waare hoogte onzer Revolutie’ moest plaatsen om deze zaak ‘in het groot, en niet in het kleine’ te bezien. Grote gebeurtenissen vereisten grote beschouwingen. Het ging hier om het ‘overwegend belang van het geheele Volk’. Door de ineensmelting der schulden zou het ‘Volk van Nederland [...] meer en meer [...] begrypen maar één eenig Vaderland te hebben’. Het vaderland moest dus ook in de portemonnee één zijn. Het kon toch niet zo zijn dat het ene deel bankroet was en het andere solvent. Bovendien was het leeuwendeel van de Hollandse schulden ‘zeer zeker tot behoud der algemeene zaake des geheelen Vaderlands’ gemaakt. Het was bepaald niet zo dat pas door de revolutie een gemeenschappelijk vaderland zou zijn ontstaan: de betrekkingen tussen de gewesten waren al heel lang heel teder. Als raadslieden van het ‘geheele Volk’ dienden de Representanten dan ook alleen te kijken naar het ‘Staatkundig belang van het geheel’.Ga naar voetnoot61 Schimmelpenninck maakte het gemeenschappelijke | |
[pagina 113]
| |
verleden zo tot argument voor een - op nieuwe leest geschoeide - gemeenschappelijke toekomst. | |
Volk en staatsvolkHoe hoog het vaderland in het revolutionaire vocabulaire van de Bataven ook stond aangeschreven, de begrippen ‘volk’ en ‘natie’ waren zoals gezegd veel meer in beweging.Ga naar voetnoot62 ‘Volk’ werd veelvuldig gebruikt in samenstellingen, oude en nieuw gemunte: volkssoevereiniteit uiteraard, volksbelang, volksbegeerte, volksgeest (soms gedeeltelijke volksgeestGa naar voetnoot63), volksstem en - heel veel - volkswil. Daarnaast volksverlichting, volksheil, volksgeluk en - als er iets verkeerd dreigde te gaan - valksongeluk. Een vergelijkbare ontwikkeling is te zien bij ‘natie’ en ‘nationaal’, waarbij de Nationale Vergadering zelf vooropgaat. Nationaal karakter is inmiddels al een oude bekende en een nationale opvoeding zal dit moeten vormen, op gezette tijden in de rug gesteund door nationale feesten. Maar het was niet altijd feest. Soms moest ook een nationaal bankroet onder ogen worden gezien. En bij de eindeloze deliberaties in de Nationale Vergadering werd graag gemopperd over de verspilling van nationale tijd. Een term die steeds meer in zwang kwam was ‘nationaliseren’, of het nu ging om de armen, de kerken of de schulden. En naarmate de constitutionele impasse uitzichtlozer werd, groeide bij velen - van verschillende politieke signatuur - de wens naar het nationaliseren van de revolutie, dat wil zeggen het overwinnen van de politieke tegenstellingen. Soms wrong men zich in ingewikkelde verbale bochten, zoals bij het ‘Algemeen Nationaal gedeelte van 's Volks wil’.Ga naar voetnoot64 Nationaal volk lijkt een pleonasme totdat men zich realiseert dat er ook nog die negen gewestelijke volkjes waren. Nadat het eerste Ontwerp van Constitutie in 1797 bij volksstemming was verworpen, heette het de taak van de Tweede Nationale Vergadering ‘het Vaderland, door alle middelen die haar de Natie heeft toevertrouwd, te redden, en den Volke, zo spoedig mogelijk, op eene regelmatige wijze een ander Ontwerp van Constitutie aan te bieden’.Ga naar voetnoot65 De publicistiek volgde deze verbale gymnastiek nauwlettend en deed er van harte aan mee. Toen de katholieke voorman Vader Witbols zich in de Nationale Vergadering had ingezet voor een afgezette predikant uit Friesland, omdat deze een ‘braaf Patriot’ zou zijn die vanwege zijn patriottisme veel geleden had, kreeg hij van de behoudende Heraclyt en Democryt de wind van voren. Hem werd verweten dat hij vriendschappelijk omging met het ‘uitschot van dat allerslegtste gedeelte der Friesche Natie, het welk zig by uitneemendheid het weldenkende gedeelte van het Volk noemt - maar het welk zig zelven by uitnee- | |
[pagina 114]
| |
mendheid het hardst schreeuwende en het slechtst doende gedeelte van het Volk moest noemen’.Ga naar voetnoot66 Een interessante ontwikkeling deed zich voor bij ‘Nederland(s)’ en ‘Bataafs’, woorden die in beginsel naast en door elkaar gebruikt werden, zoals in ‘Bataafse volk’ en ‘volk van Nederland’. Het begrip ‘Nederland’ lijkt er aanvankelijk van te hebben geprofiteerd dat ‘Bataafs’ wel goed bijvoeglijk te gebruiken was maar geen geschikte zelfstandige vorm kende. Batavia was geen serieus alternatief voor Nederland.Ga naar voetnoot67 Toch is er tussen 1795 en 1798, naarmate de revolutie vorderde - of juist vastliep - een onmiskenbare verschuiving te constateren van het gebruik van Nederland(s) naar Bataafs, die zelfs zover ging dat Bataafs Nederlands min of meer wegdrukte. Dit hing samen met het nieuwe waarvoor Bataafs stand en met de oude - waaronder veel foute - associaties die Nederland kon oproepen. Bataafs werd meer verbonden met de ambitie om met de revolutie ook werkelijk iets nieuws te beginnen. Het was een term die op een gegeven moment onmiskenbaar ‘politiek correct’ was. Dit blijkt ook uit de naamgeving van de achtereenvolgende grondwetsontwerpen. In 1796 was er het Plan van Constitutie voor het Volk van Nederland. Dat leidde in 1797 tot het Ontwerp van Constitutie voor het Bataafsche Volk. In de Staatsregeling voor het Bataafsche volk van 1798 was het een en al Bataafs wat de klok sloeg en kwam de term Nederland niet één keer voor. Op 22 januari 1798, de dag van de staatsgreep, had de revolutionaire romp van de Nationale Vergadering namelijk besloten voortaan alleen nog maar te spreken van het ‘Bataafsche Volk’.Ga naar voetnoot68 Bij de Fransen lag Bataafs altijd al makkelijker in het gehoor. Zij spraken over 22 januari als de ‘régénération batave’.
Dat de soevereiniteit bij het volk berustte, was sinds 1795 niet meer voor discussie vatbaar, maar dit gaf nog geen uitsluitsel over het bezit van politieke rechten, over wie nu precies de politieke natie vormden of, met een Duitse term, het Staatsvolk. Tegenover de betrekkelijke (en aantrekkelijke) onbepaaldheid van volkssoevereiniteit moest precies worden aangegeven wie nu wel en wie niet naar de stembus mocht. Enerzijds stelde de Omwenteling tien- zo niet honderdduizenden in het bezit van politieke rechten, waarbij de grote groep dissenters en katholieken, die onder de Republiek tweederangsburgers waren geweest, speciale vermelding verdient. Anderzijds werden er ook grenzen gesteld aan het kiezerskorps. Vrouwen werden zonder meer buitengesloten, al was er in de eerste politiek-actieve Bataafse jaren wel een feministische lobby die met principiële argumenten het onrecht van deze uitsluiting wilde aantonen. Bovendien schijnen vrouwen in de beginfase van de Omwenteling, toen er nog weinig geregeld was en de Rechten van de Mens het belangrijkste politieke richtsnoer vormden, op plaatselijk niveau hier en daar weieens het stemrecht te hebben uitgeoefend. | |
[pagina 115]
| |
Zuiverheid van de politieke natie werd wel nagestreefd maar bleek moeilijk in woorden te vangen. Daarop gerichte formules konden door de toenemende verdeeldheid gemakkelijk misbruikt worden voor de excommunicatie van politieke tegenstanders. De Eerste Nationale Vergadering eiste in haar Ontwerp van Constitutie van elke stemgerechtigde een verklaring van trouw aan het Bataafse volk en aan de constitutie, en de belofte niet op stadhoudersgezinden te zullen stemmen. Categorieën als onder curatele gestelden, bankbreukigen en veroordeelden waren van het stemrecht uitgesloten. Naast de generieke diskwalificatie van vrouwen vormden armlastigen en bedeelden veruit de grootste groep die buiten de politieke natie werd geplaatst. Hier werd de grens getrokken tussen populus en plebs. Opmerkenswaard is nog dat vreemdelingen die de laatste zes jaar hun vaste woonplaats in de Bataafse Republiek hadden gehad - of drie jaar als zij met een Bataafse vrouw waren getrouwd - ook stemgerechtigd waren. Een interessant vereiste van stemgerechtigdheid was verder dat (vanaf zes jaar na de invoering van de constitutie) nieuwe - en dus jonge - stemgerechtigden Nederlands moesten kunnen lezen en schrijven. Dit was een teken van de grote verwachtingen die van het nieuwe nationale onderwijs werden gekoesterd en uiteraard ook een premie op het volgen daarvan. Aldus trok de Eerste Nationale Vergadering de grenzen van de politieke natie: tussen mannen en vrouwen, tussen degenen die zichzelf konden bedruipen en bedeelden, tussen ‘goed’ en ‘fout’ (hetgeen op dat moment overigens nog goeddeels een politieke keuze was die aan iemands eigen beoordeling werd overgelaten). | |
Partij, slaat en natieIn de euforische beginfase van de Bataafse Omwenteling, toen ‘alles één hart en geest was, en niet dan zuivere vaderlandsmin ademde’,Ga naar voetnoot69 waren de Rechten van de Mens en Burger een bindmiddel tussen alle goede Bataven. Erg lang duurde die eenstemmigheid evenwel niet. In de woorden van het politieke weekblad De Republikein: ‘De Natie, in plaatse van zich, op de verklaarde eenparige rechten en plichten van den Mensch en Burger, door broederschap te vereenigen, wordt in partijschappen verdeeld.’Ga naar voetnoot70 Het was daarbij niet op voorhand duidelijk waar de grens lag tussen legitieme politieke meningsverschillen - door de ‘waare Vaderlander’ juist toegejuichtGa naar voetnoot71 - en afkeurenswaardige partijschap. In de Nationale Vergadering werden die verschillen breed uitgemeten en in persorganen vaak nog uitvergroot. Gezien het vrij ongestructureerde verloop van de debatten in de Nationale Vergadering gaven die politieke periodieken vaak coherenter vorm aan bepaalde ‘partijprogramma's’. Zo deden De Republikein van Konijnenburg en De Democraten van Gogel en Ockerse dat voor de democratische positie | |
[pagina 116]
| |
en ontwikkelde, bijvoorbeeld, Heraclyt en Democryt van de voormalige Friese griffier Dibbetz een federalistisch standpunt. Als zodanig had partijschap een negatieve connotatie: het was iets wat je je politieke tegenstander verweet die bijzondere belangen boven het algemeen belang liet gaan. Heraclyt en Democryt begon op 3 december 1796 hooggestemd: ‘Onze pen behoort aan geen Parthy - aan geene Factie - onze pen behoort geheel aan het Vaderland alleen.’Ga naar voetnoot72 Heraclyt en Democryt betwistte niemand het recht er een eigen mening op na te houden. In zijn nieuwjaarswens voor 1797 adviseerde de schreiende Heraclyt zijn landgenoten: ‘gaat naar uwe eigen keus te werk en laat u niet van een ander zeggen zoo moet gy denken, of gy zyt geen Patriot.’Ga naar voetnoot73 Het was met het patriottisme als met het geloof: onderzoek alle dingen en behoud het goede.Ga naar voetnoot74 Dit alles was uiteraard een legitimatie van het eigen behoudende standpunt en een aanklacht tegen de ‘raazende voorvegters van Een- en Ondeelbaarheid [...] die zig zelven alleen de waare patriotten noemen’.Ga naar voetnoot75 De gedreven unitarissen die zogenaamd op eenheid uit waren, bereikten door hun manier van optreden precies het tegenovergestelde. Volgens de lachende Democryt zou juist de naam federalist ‘de eernaam van elk braaf Patriot, en het Federalisme de verëeniging van deugd en bekwaamheid zyn’.Ga naar voetnoot76 Ook De Democraten bekritiseerde de partijschappen die de Bataven onderling verdeelden en stelde daar de ware volksvrienden tegenover. De natie heette verheven boven lage factiezucht en naarmate de volksstemming over het Ontwerp van Constitutie dichterbij kwam, raakte De Democraten steeds meer benieuwd naar de stem van die natie. ‘Hoe denkt er toch de Natie over?’, vroeg het blad zich op 20 juli 1797 af.Ga naar voetnoot77 Zolang ieder het standpunt van zijn factie bleef vertolken, kwam men ‘niet gemaklyk achter het gevoelen der Natie, want iedere afzonderlyke factie is evenwel maar een kleen gedeelte van het geheel’. In de sociëteiten was het gevoelen van de natie niet te vinden, want daar ‘schaart zich soort by soort’. Het best kon de nieuwsgierige waarnemer nog terecht in de postwagen en vooral in de schuit, waar de mensen dicht opeengepakt zaten, elkaar de rug niet konden toekeren en waar door de benauwde ruimte een zekere vertrouwelijkheid ontstond. En als er dan bepaalde politieke opvattingen werden geventileerd ‘behoefde [men] in de daad geen Lavater te zyn, om op de aangezichten te lezen, wie Oranje- en wie Republikeins-gezind was’. Ook de radicale voorman Pieter Vreede maakte zich zorgen over het groeiende sektarisme. Al die verschillende sociëteiten leidden maar tot ‘verdeeldheid tusschen het Volk, waar eenheid behoorde plaats te hebben en een onderling Esprit de Corps verwijdert ze nog verder’. Intriganten, demagogen | |
[pagina 117]
| |
en dollemannen hadden daardoor vrij spel. Dit kon worden voorkomen ‘wanneer alle rangen van Burgers bij één, in één Lichaam vergaderd zijn.’Ga naar voetnoot78 Hij probeerde als het ware het idee van een roef-voor-alle-gezindten te formaliseren door van de grondvergaderingen een forum voor geregeld - wekelijks of maandelijks - politiek overleg te maken. Het werden dan ‘gewettigde en Constitutioneele Volks Sociëteiten, waarin alle Burgers van alle stand en conditie, toe dezelve behoorende, op bepaalde tijden zouden bijeenkomen’. Vreede zag hierin ‘schoolen, waarin de waare belangen des Lands worden onderwezen, de geesten opgeklaard en de harten ontvonkt. Zij zouden zijn de bewaarplaatzen der Vrijheid’.Ga naar voetnoot79 Zijn voorstel werd door de vergadering afgewezen. Voorafgegaan door een ronkende proclamatie werd het Ontwerp van Constitutie op 2 juni 1797 aan het Bataafse volk aangeboden. Uitbundig werden de vele helden en voorvaderen bezongen van ‘dat Volk, dat de magtigste der Lodewyken dwong stil te staan op zyne gloriebaan’. Het was thans zaak met elkaar het grote volksverdrag aan te gaan ‘in welks grootheid zich alle nietige Partyschappen verliezen’. Na alle moeizame beraadslagingen was nu dan toch eindelijk het grote ogenblik aangebroken voor een ‘duidelyk Ja of Neen’ van het volk: het eerste referendum uit de Nederlandse geschiedenis.Ga naar voetnoot80 Twaalf radicale Representanten die in de vergadering hun gelijk niet hadden kunnen krijgen, richtten zich mee een negatief stemadvies tot de natie: het zogenaamde manifest van de Twaalf Apostelen.Ga naar voetnoot81 Hun bezwaar was dat het volk vars alle invloed was uitgesloten en het ‘oude last-dier’ bleef ‘dat gints en herwaerts door eenigen wordt voortgedreven zonder dat het eenige zelfs-werking heeft’. De natie zou nimmer kunnen worden opgewekt tot grote daden zoo lang zij geen invloed op het Bestuur heeft. De geesten zullen altijd in de laegte blijven, waer in de afhangelijkheid van den wil van anderen haer gestort heeft. De harten zullen dat vuur van edele Vaderlandliefde niet voelen ontgloeijen voor een goedt, aen welks; beheering zij geen deel hebben. De Burgers zullen weer vreemdelingen blijven in hun eigen Vaderland; daar zal geen publieke geest heenchen; ieder Lid der Maatschappij zal het oude last-dier blijven, dat zijn eigen pak draegt; maer de Bataven zullen geene Grieken of Romeinen worden, wiens belangloze deugden en zelfs opöfferingen voor het algemeene heil des Vaderlands, nae zoo veele Eeuwen, ons nog zoo luisterrijk in de oogen schitteren. De campagne tegen het grondwetsontwerp stortte het vaderland, aldus Heraclyt en Democryt, in de grootste en gevaarlijkste crisis die het in twee eeuwen was overkomen en was een vuurproef voor het nationale karakter.Ga naar voetnoot82 | |
[pagina 118]
| |
Gesteld voor de keuze tussen Ja en Nee verwierp het Bataafse volk het ‘Dikke Boek’ met grote meerderheid. De Republiek raakte daardoor in een impasse die meer was dan alleen een constitutionele crisis. Alle problemen waarmee het land kampte werden in verband gebracht met het onvermogen van de Bataven zichzelf aan een staatsregeling te helpen.Ga naar voetnoot83 De beraadslagingen in de Tweede Nationale Vergadering kwamen daardoor onder zware druk te staan. De tegenstelling tussen partij en natie werd nu verder toegespitst. Sommigen poogden nog steeds de fictie hoog te houden dat de constitutie de uitdrukking moest zijn van de ongedeelde volksstem. De meer activistische revolutionairen hadden die gedachte echter al lang losgelaten en volgden een meer sektarische strategie. 43 Representanten publiceerden eind 1797 een program van ononderhandelbare eisen waarmee ze elk verder overleg irrelevant verklaarden. Hahn - allerminst een behoudsman - vond het manifest ‘eene vooruitlooperij’ op het werk van de constitutiecommissie en de Nationale Vergadering en op het eindoordeel van het volk, uitmondend in de ‘ontbinding der Nederlandsche Maatschappij’. De Brabander Van Hooff sprak in termen van demagogie, insurrectie en anarchie en riep dat hij ‘gezwooren heeft en ook bereid is zich voor het Volk op te offeren, maar dat hij dat Volk nimmer zal vleyen’. Een van de ondertekenaars kaatste terug dat ook hij reeds lang had ‘hooren schermen met de woorden van Vrijheid, Volksgeluk, Volksinvloed, Gelijkheid en dergelijken. Dan ook de grootste dispooten en Aristocraten bezigden deze termen en het Volk wierd wars van die klanken en het wilde daadzaaken. Het werd dus tijd, door daaden en niet door brommende en niets beduidende woorden te toonen, welke gevoelens men in zijn ziel omvoerde’.Ga naar voetnoot84 Net als eerder in 1786-1787 lokte de scherpe polarisering ook tegengeluiden uit, gericht op de vereniging van alle ware patriotten. De Democraten publiceerde eind november 1797 een verhandeling - niet geschreven door een der redacteuren - ‘over den aart en eigenschappen der Vaderlandsliefde’, in de hoop dat deze ‘tot zuivering van het Patriotisme veel mag bydragen’.Ga naar voetnoot85 Nimmer, aldus de anonieme verhandelaar, werd het woord ‘vaderlandsliefde’ meer gebezigd dan sedert de ‘omwending welke geduurende de laatste jaren in de begrippen der volken omtrent hunne staatkundige vryheid plaats gehad heeft’. Veel mensen kenden wel het woord maar niet zijn ware betekenis. Dat vaderlandsliefde in gemenebesten zuiverder was en krachtiger werkte dan in monarchieën, was door de ondervinding genoegzaam bewezen. In republieken bestond echter ook meer gewaande vaderlandsliefde. Monarchieën waren weliswaar minder onderhevig aan binnenlandse | |
[pagina 119]
| |
twisten, maar het waren dikwijls juist dat soort schokken die ‘voedsel en kragt aan de Vaderlandsliefde byzetten’. Republieken hadden hun grootste mannen vaak aan inwendige verdeeldheid te danken. Wel dreigde steeds het gevaar dat door eerzucht of eigenbelang gedreven lieden ‘onder den schyn van vaderlandsliefde, het belang des volks, tegen het hunne in de waagschaal stellen’. In deze spanning tussen tweedracht en nationale eenheid, triomfeerde vooralsnog de tweedracht dankzij de staatsgreep van 22 januari 1798. Een rompparlement wierp zich op tot ware vertegenwoordiging van de natie, begeleid door op Frankrijk geïnspireerde revolutionaire retoriek met een hoog vaderland-gehalte. De president van de Nationale Vergadering verklaarde ‘dat het Vaderland is in gevaar’. De eed ‘dat wij het Vaderland zouden redden of op onze posten sterven’ moest nu gestand worden gedaan. De tijd voor aarzelen en delibereren was voorbij: ‘er moeten daadzaaken, er moeten groote stappen verricht worden en dit wel oogenblikkelijk.’ ‘Het geheele Bataafsche volk wacht van ons zijne behoudenis en het veege Vaderland heeft deszelfs smeekende oogen op ons geslagen. [...] Dat wij niet uit elkander gaan, voot dat wij met ruimte kunnen zeggen, het Vaderland gered en zijne vijanden ontwapend te hebben.’Ga naar voetnoot86 De revolutionaire voorhoede wist wat zij wilde en waarom zij dat wilde. Representant De Sonnaville verklaarde dat de ‘geheele Natie’ intussen wel had begrepen dat de heersende verdeeldheid een goede vereniging van gevoelens en begrippen onmogelijk maakte, waardoor de Bataafse Republiek weldra ‘al delibereerende en advyseerende’ te gronde zou zijn gegaan. De Republiek moest thans ‘van alle onkruid gezuiverd’ worden.Ga naar voetnoot87 Zuivering - van de grondvergaderingen, het politieke personeel en het ambtenarenapparaat- werd inderdaad een van de meest opvallende en meest omstreden activiteiten van het nieuwe regime. Pieter Vreede, een van de juntaleiders van 22 januari, rechtvaardigde achteraf dit optreden: dat tot ‘welzyn des Vaderlands, ééne party, en wel de energique Republikeinsche party, over alle andre moest zegevieren. Dat alles ten dien einde moest worden ingericht en geschoeid, om aen die party met uitsluiting van alle andere, het Staatsbestuur in handen te stellen [...] dat de Republicainen de eenige active, en dus de eenige stemgeregte Burgers behoorden te zyn’.Ga naar voetnoot88 Zonder verdere verspilling van nationale tijd werd nu een grondwet geproduceerd en door de inmiddels gezuiverde grondvergaderingen aangenomen: de Staatsregeling van 1798, Nederlands eerste en meest programmatische grondwet die geheel in het teken stond van de een- en ondeelbaarheid en een blauwdruk bevatte van een nieuwe samenleving, op te leggen van bovenaf. De blijvende betekenis van deze staatsregeling is dat zij definitief de eenheidsstaat heeft gevestigd. Daarmee heeft zij ook een kader gesteld aan concepten als vaderland, volk, natie en nationaliteit. | |
[pagina 120]
| |
National karakterEen hoofdmotief van de Bataafse Omwenteling was het streven naar nationale regeneratie. Die vloeide logisch voort uit de analyse van een samenleving in verval die de afgelopen decennia in zoveel vormen en toonaarden was gemaakt. Ten diepste placht de vaderlandse Verlichting dat verval moreel te duiden. Om het Bataafse volk er weer bovenop te helpen waren onderwijs en opvoeding dan ook een wezenlijk onderdeel van de politieke programma's. Ieder was ervan overtuigd dat het aankweken van zeden en deugden de beste methode was om ten slotte zo'n herboren Bataafs volk te krijgen. Dit begon met lezen en schrijven, maar daarnaast moest aan karaktervorming worden gedaan, niet in de laatste plaats aan vorming van het nationaal karakter. De Democraten, het weekblad van Ockerse en Gogel, tilde dit vraagstuk uit boven het niveau van het alledaagse debat in het programmatische ‘Vertoog over de volksverlichting door nationale instellingen’ (16 maart 1797, dus tijdens de eerste ronde van het constitutiemaken).Ga naar voetnoot89 De redenering was dat staatsvorming zonder gelijktijdige natievorming zinloos was en dat de politieke omwenteling, wilde zij kans van slagen hebben, gepaard moest gaan met een ‘zedelyke revolutie’: ‘verlicht het volk, vormt de openbare denkwyze, herstelt den Natie-geest, het Character, verbetert de zeden, en vestigt in deeze gronden alleen eene Constitutie, die anders binnen weinig tyds in den afgrond moet wegzinken.’Ga naar voetnoot90 Het volk moest een ‘Nationale gedaante’ krijgen ‘die het voor altoos belet zich met zyne buuren te vermengen’. Zonder algemene opvoeding konden er ook geen ware republikeinen komen en zou de ‘Staat enkel uit individus en niet uit eene Natie bestaan’. Het verloop van de revolutie tot dusver vertoonde maar weinig nationaal karakter: Waar is dan dat Character der Natie? Tot nog toe zien wy, ook in den besten zin, slechts spiegels, die zich voordoende beelden terug kaatsen. Hoe kan eene Natie Character hebben, die niet ophoudt tcgenstrydig in hare gevoelens en handelingen met zich zelve te zyn, die hare eigene afgoden vertrapt, hare schynvrienden liefkoost... Ziet daar het Patriotismus der Natie, Slaven willen wy wel niet zyn, maar daadlyk vry te wezen is ons onbekend! We verzaken wel de stadhouder, maar de verzaking van onze ondeugden kost ons blijkbaar te veel. Dat we het ‘Republikeinsch Character, het Nationaal gelaat’ missen, zien we duidelijk, maar we laten het bij uiterlijk vertoon en ijdel gezwets. We voelen zeer wel onze algehele mismaaktheid, maar in plaats van ons met eigen kleding te bedekken, omhangen we ons met de lappen van onze buren en ontlenen we aan vreemden de slechtste gewoonten. Om de komende constitutie te handhaven moeten de mensen daarom zelf hervormd worden, onder meer door aandacht voor vaderlandse deugden als matigheid, nederigheid, eerlijkheid, nijverheid en eenvoud. | |
[pagina 121]
| |
De schrijver van dit imposante vertoog is helaas onbekend gebleven, maar moet waarschijnlijk gezocht worden in de onmiddellijke omgeving van de redactie.Ga naar voetnoot91 In dezelfde weken waarin het verscheen legde Democraten-redacteur Ockerse de laatste hand aan het derde deel van zijn algemene karakterkunde, gewijd aan ‘het nationaal character der Nederlanderen’.Ga naar voetnoot92 Hierin gaf hij een interpretatie van Nederland als een samenleving die in al haar diversiteit toch een nationale maatschappij genoemd mocht worden.Ga naar voetnoot93 Hij maakte als het ware de balans op van de Nederlandse geschiedenis en de Nederlandse Verlichting, in het licht van de actuele discussies over staat en samenleving. Zijn karakterschets, hoe wetenschappelijk ook gefundeerd, was daarmee tegelijk een ideologisch manifest. Engelberts kon in 1763 en 1776 alleen nog de contouren aangeven van de Nederlandse Verlichting. Swildens had die in zijn A-B boek uit 1781 al helder en zelfs vrolijk ingekleurd, maar liet op zijn beurt de staatkundige implicaties wat in het midden (deels ongetwijfeld uit politiek opportunisme). Ockerse ging in 1797 uit van een onverbtekelijke samenhang tussen cultuur en politiek, tussen natie- en staatsvorming (hoe problematisch de coördinatie van die beide processen in de praktijk ook was). Uit de Nederlandse geschiedenis construeerde hij een opdracht tot verdere politieke eenwording die op haar beurt de maatschappelijke en culturele ontwikkeling weer zou moeten bevorderen.Ga naar voetnoot94 Hij hoopte dat de nieuwe orde ook een nieuwe impuls zou geven aan handel, visserij, fabrieken en andere takken van bestaan, en bovendien aan kunsten en wetenschappen. De overheid moest bij dit alles een actieve rol spelen: ‘Dit is waar Patriotismus; dat zal het vaderland niet alleen vrij, maar ook gelukkig en ontzagchlijk maken; dit zal onze omwending zegenen, en duurzamer gedenkteken dan van goud en marmer zijn voor de eerste grondleggers onzer vernieuwde Staatinrichting!’Ga naar voetnoot95 Voor Ockerse was ‘patriotismus’ niet in de laatste plaats het verlichte ideaal van de maakbare samenleving met de overheid als motor. Ook de ‘zelfdenker’ Ockerse kon niet alle problemen tot een oplossing brengen. Onwillekeurig speelde bij hem nog de typisch patriotse ambitie mee het wonder van de Gouden Eeuw te herhalen. Tegelijk besefte hij dat de veranderde omstandigheden, inclusief de veranderde aard van de Bataven zelf, dit niet langer mogelijk maakten. In de tijd dat de Nederlandse deugden groot waren geweest, waren hun ondeugden dat evenzeer. Maar naarmate de Nederlanders meer beschaafd waren geraakt en zich minder schuldig hadden gemaakt aan de vroegere uitspattingen, was er ook veel verloren gegaan van de oude eerlijkheid, oprechtheid, vroomheid, eenvoudigheid, | |
[pagina 122]
| |
standvastigheid, welwillendheid, zedigheid, matigheid en nijverheid. Datzelfde gold trouwens voor natiezucht en vaderlandsliefde. Toen Nederland nog groot was, gingen grote deugden en grote ondeugden samen. Inmiddels waren die deugden ‘deugdjens’ geworden; het oude, massieve was eruit verdwenen, net als trouwens het grove en brutale uit de nationale ondeugden.Ga naar voetnoot96 In de politieke impasse van 1797 worstelde Ockerse nog met deze paradox, maar het is toch al voelbaar in welke richting zijn gedachten gaan. Van het martiale nationalisme en het ‘soldaatje spelen’ uit de patriottentijd had hij al afscheid genomen: ‘De edele roersels van roem en Vaderlandsmin bewegen ons niet meer, dan voor een oogeblik. Veelen blozen op het denkbeeld van soldaat des Vaderlands te zijn, of waggelen onder de forsche wapenrusting onzer kloeke voorvaderen.’Ga naar voetnoot97 Op een andere manier wilde hij dat verleden van de Gouden Eeuw echter wel activeren: door het te historiseren, te erkennen als geschiedenis, voltooid verleden tijd weliswaar, maar daarom niet minder bron van inspiratie voor de beschaafde, verlichte Bataafse burger uit het heden. In zedelijk opzicht wilde hij ook niet terug naar de ruwe-bolster-blanke-pit-moraliteit uit de gloriedagen van de Republiek. Je kon de toegenomen beschaving immers moeilijk ongedaan maken. Wel wilde hij een zuivering van zeden, waarbij het ‘stil, gereegeld, huislijke leven’ van weleer tot eigentijdse norm werd verheven.Ga naar voetnoot98 Nog voordat de constitutionele mist was opgetrokken, leverde Ockerse met deze proeve van zelfdenken een belangrijke bijdrage aan het ideologisch fundament van Nederland in de negentiende eeuw. Zijn boek werd een klassieke tekst - vaak het uitgangspunt - voor het discours over het Nederlandse volkskarakter.Ga naar voetnoot99 | |
Vaderlands gevoelDe periode januari-juni 1798 was het draaipunt van de revolutie. Enerzijds werd toen het grote doel van een grondwet, met de eenheidsstaat als spil, eindelijk bereikt, anderzijds vervreemdde de manier waarop dat ging - door middel van een staatsgreep en vervolgens een zuivering van de politieke natie - velen voorgoed van de politiek. De blijvende verdienste van de revolutionairen was dat ze zorgden voor een doorbraak in de constitutionele impasse. Hun ‘fout’ dat ze de revolutie niet ‘nationaal’ wisten te maken. Dit laatste werd het uitdrukkelijke doel van de tweede staatsgreep van 1798, die van 12 juni, die het radicale personeel aan de kant zette maar de staatsregeling handhaafde. Met dit al mag men 1798 zien als een hoogtepunt van staatsvorming, maar tegelijk als een dieptepunt van natievorming.Ga naar voetnoot100 | |
[pagina 123]
| |
Na 1798 zien we een voortschrijdend proces van depolitisering, in feite de dérévolution die zich voordoet na elke omwenteling. In de conjunctuur van nationale sentimenten betekende dit dat de fase van een naar buiten gericht nationalisme, dat zich in de patriottentijd zeer nadrukkelijk had gemanifesteerd en na 1795 vooral de vorm aannam van ritueel aanroepen van het vaderland bij bijzondere gelegenheden, ten einde kwam. In plaats daarvan raakte een heel ander vocabulaire in zwang, dat veel minder martiaal was en juist refereerde aan het ‘inwendige, stille, zachte genot van een geruste maatschappij’.Ga naar voetnoot101 Aan het opbloeien van dit vaderlands gevoel omstreeks 1800 droegen ook de Fransen bij door zich steeds minder als bevrijders en steeds meer als bezetters te gedragen. Het politiek gebruik van termen als ‘volk’ en ‘natie’ verdween nu naar de achtergrond en ‘vaderland’ maakte een opvallende comeback. Dit leek een terugkeer naar de bovenpolitieke vaderlandsliefde van de jaren 1770 maar kon dat in de praktijk toch niet zijn. Daarvoor was er in de tussenliggende decennia te veel gebeurd. Het vaderlandse gevoel van 1800 miste de optimistische herstelverwachting van weleer en ging juist uit van een onverbiddelijke breuk met het grote verleden van de Republiek. Dat verleden werd nu op afstand gezet, gehistoriseerd op de manier die Ockerse al had aangeduid. Dit wil overigens allerminst zeggen dat er geen belangstelling meer voor was. Die belangstelling groeide - na de sterk op de actualiteit gerichte jaren 1795-1798 - juist ongemeen. Maar het was inderdaad een historische interesse, niet langer ingegeven door het gevoel (dat vooral de patriotten nog hadden, inclusief een late patriot als DaendelsGa naar voetnoot102) nog in hetzelfde tijdsgewricht te leven en het wonder van de Gouden Eeuw te kunnen herhalen. De partijtegenstellingen tussen Bataven onderling en ook die tussen Bataven en orangisten verloren zozeer aan betekenis dat men - conform het spraakgebruik uit de tijd zelf - mag spreken van een ‘nationalisering’ van de revolutie. De natie werd nu niet meer in de eerste plaats in de publieke sfeer beleefd, maar juist in de binnenkamer of in het genootschap, dat trouwens toch vaak de aanblik had van een vergrote huislcamer. De bronnen van dit ‘vaderlandse gevoel’ - zoals het toen ook werd genoemdGa naar voetnoot103 - zijn van een geheel andere aard dan de tot dusver geciteerde. Nu komen veeleer creatieve literaire teksten in aanmerking naast uitingen van beeldende kunst. Bij deze vormgeving van het vaderland als imagined community (Benedict Anderson) en als gevoelsgemeenschap, werd in de jaren 1800-1813 een heel repertoire aan beelden en metaforen ontwikkeld. Uitgangspunt was de bovenpolitieke vaderlandsliefde uit de jaren 1770 die soms nog bijna letterlijk werd herhaald. In het artikel ‘Het Vaderland’ uit het Weekblad voor Kinderen - | |
[pagina 124]
| |
bedoeld voor kinderen van zes tot twaalf maar geschikt voor alle leeftijden - herleefde dit verlichte harmoniemodel.Ga naar voetnoot104 Een vignet met de Nederlandse maagd, voorzien van speer, hoed, roedenbundel en hoorn des overvloeds, moest het vaderland verbeelden. Dartelende kindertjes symboliseerden landbouw, zeevaart, kunsten en wetenschappen. Van een samenleving in verval leek geen sprake. Het ging er juist om hoe het vaderland tot zijn tegenwoordige welvaart en voorspoed gekomen was. Het antwoord laat zich raden: door het vernuft, de moed, de vlijt en de deugdzaamheid der voorvaderen, wier voetspoor de hedendaagse jeugd vooral moest volgen. Vaderlandsliefde heette de natuurlijke neiging van alle mensen voor het land van hun geboorte. Waar de mens een gezellig wezen was en de volken der aarde in zoveel opzichten van elkaar verschilden, lag het voor de hand dat de mens zich daar het beste thuis voelde waar hij de omgeving kende, de taal verstond en de gewoonten begreep. Kortom: in zijn vaderland. Het was ook de liefde voor het vaderland die de mens aanzette om ‘moetassen en onvruchtbaare gronden in een paradys als 't ware te herscheppen, en dit, lieve kinderen! heeft zy meer dan ergens elders in ons vaderland gedaan’. Moerassen en plassen waren drooggelegd; bossen waren omgetoverd in korenvelden, boomgaarden en de heerlijkste weilanden. De Nederlandse koeien waren ‘onder allen die van Europa de schoonsten en geeven de meeste melk’. Dit alles dankzij de ‘vlyt onzer voorouderen, hun overleg en huislyke spaarzaamheid’. De boodschap was duidelijk en op zichzelf niet erg verrassend: het vaderland van de Nederlanders was zo bijzonder omdat ze het eigenhandig gemaakt en in stand gehouden hadden. Niet ieder vervatte omstreeks 1800 zijn vaderlands gevoel echter nog in deze eendimensionale gemeenplaatsen. Het vaderlandbeeld werd juist steeds verder ingevuld en gecompliceerd. Velen, en vooral veel dichters, begonnen het vaderland te bezingen in termen van verloren grootheid en naderende ondergang. De Bataven, die hun land eerst op de golven hadden veroverd, dreigden het thans weer aan het water te moeten teruggeven, klonk het in vele toonaarden.Ga naar voetnoot105 M.C. van Hall varieerde in 1805 op deze waterige ondergangsmetaforiek door het vaderland voor te stellen als een bos, het Haagse Bos, een lieu de mémoire die grote daden en historische momenten had meegemaakt, maar nu oud en vermolmd onder de stormen van de tijd dreigde te bezwijken.Ga naar voetnoot106 Dit ondergangsdenken was in hoge mate paradoxaal. Het verval dat in de jaren 1760 en 1770 tot vervelens toe was uitgesponnen als retorische strategie gericht op nationaal herstel, moest nu heel letterlijk worden genomen. Tegelijk stimuleerden deze sentimenten het besef van culturele identiteit en eigenheid dat juist in de verdrukking sterk opleefde en diende als cultureel houvast in bange tijden. Deze functie van de vaderlandse geschiedenis en cultuur werd expliciet onder woorden gebracht in een | |
[pagina 125]
| |
Nederlandse variant van het discours dat Rousseau al vertolkte: hoe een volk zijn nationaliteit overeind kan houden in tijden van toenemende onvrijheid of zelfs totaal verlies van onafhankelijkheid.Ga naar voetnoot107 Het begrip ‘vaderland’ kreeg hierdoor in de jaren 1800-1813 een nieuwe lading. Na de wat simplistisch verlichte inkleuring van de jaren voor 1780 werd het nu veel gevoeliger - misschien zelfs romantischer - geduid. De vaderlandse Gefühlsgemeinschaft kreeg connotaties als community of suffering en communauté de rêve. Deze verdieping van het vaderlands gevoel in de jaren 1800-1813 is voor de verdere ontwikkeling van het Nederlandse nationaliteitsbesef (en voor de terminologie daarvan) van grote betekenis geweest. Tal van negentiende-eeuwse clichés die later eindeloos werden herhaald, zijn juist in deze jaren gemunt en ingeslepen. De Hollandse taal was het vehikel voor die gemeenplaatsen maar werd bovendien zelf gekoesterd als cultureel erfgoed. Vaderland en moedertaal werden een onverbrekelijke twee-eenheid, getuige bijvoorbeeld de dichter Adam Simons: mijn moeder ‘gaf mij Vondel in de hand [...] En sprak van 't lieve Vaderland...’Ga naar voetnoot108 Een opvallend aspect van deze invulling van ‘vaderland’ was dat het begrip nu nadrukkelijk naar binnen werd gekeerd en zich richtte op de private sfeer. De aandacht ging uit naar de beschaafde burgerlijkheid van de Bataven en naar het gezin als hoeksteen van de samenleving, met bijzondere waardering voor de plaats en de rol van de vrouw. Het accent verschoof van de mannenwereld van oorlog en politiek naar een vrouwenwereld waarin vaderlands gevoel en huiselijk geluk nauw samenhingen. De Groningse dichter Hajo Spandaw bezong in vele toonaarden de ‘stillen wellust van 't huiselyk genoegen’.Ga naar voetnoot109 Hij werd hiermee een van de voornaamste vormgevers van het negentiende-eeuwse huiselijkheidssyndroom.Ga naar voetnoot110 Hij verheerlijkte De Vrouwen in een uitvoerig dichtstuk in vier zangen (1807).Ga naar voetnoot111 Het vaderland overleefde de barre jaren 1800-1813 niet in de laatste plaats als moederland. De man op zijn beurt leek haast het gelukkigst als ‘vergeeten burger’, zoals Pieter Pijpers, eertijds huisdichter van de gewapende burgers van Amersfoort, het in horatiaanse termen uitdrukte.Ga naar voetnoot112 Waar het vaderland vaak werd opgevat als een extended family, waren de tijden er nu eerder naar om het te laten onderduiken in de knusse en veilige microkosmos van het huisgezin. | |
[pagina 126]
| |
Nu waren al deze verlichte vaderlanders tegelijk ook wereldburgers. Zo hadden ze zich geëmancipeerd in de loop van de achttiende eeuw en zo bleven ze zich nadien ook voelen, zeker in hun meer opgeklaarde ogenblikken. Of er een spanning werd ervaren tussen dit kosmopolitisme en het inmiddels doorleefde vaderlandse gevoel van na de revolutie, was misschien meer een zaak van persoonlijke keuze dan van filosofie of theorie. Kosmopolitisme en nationaliteitsidee waren in de loop van de achttiende eeuw in nauwe samenhang ontwikkeld en konden zonder probleem naast elkaar bestaan: elk mens was immers niet alleen burger van de wereld maar ook van zijn land van inwoning. De kantiaan Paulus van Hemert, een uitgesproken aanhanger van de leer van het verlichte wereldburgerschap, schreef in 1804 in zijn populariserende Lectuur bij het ontbijt en de thetafel: ‘Iedere Natie heeft eene, Haar eigen idiosyncratische wijs, op welke zij zig de dingen voorstelt, en waar van spraak, karakter, physiognomie, godsdienst, zeden, gebruiken, allen te zamen de afdrukzels zijn. [...] Deze wijs van voorstellen kan wel langzamerhand verfijnd, gelouterd, verbeterd; maar nooit kan zij met geweld verstoord, en uitgeroeid worden.’Ga naar voetnoot113 Voor Van Hemert was deze opvatting volkomen in harmonie met de milde geest van wereldburgerschap waaruit ware vaderlandsliefde immers voortvloeide.Ga naar voetnoot114 Toch laat het zich raden dat in affectieve zin voor velen de verhouding tussen wereldburgerschap en vaderlandsliefde geleidelijk verschoof. Hoezeer de laatste in theorie ook ondergeschikt bleef, in de praktijk kwam zij centraler te staan naarmate de politieke omstandigheden verslechterden en de economische malaise toenam. Ook notoire wereldburgers bekenden zich toen onomwonden tot het vaderland. Dit steeds pregnanter, om niet te zeggen dwingender, worden van het nationaliteitsbesef is kenmerkend voor de jaren 1800-1813. Het staatkundige kader van de eenheidsstaat werd toen allereerst opgevuld met culturele (inclusief historische) waarden. Toen datzelfde staatkundige kader met de Inlijving van 1810 tijdelijk verdween, bleek die culturele eigenheid krachtig genoeg om ook een verlies van soevereiniteit te kunnen doorstaan en weerstaan.
In 1814 en 1815 publiceerde Willem Anthonie Ockerse een viertal Napoleontische redevoeringen. Daarin analyseerde hij het fenomeen Napoleon met inbegrip van het effect daarvan op Nederland. Deze kenner van het nationale karakter (én progressieve Bataaf) beklaagde zich over de Inlijving waarin ‘alles zich moest krommen naar den Franschen vorm, zoo strijdig met uwe zeden en belangen. Er mogt geen spoor van uw eigen volksbestaan overblijven; en wat nog Nederlandsch karakter was, moesten tijd en leed geheel uitkrassen.’Ga naar voetnoot115 Over de uniformerende tendenties van het napoleontische regime was hij uiterst negatief. Hij sprak over het ‘opdringen van ééner- | |
[pagina 127]
| |
lei Staatsvorm en Wetten aan allerlei landaard, trots zoo menig’ verschil en botsing in Zeden, Volkskarakters en belangen: als of hetzelfde kleed aan reus en dwerg passen kon, of dat leeuwen en lammeren op dezelfde wijze re regeren waren!Ga naar voetnoot116 Het parool van verlicht wereldburgerschap, hoezeer op zichzelf ook door Ockerse aangehangen, werd geheel uit het oog verloren toen hij zich gepassioneerd keerde tegen Franse zeden, Franse valsheid, Frans verraad en Franse bloedwraak.Ga naar voetnoot117 Ockerse beschouwde de vrijwording van 1813 in dubbel opzicht als een wedergeboorte. De tiran en zijn overheersing waren verdwenen, maar de ‘aloude wanvormigheden’ die eerder tot de revolutie hadden geleid evenzeer.Ga naar voetnoot118 Moeder en dochter waren door dezelfde slag gevallen, 1813 was tegelijk voltooiing van de revolutie én een nieuw begin. De één- en ondeelbaarheid zag Ockerse nog steeds als de ‘grootste aanwinst der Fransche revolutie voor dit land’.Ga naar voetnoot119 Gelukkig herleefde in 1813 ook de eendracht, zowel in Europa als in Nederland. Want eendracht was de ware staatkundige wijsbegeerte van deze eeuw, de schoonste zedenles die wij in de lange worstelbaan onzer ongelukken hadden moeten aanleren. Tweedracht was het monster.Ga naar voetnoot120 In 1813 was het parool van Nederland, en ook dat van Ockerse, ‘vergeten en vergeven’. Hij wierp een ‘bedekkende sluijer over alles, wat de verledene tijden ons als de ware oorzaken van zoo veel onzaligs aanwijzen: wie zou hier de hand onbevlekt in den besmetten boezem steken kunnen?’ En hij wees erop dat juist door het optreden van het ‘monster’ Napoleon de oude veten waren vergeten. Door diens toedoen ‘herleefde in onze borst, met een edel zelfgevoel, de ware broederzin, de goddelijke Vaderlandsliefde...’Ga naar voetnoot121 Ockerse besloot zijn Napoleontische redevoeringen met een evocatie van het nationaal karakter van de Nederlanders: ‘Waar is het Volk, dat in onzen tijd zoo vele deugden luisterrijker vereenigde, dat onder alles meer van zijne voorouderlijke zeden bewaard, meer karakter en nationaliteit, meer zedelijk gevoel ontwikkeld, kortom, dat meer gedaan heeft voor zijne eigene behoudenis en voor de schoone zaak der menschheid?’ Juist dankzij de tuchtiging van de Inlijving was het beste van de oude volksaard weer bovengekomen, zoals ‘die stemming tot soberder, werkdadiger, huishoudelijker levenstrant’, en ‘dat zagt godsdienstig gevoel’. Met de zelfstandigheid dreigde ook Nederlands volksaard te verdwijnen, en een ‘reeds ontaardend kroost’ leek vervangen te worden door een ‘teelt van verfranschte bastaarden’. Maar gelukkig begonnen in 1815 de aloude eigendommelijke geaardheid en veerkracht zich alweer te herstellen, getuige onder meer de afkeer van ‘Fransche, van alle | |
[pagina 128]
| |
vreemde zeden en invloeden...’ Dit gaf hoop op een ‘geheele verjonging en nieuwe eeuwentelling der Nederlandsche natie...’Ga naar voetnoot122
Zo werd in 1813 een nieuw evenwicht bereikt in de thematisering van het begrip ‘vaderland’. Sinds het begin van de vernederlandsing van de Verlichting had het een duidelijke conjunctuur doorgemaakt: bovenpolitiek maar misschien toch steeds meer cryptopolitiek in de jaren 1760 en 1770, sterk gepolitiseerd in de patriottentijd, ritueel-retorisch in de Bataafse revolutiejaren 1795-1798, om ten slotte omstreeks 1800 een nieuwe kleur te krijgen als het vaderlands gevoel dat, hoezeer ook cultureel bepaald, toch een onmiskenbaar politieke functie had in het hooghouden van de nationale identiteit in de Franse Tijd. Typisch verlichte noties als het ideaal van wereldburgerschap hadden de revolutiejaren - toen de Verlichting zichzelf was tegengekomen - niet ongeschonden overleefd. Hoewel nog altijd lippendienst werd bewezen aan dit verlichte ideaal, kreeg het denken in termen van nationaliteit veel meer klem en nadruk. Het onderscheid tussen eigen en vreemd - dat overigens inherent was aan de nationale karskterleer - kreeg nu een nieuwe relevantie. Al meteen na 1795, toen de Fransen als bevrijders waren binnengehaald om een hervorming van staat en samenleving mogelijk te maken, werd de eigenheid van de Nederlanders ook door radicale Bataven onderstreept om de grenzen van de Franse bemoeienis aan te geven. In de verslechterde politieke omstandigheden van na 1800 groeide dat identiteitsbesef uit tot het belangrijkste houvast van Nederland. De grens tussen eigen en vreemd werd verder aangescherpt. De nadruk op die eigenheid kreeg soms de waardering van morele superioriteit, preluderend op de lof der kleinheid die zo typerend zou worden voor het Nederlandse natiebesef in de verdere negentiende en twintigste eeuw. Nederland maakte in deze decennia een conjunctuur door van politisering en depolitisering waar het vaderlandbegrip op geheel eigen wijze doorheen speelde: partij- en actieleuze in de jaren 1780, grondslag van nationale verbroedering (met afwijzing van alle partijschap) na 1800. Deze begripsverschuivingen waren deels het gevolg van veranderingen in de binnenlandse en internationale, zowel politieke als economisch-sociale context. Daarbinnen ontwikkelde het vaderlandbegrip echter een eigen dynamiek die meer was dan alleen de reflectie van dergelijke ontwikkelingen. Het speelde in die context ook een medebepalende en op sommige momenten zelfs constitutieve rol. |
|