De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900
(2004)–N.C.F. van Sas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Vaderland | |
[pagina 69]
| |
Vaderlandsliefde, nationalisme en vaderlands gevoel, 1770-1813Toen Simon Stijl in 1778 de tweede druk van zijn Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden publiceerde, vermeerderde hij de tekst met een slotzang ‘ter liefde van het vaderland’. Hij benaderde de vaderlandsliefde daarin vooral op redelijke wijze: ‘De grond van alle deugd is, 't Vaderland te minnen; Maar deeze burgerpligt eischt welgestelde zinnen, Om 't algemeen belang grootmoedig voor te staan.’Ga naar voetnoot1 Als de patriot Jacobus Bellamy enkele jaren later uitroept ‘Vaderland, mijn aardsche hemel! u zij mijn gezang gewijd!’,Ga naar voetnoot2 horen we al de geladen toonzetting van het nationalisme waarin - zoals we weten - het religieuze wordt geseculariseerd en het seculiere vervolgens gesacraliseerd.Ga naar voetnoot3 Wanneer ten slotte Jan Fredrik Helmers twintig jaar verder voortdurend klaagt over het ‘zinkend vaderland’,Ga naar voetnoot4 is deze waterige metafoor ons bewijs voor een vaderlands ondergangsgevoel. Wie de nationale sentimenten in Nederland in de periode 1770-1813 in kaart wil brengen, kan profiteren van de opleving in de belangstelling voor de achttiende eeuw, al blijven er nog steeds veel witte plekken en is de periode 1800-1813 al jaren uit de gratie. Verder heeft de bicentenaire van de patriottentijd de nodige nieuwe publicaties en discussiepunten opgeleverd. Vaderlandse gevoelens komen in deze publicaties geregeld ter sprake, zij het doorgaans meer indirect dan als hoofdthema.Ga naar voetnoot5 In andere landen is men vaak verder, terwijl de theorievorming over nationalisme zelfs een explosieve omvang heeft aangenomen. Sommige van die theorieën zien het nationalisme als een verschijnsel van vrijwel alle tijden, andere beperken het weer strikt tot de industriële samenleving. Ik behoor tot degenen die het nationalisme zien als een product van de laatste decennia van de achttiende eeuw, in de context van Kosellecks Sattelzeit. Normen en noties die op zichzelf misschien al eeuwen in circulatie waren, werden toen bewust tot een ideologie aaneengesmeed. Kenmerkend daarbij was zowel een kritische evaluatie van het verleden als het ontwerpen | |
[pagina 70]
| |
van een actieprogram voor de toekomst. Die janusblik, gericht op verleden en toekomst, deelde het nationalisme met andere ideologieën die in dezelfde tijd ontstonden. Vaak hanteert de literatuur over het nationalisme de bekende - door Meinecke in zijn Weltbürgertum und Nationalstaat (1907) geconstrueerde - tegenstelling tussen staatsnatie en cultuurnatie. De ene is gebaseerd op de subjectieve wil een natie te vormen, met Frankrijk als voorbeeld en met Rousseau als inspirator. De andere is juist gedefinieerd door objectieve gegevenheden als taal, ras en cultuur, waarbij Duitsland het voorbeeld is en Herder de ideoloog.Ga naar voetnoot6 In het eerste geval gaan grote politieke feiten en een ‘bewuste keuze’ aan de vorming van de natie vooraf, in het tweede is het precies andersom: daar kan een reeds bestaande natie zich eventueel tot staat constitueren. Nadat de Franse Revolutie in Duitsland aanvankelijk zeker niet negatief was beleefd, kwamen beide natieconcepties scherp tegenover elkaar te staan tijdens Napoleon. Intussen mag deze onderscheiding, hoe nuttig ook voor de gedachtebepaling, natuurlijk niet axiomatisch gehanteerd worden. In de praktijk lopen beide vormen vaak in elkaar over. Wanneer het gaat om het natiebesef en het nationalisme van afzonderlijke landen kunnen die het best in hun eigen context en op hun eigen merites worden beoordeeld. Een goed voorbeeld is Engeland (of liever het Verenigd Koninkrijk), dat in de periode van de Franse Revolutie en Napoleon een eigen nationalismevariant ontwikkelde die significant afweek van de Duitse en de Franse. Terwijl in het Franse nationalisme en in de Duitse tegenhanger het volk vooropstond, was de Britse variant gebaseerd op een ingenieuze koppeling van vorst en volk,Ga naar voetnoot7 waarmee - heel bewust - geprobeerd werd het gelijkheidsdenken van de Franse Revolutie buiten de deur te houden; zonder daarmee overigens de politieke positie van de dynastie te willen opwaarderen. Juist omdat het Britse vorstenhuis eerder al politiek was ingekapseld, kon het nu een nieuwe, vooral symbolische, betekenis krijgen. Gemeenschappelijk element in al die varianten van nationalisme was allereerst het besef van eigen en vreemd: de notie dat de eigen natie anders en vaak ook beter was dan de andere, en dikwijls ook een bijzondere plaats in de wereld had of daar een speciale taak had te vervullen. In het complex van bindingen en loyaliteiten, het coördinatenstelsel van elk individu, kreeg de natie in de tweede helft van de achttiende eeuw een steeds hogere waarde, hoger vooral dan vorst en religie. Die loyaliteit aan de natie zou het op termijn ook gaan winnen van die aan stad of streek, al werd hier lang niet altijd een hiërarchie, laat staan een tegenstelling gevoeld: loyaliteit aan stad en loyaliteit aan land lagen voor veel achttiende-eeuwers nog vrij onproblematisch in elkaars verlengde. Het aloude patriabegrip dekte trouwens beide betekenissen.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 71]
| |
VaderlandsliefdeEen algemeen-Nederlands besef hoefde in de achttiende eeuw natuurlijk niet te worden uitgevonden, al werd het toen zeker verbreed en verdiept. Het werd geschraagd door gemeenschappelijke herinneringen, mythen en vijandbeelden. Orthodoxe predikanten onderstreepten graag de bijzondere band tussen God en Nederland (én Oranje), en zagen Nederland soms als een uitverkoren volk, een tweede Israël, of, iets prozaïscher maar even apart, als een ‘gespikkelde vogel onder de vogelen’.Ga naar voetnoot9 De strijd tegen Spanje bleef men als een historische ervaring met zich meedragen. Het samenbindende beeld van een gemeenschappelijke vijand kreeg in 1672 een nieuwe impuls door de Franse invasie. Die bezorgde Nederland een trauma dat nog tientallen jaren werd gekoesterd. Een mooi voorbeeld van de wijze waarop dit vijanddenken via schoolboekjes werd overgedragen, geeft de reeks Tyrannieën, een serie samenspraken tussen vader en zoon over de achtereenvolgende vijanden van de natie. Deze reeks heeft een traditie van de zeventiende tot de vroege negentiende eeuw, met een curieuze uitloper in de Eerste Wereldoorlog. In het begin van de zeventiende eeuw verscheen de Spaensche Tyrannye, die in 1674 werd vervangen door de Franse Tiranny, het meest gelezen geschiedenisschoolboek tijdens de Republiek. Na 1780 losten de vijandbeelden elkaar in hoog tempo af: in 1781 verscheen het bekende De Engelsche Tieranny, verder nog een Britse, twee Oranje-tyrannieën, een Tiranny der Jacobynsche Factie (1793) en een Nieuwe Fransche Tiranny (1813).Ga naar voetnoot10 In The embarrassment of riches (1987) heeft Simon Schama nog een andere nationale erfvijand benoemd tot samenbindend element in de Republiek: het water. Hier is echter voorzichtigheid geboden. Weliswaar had de strijd tegen het water iets heroïsch dat op alle Nederlanders gezamenlijk afstraalde (en tegelijk ook iets ondeugend profaans, want hadden zij niet als enig volk hun land zelf geschapen?), maar die collectieve inspanning leidde niet zozeer tot algehele saamhorigheid als wel tot samenwerking tussen direct belanghebbenden bij het droog houden van hun eigen polder. Met andere woorden: deze vorm van gemeenschapsbesef reikte niet verder dan de eerstvolgende dijk en was juist bij uitstek een bron van particularistisch sentiment.
Op de grondslag van het bestaande algemeen-Nederlandse besef ontstond in de jaren 1760 en vooral 1770 een ware vaderlandcultus die nauw verbonden was met de ideeën, uitingsvormen en overdrachtsmechanismen, en het publiek van de Nederlandse Verlichting. Pas dankzij de recente herdefinitie van de Nederlandse VerlichtingGa naar voetnoot11 kan deze ontwikkeling goed zichtbaar wor- | |
[pagina 72]
| |
den gemaakt. Zolang het fenomeen Verlichting vooral in kosmopolitische - in de praktijk Franse - termen werd omschreven, kwam de Republiek er nauwelijks aan te pas. Nu de Verlichting echter steeds meer wordt beschouwd als een verschijnsel in het meervoudGa naar voetnoot12 en het nationaal-eigene overal een duidelijke plaats heeft gekregen, wordt ook de relatie met nationaal besef en nationalisme veel evidenter. De Nederlandse Verlichting schiep een nationale communicatiegemeenschap en creëerde door middel van de leesrevolutie, de spectatoriale geschriften en de genootschappelijkheid een moderne publieke opinie. In de leesrevolutie ging het om de verruiming van het lezerspubliek, de verandering van leesgewoonten en een verbreding van de belangstelling.Ga naar voetnoot13 In het spectatoriale tijdschrift manifesteerde de Verlichting zich ‘in afleveringen’.Ga naar voetnoot14 Justus van Effen zette in 1731 met zijn Hollandsche Spectator de toon voor dit genre. Hij bevorderde daarmee zowel de vernederlandsing van de Verlichting als het proces van culturele natievorming. Van Effens geluid was des te indringender omdat hij sprak met de overtuiging van de convertiet: jarenlang had hij zijn beste krachten gegeven aan de Franse cultuur, maar op het eind van zijn leven bekeerde hij zich tot vaderland en moedertaal. De universele verlichtingsidealen van deugd, kennis en geluk werden nu genationaliseerd door ze te verbinden met de canon van oud-vaderlandse burgerdeugden. Nederland was bij Van Effen inderdaad anders en beter, en dat betere ontleende hij vooral aan het glorieuze verleden, dat voor hem allerminst vergane glorie was. Zijn toon was er een van optimisme, gepaste trots en beredeneerde superioriteit. Degenen die het kosmopolitisme van de Verlichting uitdroegen, berichtte hij van verraad aan de eigen cultuur en daarmee aan de eigen natie. Bij Van Effen ging het hier nog vooral om een nieuwe literaire mode - anti-kosmopolitisch en positief-vaderlands - die ook elders (bijvoorbeeld in Engeland en Duitsland) opgang maakte en de nationale bewustwording stimuleerde.Ga naar voetnoot15 Enkele decennia later kreeg dit spectatoriale anti-kosmopolitisme evenwel een pregnante maatschappelijke relevantie toen het werd verbonden met de groeiende zorg over de achteruitgang van de Republiek. Kritiek op de ‘verfransing’, dat wil zeggen de kosmopolitische levensstijl, de losse zeden en de bedenkelijke seksuele moraal van de elite, werd nu een wapen tegen een maatschappelijke bovenlaag die er steeds minder in leek te slagen haar leidinggevende positie ook werkelijk waar te maken. Het is hier niet de plaats dieper in te gaan op alle aspecten van het vervalsdenken, een verwarrende mengeling van reële verschuivingen in economie en politiek, en op de beeldvorming daaromtrent (zowel bij de tijdgenoot | |
[pagina 73]
| |
als bij latere commentatoren). Wel mag worden opgemerkt dat die zorg over de achteruitgang iets zeer gekunstelds had. De diagnose luidde doorgaans dat de (veronderstelde) neergang van de Republiek ten diepste aan morele oorzaken te wijten was. Het opwekkende van deze diagnose was evenwel dat de remedie meteen kon worden bijgeleverd: verval kon met Verlichting bestreden worden en morele herbewapening werd het parool. In hun ijver dergelijke waarden te propageren, waren verlichte geesten vaak geneigd het verval in al te schrille kleuren te schilderen. Soms lijkt het er zelfs op dat men eerder het verval schiep ten behoeve van het verlichte herstelprogram dan omgekeerd. Maar hoe dan ook: vervalsdenken en verlichtingsoptimisme waren in de Republiek onlosmakelijk met elkaar verbonden.
De trend die Van Effen met zijn Hollandsche Spectator had ingezet, brak pas in de jaren 1760 en 1770 echt door en bereikte toen ook een veel breder publiek. We kunnen dan zelfs spreken van een ‘nationaal-literair reveil’, dat zich manifesteerde op allerlei gebieden: in de verschijning van vele nieuwe spectators en in de oprichting van literaire genootschappen met een vaak onmiskenbaar ‘vaderlandse’ doelstelling, in de thematiek van hun prijsvragen en in de toonzetting van de literaire productie, alsook in de hernieuwde aandacht voor de Nederlandse taalkunde.Ga naar voetnoot16 De liefde voor het vaderland werd zo vooral in de jaren zeventig een ware cultus. Dit nationale reveil was niet alleen een zaak van schone letteren en mooie woorden. Men ging ook heel concreet proberen het vaderland er weer bovenop te helpen.Ga naar voetnoot17 Vorm en inhoud gingen hierbij harmonisch samen. Het verlichte sociabiliteitsideaal dicteerde dat de mens zich bij voorkeur moest verwerkelijken in gemeenzaam contact met anderen, waardoor hij tegelijk zichzelf en de maatschappij tot nut kon zijn. In gezelschappen en genootschappen van allerlei slag - van een omvang die de huiskamer nauwelijks oversteeg tot grootscheepse ondernemingen - werd aan deze ambitie vormgegeven. Op letterlijk vaderlandse schaal werden de problemen van de Republiek aangepakt door de oprichting van enkele grote genootschapsnetwerken met een organisatiestructuur op twee niveaus: lokaal en landelijk. De Oeconomische Tak (1778) streefde daarbij naar economisch herstel, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (1784) probeerde het kwaad bij de wortel aan te pakken door de volksopvoeding ter hand te nemen. Door deze netwerkstructuur werden algemeen-vaderlandse doelstellingen verbonden met het nog steeds zeer levenskrachtige lokalisme. Men vereerde en zocht het vaderland, als een ideaal, gedragen door concepties van eenheid en eendracht. De paradox was dat deze eendracht in veel opzichten nog bevochten moest worden. Zonder strijd zou die ene, ideale | |
[pagina 74]
| |
natie niet te bereiken zijn. Eendracht impliceerde tegelijk zuivering en verwijdering van ‘foute’ elementen. We zien dat zowel tijdens de culturele natievorming van de jaren zestig en zeventig, toen de culturele ‘verraders’ werden nagewezen, als bij het politieke nationalisme van de jaren tachtig, toen het verraad van een vijfde colonne van orangisten en Engelsgezinden aan de kaak werd gesteld. De gedachte van de natie als eenheid werd ook sociaal uitgespeeld: de elite werd verweten zich te hebben losgemaakt - onder meer door het nalopen van vreemde modes - van de eigen vaderlandse tradities en daarmee ook van het gros van de medeburgers. Hiermee kreeg het culturele natievormingsproces een sociaal-kritische ondertoon, die in de jaren tachtig zou worden gepolitiseerd tot een steeds luider klinkend anti-aristocratisch sentiment. Zo werd het vaderland in de jaren 1770 tegelijk cultus en program, voorzien van een hoge gevoelswaarde en nauw verbonden met het vervals- annex hersteldenken in de Republiek. Politiek in striktere zin was dit program overigens allerminst. Het wist juist mensen van verschillende politieke kleur en achtergrond te verenigen in een bovenpartijdige, inderdaad nationale zin. Dit vooralsnog bovenpolitieke vaderlandse elan legde intussen wel de basis voor het puur politieke nationalisme van de jaren tachtig. Het begon ook al zekere trekken te vertonen van een civieke religie, een geseculariseerde heilsleer. Het was tegelijk unificerend en exclusief, en vaak ook bedreigend voor allerlei gevestigde groepen en belangen. Het wilde problemen oplossen en tegenstellingen overbruggen, maar creëerde daarmee haast vanzelf weer nieuwe problemen en conflicten. | |
NationalismeIn 1781, op de grens van twee werelden - de algemeen vaderlandslievende van de jaren zeventig en de sterk gepolitiseerde van de jaren tachtig - verscheen het Vaderlandsch A-B boek voor de Nederlandsche jeugd, geschreven door Joan Henrik Swildens.Ga naar voetnoot18 Dit was een alfabetisch geordend compendium van de Vaderlandse Verlichting, met de klemtoon zowel op Vaderland als op Verlichting. Het doel van het boekje was opvoeding van de jeugd, waarbij politieke en morele instructie hand in hand ging met praktische vaardigheidsoefeningen in rekenen en schrijven. Gods prominente plaats in de Nederlandse Verlichting werd onderstreept door hem twee tekstpagina's te geven en twee plaatjes. De Deugd moest zijn bladzijde weliswaar delen met degen, dijk en duinen, maar kon daardoor des te sterker worden geprofileerd als drijvende kracht achter het behoud van het vaderland. Het vaderland beheerste in feite elke bladzijde, of het nu ging om het ideaal van de zelf zogende en opvoedende Moeder, of het maatschappelijke nut van de Koe. Naast morele herbewapening was er economisch hersteldenken, waarbij de | |
[pagina 75]
| |
harmonie van de diverse welvaartsbronnen van de Republiek werd gepropageerd (handel en visserij, landbouw en nijverheid) en het werkgelegenheidsaspect veel aandacht kreeg. ‘Het Vereenigde Nederland is myn Vaderland’, leerde Swildens, ‘en niet slechts de eene of andere Provintie. Alle de zeven Provintien met de aangrenzende Landen, die daartoe behooren, moeten begreepen worden onder het woord Vaderland: alle maaken zy immers te samen één aanzienlyk Gemeenebest uit.’ Nederland betekende bij Swildens (zelf geboren in Valkenburg) dus inderdaad heel Nederland, inclusief de Generaliteitslanden, die nadrukkelijk vermeld staan op het bijbehorende plaatje, evenals trouwens de koloniën. ‘In elk Nederlandsch Kind moet de Vaderlands-liefde zodaanig aangekweekt worden, dat het altyd zyn Vaderland boven alle andere Landen verkieze...’ Deze loyaliteit aan het vaderland (die het gewestelijk besef moest overstijgen) verhinderde Swildens niet de eigen stad een speciaal accent te geven: het begrip ‘burger’ had bij hem nog een exclusief stedelijke connotatie, nauw verbonden met de plicht de vaderstad te verdedigen. Daartoe moest ‘de lust om met het snaphaantje te speelen [...] in de knaapjes aangekweekt worden’, terwijl de meisjes in het aanschouwen van dat spel vermaak moesten scheppen. De revaluatie van de burgerwapening, zo kenmerkend voor de patriottentijd, is hier dus al duidelijk aanwijsbaar. Maar ook de verdediging van het land en van de zeegrenzen wordt niet vergeten: ‘Oorlogschepen! Oorlogschepen!’, zouden de moeders hun kinderen al in de wieg moeten leren roepen. In Swildens' visie gaan concepties van verval, volksverlichting en herstel harmonisch samen, met de nadruk op een potentieel gelukkig toekomstperspectief. In zijn wereld heerst het harmoniemodel, zoals het lemma Eendragt illustreert. Er moet eendracht zijn tussen kinderen, tussen vader en moeder, binnen gezin en familie, tussen buren, tussen alle inwoners van een stad, tussen regenten en onderdanen, tussen de steden en dorpen in elke provincie en tussen alle zeven provinciën samen. Alleen bij eendracht immers ‘kan ons geheele Vaderland recht bloeijen, en vermogend en aanzienlyk zyn’.
Op het moment dat Swildens' boekje van de pers kwam, was dit eendrachtsideaal reeds door de praktijk achterhaald, al zou het in theorie steeds overeind blijven. De patriottentijd brak dramatisch met de bovenpolitieke vaderlandcultus, tot ongenoegen overigens van velen die enthousiast hieraan hadden meegedaan. De vaderlandsliefde van de jaren zeventig werd nu als ‘patriottisme’ gepolitiseerd. De combinatie van oorlog, gezagscrisis en politieke machtsstrijd in de jaren 1780 produceerde het voor Nederland (en voor het grootste deel van de westerse wereld) nog nieuwe fenomeen van een modern, ideologisch geladen nationalisme, op het fundament dat de Nederlandse Verlichting en de vaderlandcultus van de jaren zeventig (onbedoeld) hadden gelegd. | |
[pagina 76]
| |
Dit nationalisme kon alleen tot ontwikkeling komen dankzij de aanwezigheid van een (door de Verlichting geproduceerde) publieke opinie,Ga naar voetnoot19 en de technieken om die te bewerken. Vrijwel van de ene op de andere dag ontstond begin 1781 in de Republiek een (volgens de spectatoriale formule opgezette) politieke opiniepers, die een nauwelijks te overschatten rol heeft gespeeld bij het vormen en verbreiden van de patriotse ideologie. Succesvolle bladen met een landelijke verspreiding als De Post van den Neder-Rhijn en De Politieke Kruyer zorgden voor programmatische samenhang in het patriottisme en brachten eenheid in een, wat de praktische politiek betreft, noodzakelijkerwijs lokaal-verdeelde beweging. Het lot en de toekomst van het vaderland, kritisch bezien tegen de achtergrond van het verleden, werden in de jaren tachtig inzet van een heftig - van beide zijden ideologisch geladen - politiek debat. Dit kwam op gang bij het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog (eind 1780). Die bracht onmiddellijk het machtsverval van de Republiek aan het licht, op een wijze die zelfs de grootste zwartkijker nog zal hebben overvallen. Het soms bijna als een verlicht gezelschapsspel beoefende vervalsdenken werd nu ingehaald door een macabere realiteit. De eigenlijke discussie ging overigens al spoedig niet meer over de internationale situatie (en de plaats van de Republiek daarin), maar over de gezagsverhoudingen in het binnenland. Dat ‘vaderland’ het hoogst geladen politieke begrip was, bleek wel uit de wijze waarop de beide politieke groeperingen die nu tegenover elkaar stonden elkaar die term betwistten. Door zich patriotten te noemen, probeerden de nationalistische (anti-Engelse en anti-orangistische) activisten het vaderlandse elan van het afgelopen decennium als het ware te annexeren. De orangisten op hun beurt wilden zich deze positieve benaming (waarmee ze zich in de crisis van 1747-1748 zelf nog hadden getooid) niet laten afpakken, en hadden trouwens even ijverig aan de recente vaderlandcultus meegedaan. Ze noemden zich nu ‘ouderwetse patriotten’. In het debat tussen orangisten en patriotten kwamen geleidelijk twee ideologische systemen tegenover elkaar te staan.Ga naar voetnoot20 De orangisten, vertegenwoordigd door kwalitatief uitstekende theoretici als Kluit, Luzac en Van Goens, ontwikkelden een min of meer bewust, reflexief conservatisme als antwoord op het nationalisme van de patriotten. De orangisten lieten zich niet in een tegenstelling vaderland-Oranje dwingen. Ook in hún waardeschaal stond het vaderland doorgaans met nadruk bovenaan. Oranjeliefde was daarmee weliswaar nauw verbonden, maar toch daaraan ondergeschikt. In het vuur van het politieke debat ont- | |
[pagina 77]
| |
kwamen de orangisten er evenwel niet aan hun vorm van vaderlandsliefde steeds scherper te onderscheiden van die van de patriotten. Dezen omschreven hun nationale elan graag in termen van ‘drift’ en ‘enthousiasmus’.Ga naar voetnoot21 Zoals Swildens (nu een ijverig patriot) het in 1781 verwoordde: ‘Indien er één goede Drift is wiens exces niet alleen verschoonbaar is, maar zelfs de menschheid altijd tot eer verstrekt heeft, dan is het de Patriottismus, of de Drift voor het Welzijn van zijn Vaderland, wiens exces zulks verdient.’Ga naar voetnoot22 Juist hier trokken de orangisten veelal de grens: vaderlandsliefde graag, maar dan wel in geregelde banen geleid. In hun bestrijding van het patriottisme speelde het verwijt van overdrijving, dweepzucht en fanatisme steeds een centrale rol.Ga naar voetnoot23 Tegenover het tot exces verworden nationale elan van de patriotten stelden zij hun eigen vorm van vaderlandsliefde, die vooral rustig en redelijk was. In de woorden van Elie Luzac: ‘de rechte Vaderlandsch-liefde, het rechtschaapen Patriotismus werkt zoo onstuimig niet: dat is zachter en gedweeër van aart: uit zich nooit met opbruissingen van een heet gemoed, noch doet zich door een vergramde taal hooren.’Ga naar voetnoot24
Voor de orangisten was ware vaderlandsliefde nauw verbonden met het behoud van de bestaande constitutie en gehoorzaamheid aan de wettige overheden. Toen de orangistische spectator Vaderlandsche Byzonderheden in 1785 een reeks ‘Regels voor de waare stadhouders gezinden’ gaf, stond bovenaan dat de ‘liefde voor het Vaderland de eerste en voornaamste plicht van eenen Burger is’. Daarna volgden regels over het waarborgen van de vrijheid, billijke gehoorzaamheid aan de overheden en het behoud van de tegenwoordige constitutie, die immers altijd beschouwd was als de gelukkigste regeringsvorm en als plechtanker van de welvaart. Liefde en hoogachting voor de stadhouder prijkten in deze richtlijnen onder het kopje ‘constitutie’, waar hij ter sprake kwam na de Staten en voor de stadsregenten.Ga naar voetnoot25 De orangistisch-conservatieve theoretici beschouwden de achter het masker van Patriottismus schuilgaande ideologie als een ontaarding van de beste tradities van burgerlijke vrijheid en verdraagzaamheid die de Republiek groot hadden gemaakt en die ook nu nog het enige middel tot haar redding vormden. Niet alle orangisten dachten overigens zo ‘redelijk’ als deze verlichte conservatieven. Met name in orthodoxe kring werd vaak platter geredeneerd en werden (met de blik op 1747) de ouderwetse patriotten voorstanders genoemd van de hervormde godsdienst en het huis van Oranje, terwijl de nieuwerwetse patriotten de godsdienst op losse schroeven stelden, alge- | |
[pagina 78]
| |
mene tolerantie preekten, de stadhouder met smaad overlaadden en ‘de Vryheid in den mond hadden, maar de heerschzucht in het hart’.Ga naar voetnoot26 Van hun kant dreven de patriotten weer de spot met de angst van de orangisten voor uit de hand lopende vaderlandsliefde. In 1783 werd in De Politieke Kruyer de oprichting meegedeeld van een gezelschap Engelsgezinden tot ‘stremming van Vaderland-lievende poogingen’. Vaderlandsliefde was thans weliswaar een deugd die alom werd aangeprezen, maar het waren ‘bekrompene verstanden’ die daarop aandrongen. ‘Het Vaderland’, signaleerde de briefschrijver, ‘moet boven alles geacht, deszelfs welzyn boven eigen welzyn gezocht worden, jaa ons leeven moeten wy zelf voor het Vaderland veil hebben. Dwaaze vordering! Zyn wy ons zelf niet de naasten? [...] Vaderlands-liefde is schadelyk en ten hoogsten gevaarlyk.’ Dat het slecht afliep met hen die zich door vaderlandsliefde lieten leiden, was toch duidelijk bewezen door het droeve lot van Brutus, Cassius en Cato, of, dichter bij huis, Oldenbarnevelt, De Groot en de gebroeders De Witt.Ga naar voetnoot27 Als bedreven vijanddenkers legden de patriotten soepel de verbinding tussen de buitenlandse vijand, Engeland, en zijn binnenlandse handlangers: de stadhouder, zijn familie en adviseurs en zijn aanhang in het hele land, alles bijeen een angstwekkende vijfde colonne. Willem V werd ‘ontmaskerd’ als tiran en verrader van het vaderland, die zowel indirect (via zijn adviseurs en stedelijke vertrouwensmannen) als direct werd aangevallen. Toen hij de overwinning van Doggersbank naar zich toe probeerde te trekken, door de helden met eerbetoon te overladen, werd hem dat heftig kwalijk genomen. Pieter Pijpers, bijvoorbeeld, huisdichter van de Amersfoortse patriotten, schamperde over de ‘Judas-kus, dien hy dien Scipio [Zoutman] dorst drukken op 't heldenäangezigt’.Ga naar voetnoot28 Elie Luzac keerde het verwijt van verraad en van Engelsgezindheid op ingenieuze wijze tegen de patriotten zelf. Hij trok een parallel met 1672 en herinnerde eraan hoe de dichter Antonides van der Goes toen de schuld voor de Franse inval bij de Nederlanders zelf had gelegd. Deze hadden eerst hun taal en zeden door Franse invloed laten verbasteren, en daarmee vervolgens het ‘zwangre krygspaert’ der Trojanen binnengehaald. ‘Wij zyn verraders van ons zelven’, luidde de kernzin van dat gedicht en nu dreigde, aldus Luzac, precies hetzelfde te gebeuren. We vloekten en tierden weliswaar tegen de Engelsen maar in feite volgden we hun ‘raazende buitenspoorigheeden’ na. We prefereerden hun boeken en preken, en soms hun smaak. Maar vooral: wy beroeren het gemeenebest op zyn Engelsch; wy presenteeren requesten op zyn Engelsch; wy zoeken op zyn Engelsch Regenten van 't kussen af te dringen en den Stadhouder den voet te ligten: het gewoel van een hoop vuilaartigen, zoeken we op zyn Engelsch voor de stemme des volks te doen doorgaan; en op zyn Engelsch | |
[pagina 79]
| |
is het Volk Souverein. Wat zyn zy vernuftig, wel denkende, en wel meenende, die ons dus op den toon der gevloekte Engelschen helpen!Ga naar voetnoot29 Volgens de patriotse publicist Gerrit Paape maakten de ‘pluimen en strikken’ van het soldaatje spelen bij niet weinigen ‘de Hoofdzaak van het Patriotismus’ uit: het mensdom was nu eenmaal geen ‘saamenstel van staatige wysgeeren’.Ga naar voetnoot30 Ook de retoriek van het patriottisme droeg vaak een martiaal karakter.Ga naar voetnoot31 Voor ware vaderlanders was wapenhandel dwingend voorgeschreven, aldus Pieter Pijpers in zijn op rijm gezette patriotse programma De Vryheid in Nederland: Een Nederlander is van zyn geboorte ontäart,
Ja, naauwelyks den naam van Nederlander waard',
Die afschrik voelt van 't staal, of, als veele onverlaaten,
Den wapenhandel vloekt: WY ALLEN ZYN SOLDAATEN:
WY MOETEN zelf ons land beschermen voor 't geweld,
De Godheid zelf heeft ons het staal ter hand gesteldGa naar voetnoot32
Ook hier weer dat absoluut gestelde eenheidsideaal, dat tegelijkertijd een onmiskenbare exclusiviteit uitstraalde. Die spanning treffen we in het patriottisme voortdurend aan. Het streven naar consensus bleef onverkort van kracht. Maar tegelijk werd vaak betoogd dat eendracht alleen door middel van - tijdelijke - tweedracht te bereiken zou zijn. Toen in de Gemeenzaame gesprekken (een politieke dialoog tussen twee regenten over het herstel van | |
[pagina 80]
| |
het vaderland, toegeschreven aan de Dordtse regent De Witt van Jaarsveld), de vraag aan de orde kwam of de tweedracht niet moest worden uitgebannen, luidde het antwoord dat juist het preken van harmonie heel gevaarlijk was. Van eendracht kon pas weer sprake zijn als de juiste (constitutionele) verhoudingen ‘hersteld’ waren. Niets was riskanter dan geveinsde vriendschap en niet-gemeende toenadering. Overhaasting in dit opzicht zou de Republiek alleen maar in nieuwe rampen storten.Ga naar voetnoot33 De meest gebruikte politieke begrippen werden uitgelegd in het Handboekje voor Nederland (1786), nu de politiek alle gesprekken beheerste (zelfs die van vrouwen). Dit boekje verkondigde dat van ware eendracht alleen sprake kon zijn als ‘het gemeenebest van alle kwade inkruipselen’ was ontdaan. Eigenlijk zou er een soort structurele ‘onrust’ moeten zijn, een toestand van permanente waakzaamheid, waarbij het bestuur systematisch op de vingers werd gekeken.Ga naar voetnoot34 Het Handboekje vond ook dat ware vaderlanders zich in een toestand van politisering niet mochten verschuilen. Met instemming werd een wet uit Athene aangehaald: wie in tijden van burgerlijke tweedracht geen partij koos, werd ter dood veroordeeld. Dit vrijheidminnende volk begreep terecht dat deze onverschilligheid alleen kon duiden op een gebrek aan vaderlandsliefde.Ga naar voetnoot35 In de praktijk zien we inderdaad dat naarmate de tegenstellingen in de jaren 1780 toenamen, het steeds moeilijker werd zich aan een politieke keuze te onttrekken. Dat blijkt bijvoorbeeld in die steden (zoals Utrecht) waar de politisering het verst was voortgeschreden.Ga naar voetnoot36 Het blijkt ook in het genootschapsleven. Hoewel culturele en maatschappijgerichte genootschappen het ideaal van harmonie hoog in het vaandel schreven en discussie over politiek of religie meestal statutair verboden, was dat uiteindelijk toch vaak niet vol te houden. Diverse plaatselijke departementen van de Oeconomische Tak gingen ten onder aan politieke verdeeldheid. En ook in de grote literaire genootschappen die in de jaren zeventig steunpilaren waren geweest van de algemene vaderlandcultus, was tegen 1787 - al het streven naar eendracht ten spijt - de politieke spanning te snijden.Ga naar voetnoot37 Zelfs in de kerk deed de politiek haar intrede. De Christusfiguur werd in dat verband soms gepolitiseerd door hem te annexeren als ware vaderlander.Ga naar voetnoot38 | |
[pagina 81]
| |
Deze felle verdeeldheid uit naam van het vaderland riep overigens ook in patriotse kring wel weerstanden op.Ga naar voetnoot39 Soms gingen die gepaard met een zekere heimwee naar de verlichte vaderlandsliefde van de jaren zeventig. Eind september 1786, toen na de stadhouderlijke aanval op Elburg en Hattem een toestand van openlijke burgeroorlog was ingetreden, publiceerde De Politieke Kruyer een gedicht van ‘amicus patriae’ waarin God, vaderland en eendracht weer in één adem werden genoemd. De God van Nederland werd gesmeekt het vaderland te redden: Geef, dut de Eendragt weêr in Neêrlands Raadzaal leev',
En Tweedragt door haar magt den laatsten doodsnik geev'!
-
Zo zal myn Vaderland weer tot haar luister keeren,
en 't laatste Nageslacht uw Naam in zegen eeren!Ga naar voetnoot40
Twee maanden later plaatste de Kruyer een ingezonden bijdrage waarin het vaderland opnieuw in onvervalst bovenpolitieke tonen werd bezongen. Alles draaide weer om begrippen als ‘deugd’, ‘geluk’ en een ‘mildaadige verlichting’. In contrast met het inmiddels gebruikelijke excessieve nationalisme mocht het vaderland juist niet overmatig bejubeld worden: het moest vooral redelijk worden benaderd. Een wijs burger weet immers maar al te goed ‘dat zyn Vaderland [niet] elke volmaaktheid en ieder voorrang in den hoogsten graad bezit’. Een deugdzaam burger zal ook niets ten voordele van zijn eigen land willen doen wanneer daarmee het geluk van een ander volk afbreuk wordt gedaan. Het zijn weer de universele verlichtingsidealen die hier centraal staan. En juist vanuit dat verlichte perspectief slaat Nederland een uitstekend figuur: Gy zyt een Volk, dat door uwe nabuuren met jaloersche oogen wordt beschouwd. Vry van gewetensdwang, geniet gy onder eene zachte regeering, by eenen duurzaamen vrede, vryheid van Godsdienst. Vergenoegd met een eigendom, zoekt gy uw Land niet uit te strekken, - gy benyd daarom ook de grootere Magten niet. Gezegende omstandigheden, waaröp misschien nog geen Volk roemen kan, oorloven U, om U als ware Waereldburgers, als Medeburgers van alle Natiën aan te merken. Zo wordt het patriotse publiek van de Kruyer, als de spanning in het land hoog is opgelopen, voorgehouden dat de ware vaderlandsliefde in feite voortvloeit uit universalistische verlichtingsidealen, ja, dat de Nederlander goedbeschouwd de ideale verlichte wereldburger is.Ga naar voetnoot41 | |
[pagina 82]
| |
VerdeeldheidIn de jaren 1795-1798, de eigenlijke Bataafse revolutiejaren, was het nationale elan uit de patriottentijd vaak ver te zoeken. Men riep het vaderland weliswaar veelvuldig aan, maar dat klonk toch slechts als een flauwe echo van de jaren tachtig. Al politiseerde men in de Bataafse Tijd als nooit tevoren, de frisheid was grotendeels verdwenen. Clubs en sociëteiten rezen als paddestoelen uit de grond en de politieke organisatievormen uit de patriottentijd werden als vanzelf weer opgenomen. Bovendien profiteerde men indirect van de revolutionaire ervaring die de Fransen in de tussentijd hadden opgedaan en waarover men uitvoerig in de krant had kunnen lezen.Ga naar voetnoot42 Een belangrijk sfeerbepalend element uit de patriottentijd, de burgerwapening, trad nu overigens veel minder op de voorgrond. Het vaderland werd minder heftig beleefd, ook al door de kalmerende aanwezigheid van de Franse troepen. Dat laatste was in dit verband misschien wel belangrijker was dan de veelgeprezen kalme aard van het Bataafse volk. Een cruciaal verschil met de politisering uit de patriottentijd was dat één partij die toen volop had meegedaan en onmisbaar was geweest voor de ideologisering van het politieke debat, de orangisten, nu in feite monddood werd gemaakt. Maar daar stond tegenover dat zich binnen het patriots-Bataafs geluid zelf een soort richtingenstrijd voordeed, waarbij elke stroming zich bediende van eigen persorganen en zich organiseerde in eigen clubs. In de patriottentijd was het nog vaak zo geweest dat er, ondanks verschillen van inzicht, toch sprake was van een betrekkelijk uniform onderliggend program. En dat men zich ook steeds verplicht voelde naar een dergelijke gemeenschappelijke noemer te blijven streven. Nu ging het in de persorganen veel minder om het opwekken van nationale emoties en kwam er meer aandacht voor de verschillen in de politieke standpunten. Het consensusstreven van de patriotten maakte zo plaats voor een praktijk van politieke verdeeldheid. Voor de beleving van het vaderland had dat onmiddellijk consequenties. In De Democraten, het beste politieke weekblad van die periode,Ga naar voetnoot43 geredigeerd door I.J.A. Gogel en W.A. Ockerse, werd de één- en ondeelbaarheid van de Bataafse Republiek met kracht verdedigd. Tegelijk werd geprobeerd de eenheid van het Bataafse volk door overtuigende commentaren in stand te houden. Het samenbindende revolutionaire elan mocht niet verloren gaan in de politieke vragen van de dag. Vaderlandsliefde, zo heette het in een staatkundig woordenboekje dat De Democraten publiceerde, oorspronkelijk ‘de zucht om het welzyn des Vaderlands door alle mooglyke middelen te bevorderen’ en ‘de eerste aller plichten’, had nu geen bijzondere betekenis meer: elk liet zijn eigen bijzondere belangen voorgaan.Ga naar voetnoot44 | |
[pagina 83]
| |
Omdat door het allesbeheersende proces van staatsvorming de minstens zo belangrijke natievorming ernstig in het gedrang dreigde te komen, kwam De Democraten op 16 maart 1797 met een uitgebreid ‘Vertoog over de volksverlichting door Nationale Instellingen’.Ga naar voetnoot45 Het maken van een constitutie was één ding. Het volk moest daarnaast ook een ‘Nationale gedaante’ krijgen: er moest voor worden gezorgd dat de Bataaf nimmer een Engelsman, Duitser of Spanjaard kon worden. Staatsvorming diende hand in hand te gaan met ‘eene algemeene Nationale opvoeding’, anders zou de ‘Staat enkel uit individus en niet uit eene Natie bestaan’. Vaderlandsliefde moest tot absolute zelfverzaking leiden: Zy is eene onweêrstaanbre voordstuwing, die ons dwingt, om op den wenk van 't Vaderland, onzen byzonderen vyand oogenbliklyk te omhelzen, en onzen byzonderen vriend den dolk in 't hart te stooten; een bovennatuurlyk gevoel, welk alle onze neigingen, begeerten, en gedachten overmeestert, welk ons in de grootste onthoudingen het zoetst genot, in de felste rampen het levendigst vermaak, en wellust in den dood zelve doet vinden. Handhaving van de constitutionele hervormingen heette alleen mogelijk bij een ‘zedelyke revolutie’, het oude ideaal van ethisch reveil en morele herbewapening dat de kern vormde van de Nederlandse Verlichting: ‘Waarlyk het is niet genoeg, dat onze wetgevers elkander de eer betwisten, van stoffen tot eene goede Constitutie by te dragen! het volk zelf moet hervormd worden tot een nieuw bestaan!’ De Nationale Vergadering zou zich daarom ook moeten buigen over de lichamelijke en geestelijke gezondheid van het Bataafse volk. Er zouden burgerkronen moeten worden toegekend aan de braafste vader, de beste zoon, de huishoudelijkste moeder, de kundigste arbeidsman. Er moest een premiestelsel komen voor kunst en nijverheid; ‘vreemde modes en manufacturen’ moesten zwaar worden belast. Maar het | |
[pagina 84]
| |
volk hoorde ook nog anderszins verheven te worden. Nationale volksfeestenGa naar voetnoot46 en gedenkdagen dienden de herinnering aan de deugd en de heldenmoed van de voorvaderen levend te houden. Op straten en pleinen moesten gedenkzuilen voor grote mannen en gebeurtenissen worden opgericht, zodat het volk zelfs daar een ‘school van Republikeinsche deugd en moed’ zou vinden: haasten wy ons, Nederlanders! om een Bataafsch Character, eene Nationale houding aantenemen! [...] Verbeteren wy onze zeden, den leefregel, het onderwys, en de Nationale Opvoeding, en wy zullen ons eindelyk hervormd zien in een deugdzaam volk - in ware Bataven - in vrye, gelukkige en onoverwinlyke Republikeinen! Dit pleidooi voor een nationale opvoeding ter waarborging van de Bataafse eigenheid werd aangevuld met beschouwingen waarin de verhouding tot de Fransen ter sprake kwam. Het gevaar van contaminatie van de eigen revolutie door Franse beginselen werd met zorg afgeschermd door nuttig gebruik te maken van de nationale karakterleer. Deze was toentertijd zeer in de mode en kende in Nederland zijn grootste expert in Democraten-redacteur Ockerse.Ga naar voetnoot47 Ockerse had al in 1788 en 1790 twee deeltjes gepubliceerd van zijn Ontwerp tot eene algemeene characterkunde. Hij voegde daaraan in 1797 nog een derde stuk toe dat speciaal op Nederland betrekking had. Waarschijnlijk zijn ook de karakterkundige studies in De Democraten door hem geschreven.Ga naar voetnoot48 Deze karakterleer maakte het mogelijk nationale verschillen als het ware te objectiveren en Frankrijk - zonder tot vijanddenken over te gaan - te benaderen onder het motto ‘aardig, maar anders’. Aansluitend werd de geheel eigen aard van de Bataafse ontwikkelingen onderstreept. De Democraten constateerde ook essentiële verschillen tussen Nederland en Frankrijk waar het de dynamiek van beide revoluties betrof.Ga naar voetnoot49 De Franse moest bevochten worden op binnen- en buitenlandse vijanden, hetgeen tot eenheid en nauwe samenwerking dwong. In de Bataafse Republiek daarentegen hadden de Franse wapenen de vrijheid gebracht. De onafhankelijkheid was vervolgens gekocht (voor honderd miljoen gulden) en er hoefde geen wanhopige oorlog gevoerd te worden: Gelyk een weêrloos kind op den arm van zyne moeder gedragen, bracht Frankryk haar tot hiertoe waar zy zyn wilde [...] De Bataafsche Republiek kreeg derhalven gemaklyk en bloedeloos de revolutie. | |
[pagina 85]
| |
Voortbouwend op de analyses van De Democraten kan men 1798 zien als tegelijk een hoogtepunt van staatsvorming door de - overigens geforceerde - totstandkoming van de eenheidsstaat én een dieptepunt van natievorming. Zo ervoeren vele oprechte Bataven het in elk geval, in een jaar met twee militaire coups binnen vijf maanden, politieke zuiveringen en heftige strijd die velen voorgoed van de politiek vervreemdden. Nadat al in de jaren tachtig de legitimiteit (en de geloofwaardigheid) van de oude orde in de Republiek onherstelbare schade was toegebracht, werd thans ook formeel afscheid genomen van het ancien régime. De Staatsregeling van 1798 maakte ook korte metten met de democratische experimenten op plaatselijk niveau van de afgelopen drie jaar, een basisme dat beschouwd mag worden als de voortzetting van het politieke lokalisme uit de patriottentijd. Uit naam van de eenheid werd nu aan deze politisering op plaatselijk niveau een eind gemaakt. Dat politieke verdeeldheid niet langer gewenst werd, blijkt ook uit de wijze waarop het recht van vergadering werd geregeld. Op zichzelf garandeerde de nieuwe grondwet dit recht, zoals de staatsrechtelijke literatuur doorgaans met nadruk vaststelt. Maar in feite werd het door de staatsregeling juist aan banden gelegd, als men tenminste kijkt naar de praktijk van politieke genootschappelijkheid die de afgelopen decennia was gegroeid. Clubisme werd nu vooral geassocieerd met partijschap en factiezucht. Voortaan mochten in de clubs geen stemmingen meer plaatsvinden en naar buiten treden was ook verboden. Men mocht alleen nog vergaderen ‘ter onderlinge voorlichting, ter opwekking van vaderlands-liefde, en ter naauwer verbindtenis aan de Staatsregeling’, zoals de constitutie zelf dicteerde.Ga naar voetnoot50 Dit sloot overigens keurig aan bij het oude eenheidsideaal uit de patriottentijd. In zijn Grondwettige herstelling van het geluk der Nederlandsche maatschappy (1787) had Gerrit Paape bijvoorbeeld deze consensusbevorderende functie van burgersociëteiten al duidelijk verwoord.Ga naar voetnoot51 Dezelfde Paape, die inmiddels zo ongeveer alles had meegemaakt wat revolutie en emigratie te bieden hadden, publiceerde in 1798 een politieke utopie onder de titel De Bataafsche Republiek, zo als zij behoord te zijn, en zo als zij weezen kan: of revolutionaire droom in 1798: wegens toekomstige gebeurtenissen tot 1998. Hij beschreef een situatie waarin aan alle partijschappen en partijnamen een eind was gekomen: Laaten de woorden van Slijmgast, Jacobijn, Aristocraat en dergelijken, geene scheldnaamen meer op uwe lippen zijn [...] Hebt vrij verschil over de gedaante der vlakken in de Maan: maar laat dit verschil nimmer het geluk der Maatschappij verstooren. Ook de Oranjeklanten werden expliciet bij deze verzoening betrokken. Een algemene vrede - voorzag Paape - had al spoedig het Oranjehuis buiten | |
[pagina 86]
| |
staat gesteld ooit weer een politieke rol in de Bataafse Republiek te spelen. De Fransen waren de meesters van Europa en Willem V was overleden. Hij is niet meer; zijne aanspraaken en eischen zijn met hem verdweenen, en hem langer te willen eeren of schenden, ware belachlijk van uwen kant [sc. de orangisten], en dolligheid aan de zijde der Patriotten. Al het gebeurde dienaangaande, van wederzijden, in eene volstrekte vergeetelheid te stellen, is de veilige weg gebaand, tot eene volkoomen vereeniging en verbroedering, dat wil met andere woorden zeggen, toe het waare heil van uw Vaderland.Ga naar voetnoot52 Profetische woorden. En Paape stond in deze wens bepaald niet alleen. Met name na de tweede coup van juni 1798, die de unitarische grondwet handhaafde maar het radicale personeel aan de kant zette, viel de roep tot nationale verzoening in allerlei toonaarden te beluisteren. De Constitutioneele Vlieg van 23 juni riep ieder op zich nu als één man om het ‘Palladium der Constitutie’ te scharen. En onmiskenbaar heeft: 1798 inderdaad de grondslag gelegd voor een nationalisering van de revolutie volgens het scenario van Paape: eerst toenadering tussen verschillende soorten Bataven en vervolgens ook tussen Bataven en orangisten. In 1804 scheen zelfs het woord ‘patriot’, zo meldde de politieke satire De mode, ‘bynaar geheel en all uit de Taal gebannen te zyn’.Ga naar voetnoot53 | |
Vaderlands gevoelVanaf circa 1800 zien we in de Bataafse Republiek het proces van consolidatie en normalisering optreden dat vaak de ‘nationalisering’ van de revolutie wordt genoemd. Gevoelens van malaise en defaitisme werden in deze periode soms afgewisseld door nieuwe hoop. Bijvoorbeeld tijdens de Vrede van Amiens en ook toen Lodewijk Napoleon liet blijken echt koning van Holland te willen zijn en geen satraap van Frankrijk. Maar de Fransen werden toch vaak ervaren als ‘bezetters’ (waarbij voor het juiste perspectief de vergelijking met de jaren 1940-1945 soms overigens eerder hinderlijk dan bevorderlijk is). Veel Nederlanders lijken de politieke afhankelijkheid van Frankrijk te hebben beschouwd als een gegeven (in elk geval voorlopig). Wellicht ook omdat ze weinig toekomst zagen voor kleine staatkundige eenheden in een internationaal systeem waarin de grote mogendheden het zo nadrukkelijk voor het zeggen hadden. Pas tijdens de Inlijving, en dan nog vooral aan het eind van die periode, rond 1812, zien we weer duidelijke tekenen van politiek nationalisme, waardoor ook de ‘bevrijding’ van 1813 wordt gedragen. In samenhang met de ‘nationalisering’ van de Bataafse Revolutie valt een soort terugkeer te bespeuren naar de bovenpolitieke vaderlandsliefde van de | |
[pagina 87]
| |
jaren zeventig. Maar een terugkeer zonder meer kon dat natuurlijk niet zijn: daarvoor was er in de tussenliggende decennia te veel gebeurd. Het vaderland was sinds 1780 heel wat ‘sadder and wiser’ geworden. In de jaren zeventig was de vaderlandcultus nog betrekkelijk ongecompliceerd geweest en, hoezeer men de mond ook vol had gehad van het verval van de Republiek, toch gekleurd door het onverbiddelijke optimisme van de Verlichting. Het vaderlandse gevoel dat zich rond 1800 ging manifesteren was een gelouterd en doorleefd gevoel. Van naïef optimisme en simplistisch hersteldenken was geen sprake meer. Daarvoor had het verval inmiddels ook te duidelijk toegeslagen. Dit vaderlandse gevoel was eerst en vooral cultureel bepaald en werd gedragen door een nieuw historisch besef. Het zijn met name de dichters geweest die soms nog bekendstaan als ‘verzetspoëten’, die het inhoud hebben gegeven.Ga naar voetnoot54 Maar hun werk past in een veel bredere context van culturele ontwikkelingen en activiteiten. Bij de verzetspoëzie van dichters als Helmers, Loots en Tollens - zij waren overigens bepaald niet de enigen die zich daarmee bezighielden - moet meteen de literaire genootschappelijkheid ter sprake gebracht worden. Hun werk is daarmee onlosmakelijk verbonden.Ga naar voetnoot55 Deze dichters brachten hun werk namelijk allereerst ten gehore in literaire genootschappen, en voordat de gedichten werden gepubliceerd hadden ze in die vorm soms al een uitgebreide publieke receptie achter de rug. Want het bleef vaak niet bij één enkel optreden: succesvolle voordrachten kregen een reprise bij andere genootschappen en in andere steden. Voor de ideale dichter van deze tijd was de dichtkunst nauw verweven met deze ‘orale communicatiesituatie’, die weer aansloot bij het verlichte sociabiliteitsideaal. De literaire genootschappelijkheid gaf de dichtkunst zowel een klankbord als een draagvlak. Dichters als Helmers, Loots en Tollens waren geen toevallige enkelingen, geen roependen in de woestijn, zoals wel is gesuggereerd. Ze waren juist de steunpilaren van deze genootschappelijkheid. Van belang is ook dat op de katheder een grote mate van vrijheid gold. Problemen kregen de dichters soms pas als ze hun verzen wilden publiceren.
Wanneer we het weerbarstige - alleen voor zichzelf representatieve - genie Bilderdijk buiten beschouwing laten, was Jan Fredrik Helmers ongetwijfeld de voornaamste van de verzetspoëten. In de woorden van zijn zwager Cornelis Loots: ‘De dichtkunst slechts bleef trouw, / sloeg Nederlandsche toonen, / En Helmers sloeg die bovenal.’Ga naar voetnoot56 Anders dan Loots en Tollens had | |
[pagina 88]
| |
Helmers in 1795 bepaald geen Bataafse lente gezien. Vol bange voorgevoelens over het ‘heilig Vaderland’, waar hij in vroeger dagen zijn ‘hoogste wellust’ had gevonden, dichtte hij toen in zijn Lijkzang op het graf van Nederland: ‘Ja! Vaderland, gij zijt verloren! / Gij zult naar Volkstribuinen hooren!’Ga naar voetnoot57 En zolang de politieke tweestrijd voortduurde en de ‘staatsvlam’ niet was gedoofd, dreigde voor hem steeds de ondergang: Hoe lang. ô Nederland, zult ge in uw' boezem woeden?
Tot hoe lang zal uw kroost, verblind door vreemd belang,
-
Rampzalig werken tot zijn' eigen ondergang?Ga naar voetnoot58
Ondergangsdenken nam bij Helmers soms heel letterlijke - en zoals gezegd waterige - vormen aan. Zo draaide hij het traditionele beeld om dat de Nederlanders hun land zelf aan de golven hadden ontworsteld, door een visser te laten bomen door de straten van Amsterdam.Ga naar voetnoot59 In doorzichtige klassieke verhulling las hij zijn landgenoten de les: ‘Het vonnis is geveld, ja, Grieken! gij wordt slaven! Leert nu, gekromd in 't juk, naar 's vreemdlings wenken draven.’Ga naar voetnoot60 En in De Hollandsche natie (1812), het hoogtepunt van de verzetspoëzie, riep hij uit: Voelt Neerland! voelt uw zelfs! zijt trotsch op eigen waarde!
Blijft, blijft oorspronklijk! zwicht in kunst voor niets op aarde
En knielt, knielt nevens mij voor 't godlijk voorgeslacht.Ga naar voetnoot61
Helmers' zwager Cornelis Loots kwam tot zijn vaderlandse gevoel via een veel Bataafser traject. In mei 1798 trad hij nog op als gelegenheidsdichter bij de aanneming van de staatsregeling, om toen overigens een hoopvol perspectief van harmonie te schetsen: Het kroost, te lang verdeeld, komt blij elkander nader,
Men biedt alom de broederhand,
En dankt voor 't heil van 't vaderland,
Om één altaar, een zelfden vader.Ga naar voetnoot62
| |
[pagina 89]
| |
Toen de Fransen zich als overheersers gingen manifesteren, klonk ook bij Loots het protest. In 1805 dichtte hij over de Batavieren, aan wie een verbond met de Romeinen werd voorgesteld, en liet hij de voorname Batavier Brenno zeggen: Ik gruw van dezen raad, ik walg van een verbond,
Dat vreemde krijgsmagt brengt op onzen vrijen grond;
Zoo Rome ons houdt in waarde, ons achting wil doen blijken,
Het doe terstond zijn heir ver van dit eiland wijken;
-
Het is 't belang van Rome om ons in 't juk te slaan,
Het onze is, dat wij kloek dien toeleg tegenstaan.
-
'k Vrees Rome als vijand niet, maar wel als bondgenoot.Ga naar voetnoot63
Dat voor Loots vaderland en moedertaal nauw verbonden zijn, blijkt uit De Hollandsche Taal (1810). Hij treurt over alles wat verloren is gegaan: de grond der vaderen, de vrijheid die ze hadden bevochten, de schatten die ze hadden verdiend: 't Is weg; ons bleef hunn' taal alleen.
Ach! houden wij dit pand in waarde,
Als d'afdruk van hun heilig beeld;
't Is 't eenigst merk, voor 't oog der aarde,
Uit welk een' stam wij zijn geteeld.Ga naar voetnoot64
Evenals Helmers en Loots was ook de jonge Tollens een exponent van de emanciperende, verlichte burgerij.Ga naar voetnoot65 Bij Tollens, eerst een enthousiaste Bataaf, zien we geleidelijk de spanning ontstaan tussen de eigen tijd en het heroïsche verleden van het vaderland. Uit dat verleden zijn het niet alleen de Opstand en de Gouden Eeuw die zijn aandacht trekken. Evenals andere tijdgenoten heeft hij ook belangstelling voor de vaderlandse Middeleeuwen, die soms op verrassende wijze in dienst worden gesteld van de actualiteit. Wat bijvoorbeeld de Hoekse en Kabeljauwse twisten (waaraan hij in 1805 een treurspel wijdde) daarvoor zo relevant maakte, was het verhaal van binnenlandse tweedracht, van strijd van Hollanders onder elkaar, ten slotte uitmondend in een verzoening.Ga naar voetnoot66
In het vaderlandse gevoel van de vroege negentiende eeuw had het verleden een centrale plaats. Vooral ook de vaderlandse helden mochten zich al vanaf | |
[pagina 90]
| |
de jaren 1770 in een sterk gestegen belangstelling verheugen. Bij de canonisering van deze helden speelde het mechanisme van invention of tradition vaak een fascinerende rol. Daarvan hier een enkel voorbeeld. Naast bekende en minder bekende grootheden uit de Opstand en de Gouden Eeuw zien we in de late achttiende eeuw ook enkele middeleeuwers als helden naar voren komen: Jan van Schaffelaar, de Hollandse Curtius,Ga naar voetnoot67 en Albrecht Beylinc, de Hollandse Regulus. Beiden stierven een ongewone dood en volgden daarin klassieke exempla virtutis.Ga naar voetnoot68 Beylinc werd een van de populairste vaderlandse helden van de negentiende eeuw, maar zou ten slotte door Fruin in een fraai staaltje van historische debunking hardhandig van zijn voetstuk worden gestoten.Ga naar voetnoot69 Het verhaal is misschien nog bekend: de Kabeljauw Beylinc, in handen geraakt van Jacoba's Hoeken, wordt ter dood veroordeeld maar krijgt een maand respijt om zijn zaken te regelen. Op woord van eer vrijgelaten, keert hij na een maand inderdaad terug en wordt dan op zeer eerloze (want aan vrouwen voorbehouden) wijze ter dood gebracht: hij wordt levend begraven. De waarheid over Beylinc, zoals Fruin die stukje bij beetje naar boven heeft gehaald, doet hier verder niet ter zake. Het gaat om de held van de dichters en om zijn functie in hun vaderlandbeeld. Beylinc werd (op grond van het verhaal dat geschiedschrijvers als Matthaeus Vossius en Wagenaar over hem vertelden) in de late achttiende eeuw tot held gepromoveerd. In 1783 bijvoorbeeld, op de bekende maaltijd van de vaderlandse regenten in Amsterdam, behoorde hij tot het selecte rijtje van negen helden dat daar op de rol was gezet als ‘grondleggers, handhavers en | |
[pagina 91]
| |
verdedigers onzer Vryheid’.Ga naar voetnoot70 Maar echt carrière maakte hij pas na 1800, toen hij in treurspelen werd behandeld door Pieter Vreede (1808) en een anonieme navolger (1810), in romances door Bilderdijk (1804) en Tollens (1809), en ten slotte een ereplaats kreeg in Helmers' De Hollandsche natie. Bilderdijk benutte Beylinc vooral als pion in zijn vendetta tegen Jacoba van Beieren. Bij Tollens krijgt het verhaal echter een eigentijdse moraal. Hij laat de Hoeken denken dat Beylinc zijn woord wel zal breken en daarmee zichzelf met schande zal overladen. Door terug te keren slaat hij hen met stomheid: Men zwijgt en bloost, verstomd, versteld,
En huivert van zijn moed
Maar 't Hollandsch hart, dat innig zwelt,
Herkent het Hollandsch bloed.
Het toneel wordt vervolgens beheerst door Hoekse gêne en Hoeks respect en als Beylinc ten slotte in het slijk de dood vindt, wordt ‘op zijn grafgesteent’ [...] de eerste Hoeksche traan geweend om Kabeljaauwsche deugd.Ga naar voetnoot71 Het is hetzelfde perspectief van verzoening, van individuele deugd en van heldenmoed die binnenlandse tweestrijd kan overbruggen, dat we eerder aantreffen in Tollens' treurspel De Hoekschen en Kabeljaauwschen. Helmers is degene geweest die Beylinc het meest frappant heeft vormgegevenGa naar voetnoot72 en daarmee ook de toon heeft gezet voor de negentiende-eeuwse Beylinc-traditie. Centraal bij hem staat Beylinc als echtgenoot en vader, die voor hij moet sterven eerst nog afscheid wil nemen van zijn gezin. De held is nu een toonbeeld van deugdzaamheid geworden. Hij voelt zich nergens zo thuis als aan de zijde van vrouw en kind en zou zich het liefst wijden aan zijn rol van opvoeder. Dit alles doet uiteraard niets af aan zijn heldenmoed, terwijl ook Helmers' Beylinc de burgertwist haat die het land tot puinhoop maakt. Biddend voor ‘zijn land, zijn kroost, en echtgenoot’, stapt hij ten slotte in het open graf. Met Beylinc heeft Helmers zich een held geschapen waarin verlichte burgeridealen van huiselijk geluk en deugdzaamheid, klassieke heldenmoed en bovenpartijdige vaderlandsliefde harmonisch in elkaar overvloeien. Een dergelijke held-uit-één-stuk was ook door de schaar van de censor niet te verknippen. Politiek speelde hier immers geen enkele rol, hij was de incarnatie van zowel de vaderlandse Verlichting als het vaderlands gevoel: de held als echtgenoot, vader, vaderlander.Ga naar voetnoot73 | |
[pagina 92]
| |
Niettegenstaande de grote vrijheden die de dichters zich veroorloofden met het historische feitenmateriaal, is er toch een nauwe samenhang tussen het vaderlands gevoel van na 1800 en een intensivering van het historisch besef. Daarbij werd het vaderlandse verleden ook inderdaad als geschiedenis ervaren en gewaardeerd. De ondergangsstemming, de breukervaring en de ‘nationalisering’ van de revolutie rond 1800 zijn ook hiervoor van grote betekenis geweest. Die aandacht voor de geschiedenis kwam op tal van manieren naar voren: behalve in de poëzie ook in het toneelrepertoire en in de verschijning van de eerste historische roman in Nederland: Adriaan Loosjes' Maurits Lijnslager (1808), gesitueerd in de Gouden Eeuw.Ga naar voetnoot74 Dit is overigens wel een boek met een gebruiksaanwijzing. Loosjes probeert zich niet in te leven in het verleden door dat in zijn eigen termen te begrijpen maar zet een historische verkleedpartij op touw. Zijn personages zijn in wezen modern-verlichte Nederlanders die in de zeventiende eeuw rondstappen. Zo wil hij de Gouden Eeuw relevant te maken voor het heden. De activiteiten van de wetenschappelijke genootschappen verschuiven in deze periode van de natuurwetenschappen naar de humaniora, waaronder de vaderlandse geschiedenis.Ga naar voetnoot75 Ook de ontwikkelingen in de schilderkunst en de kunsttheorie zijn hier van belang. In de laatste decennia van de achttiende eeuw was al een discussie op gang gekomen over de ‘nationale smaak’ in de schilderkunst,Ga naar voetnoot76 onder meer om de grootheid van de eigen zeventiende-eeuwse meesters te beschermen tegen anders gerichte internationale normen. Deze theorie, die verschillende landen ook verschillende smaken toekende, hing samen met de nationale karakterleer waarvan hiervoor al sprake was. Zij was een in diverse landen gehanteerd verdedigingsmechanisme tegen de kosmopolitische trekken van de achttiende eeuw. In Nederland sloot de theorie harmonisch aan bij de vaderlandcultus van de jaren zeventig. Nadat zo eerst de zeventiende-eeuwse schilderkunst tot voorwerp van nationale trots was geproclameerd, kwam in de vroege negentiende eeuw een pleidooi op gang voor de historieschilderkunst als genre, met thema's ont- | |
[pagina 93]
| |
leend aan de vaderlandse geschiedenis. In 1803 was het departement Tekenkunde van Felix Meritis de eerste instelling die een prijsvraag uitschreef met een onderwerp uit de vaderlandse geschiedenis.Ga naar voetnoot77 Het saillante moment dat moest worden uitgebeeld, hield nauw verband met het eigentijdse nationale toenaderingsdenken: Oldenbarnevelts weduwe, die had geweigerd Maurits vergiffenis te vragen voor haar (onschuldige) man, maar die dit nu wel deed voor haar (schuldige) zoon Reinier Groeneveld.Ga naar voetnoot78 In een feestrede bij het uitreiken van de prijzen van dit departement Tekenkunde bracht Jacobus Scheltema in 1808 ‘Hulde aan de teekenkunst voor de vaderlandsche geschiedenis’.Ga naar voetnoot79 Hij vroeg daarbij aandacht voor allerlei vaderlandse helden en voor het opwekken van ‘vaderlandsch vuur’ en ‘volksgevoel’, voor het verleden dus als voorbeeld, als bron van inspiratie. Daarnaast wees hij op de typisch historische sensatie die het bekijken van oude kunst kon oproepen, waar het ging om de ‘verandering van kleeding, zaken, gebruiken en gebouwen’.
Het hervonden vaderlandse gevoel en de nationalisering van de revolutie leidden met dit alles ook tot wat men een nationalisering van het vaderlandse verleden zou kunnen noemen: het historisch sublimeren van de partijtegenstellingen uit de Republiek, in de praktijk neerkomend op een comeback van Oranje in de geschiedenis en vooral als geschiedenis. Hierbij manifesteert zich het interessante mechanisme dat Ernest Renan in ‘Qu'est-ce qu'une nation?’ al heeft bestempeld tot een cruciale component van natievorming: het tegelijkertijd kunnen herinneren en vergeten.Ga naar voetnoot80 In dit geval de essentieel als broedertwist van Nederlanders tegen Nederlanders opgevatte strijd tussen staatsgezinden en prinsgezinden (en trouwens ook het oudere exempel van de twist tussen Hoeken en Kabeljauwen). Zo zien we in deze tijd de vroegere Oranjes hun vertrouwde plaats als vaderlandse helden weer innemen. Vooral de waardering van Maurits lijkt hierbij een toetssteen: held of moordenaar? Wanneer Maurits en Oldenbarnevelt weer naast elkaar (en soms op dezelfde bladzijde)Ga naar voetnoot81 geapprecieerd kunnen worden, is dat een staaltje van historisch verzoeningsdenken. Deze terugkeer en tegelijk historisering van Oranje zien we ook bij de inrichting van de Nationale Konst-Gallerij (in het Huis ten Bosch) in 1800. Dat is trouwens een instelling die haar ontstaan dankte aan de wens tot volksverheffing, waarbij het vaderlands verleden een belangrijke rol speelde.Ga naar voetnoot82 Het museum werd ingericht door agent van financiën Gogel, oud- | |
[pagina 94]
| |
redacteur van De Democraten, het blad dat zo had gehamerd op het belang van natievorming. De geconfisqueerde stadhouderlijke verzameling vormde de basis van de collectie. Maar omdat die de vaderlandse geschiedenis wat eenzijdig uitbeeldde, werd het geheel in evenwicht gebracht door het aankopen van Loevesteins materiaal. Dat betrof met name portretten van staatsgezinde helden maar ook bijvoorbeeld de - ten onrechte - met De Witt in verband gebrachte allegorie De Zwaan van Jan Asselijn. Portretten van de zeventiende-eeuwse Oranjes hingen er van meet af aan en Frederik Hendriks Oranjezaal vormde zelfs de apotheose van de tentoonstelling. Heel typerend overigens was dat deze historische acceptatie van de Oranjes aanvankelijk niet verderging dan de zeventiende eeuw. De achttiende-eeuwse stadhouders lagen kennelijk nog wat te vers in het geheugen. Maar het was slechts een kwestie van tijd voordat ook dit stukje verleden als verwerkt kon worden beschouwd: in 1806 werden de portretten van Willem IV en Willem V in de opstelling opgenomen. Van een verborgen hunkering naar Oranje of een verkapt politiek protest was bij dit alles geen sprake. Het was precies omgekeerd: de Oranjes konden in deze gedaante juist vrij gemakkelijk weer terugkeren, omdat ze als geschiedenis werden beschouwd en niet langer als actualiteit. Pas in en door de gebeurtenissen van 1813 werd de historische band tussen Nederland en Oranje weer geactualiseerd. Dit alles leidt er naar mijn indruk toe dat de stelling van Piet Blaas dat de waardering voor de Gouden Eeuw eigenlijk pas begint in de jaren 1830Ga naar voetnoot83 enigszins gerelativeerd moet worden. Ook de jaren 1800-1813 hebben onmiskenbaar een rol gespeeld voor de historisering en heroïsering van het vaderlandse verleden (waarbij dan Opstand en Gouden Eeuw vanzelf een prominente plaats krijgen), en voor de ontwikkeling van het historisch besef in Nederland. Juist de breukervaringGa naar voetnoot84 en de ondergangsstemming rond 1800 schiepen de vereiste mentale distantie om dat verleden inderdaad als geschiedenis te kunnen ervaren. Dat men nog dagelijks rondstapte in een decor uit de zeventiende eeuw - zoals Blaas met Huizinga onderstreept - gaf ongetwijfeld een gevoel van fysieke nabijheid, maar moet in deze jaren de mentale afstand juist hebben vergroot en het besef hebben versterkt dat het inderdaad niet veel meer was dan een decor waarin men rondliep: het leven was er immers grotendeels geweken en het gras groeide er tussen de stenen. Juist doordat het verleden nog zo tastbaar aanwezig was, bleek pas goed hoe ver het eigenlijk wel weg was.
Terugblikkend over de jaren 1800-1813 wil ik pleiten voor een zekere herwaardering van het vaderlandse gevoel in deze periode, zoals dat met name door de verlichte, ontwikkelde en genootschappelijk georganiseerde burgerij in allerlei vormen werd gecultiveerd. Staats- en cultuurnationale trekken | |
[pagina 95]
| |
vloeiden hierbij in elkaar over: er was zowel aandacht voor de taal als nationaal houvast als voor het vaderlandse verleden als samenbindend element. Van nationalisme mag daarbij in deze periode niet gesproken worden. Juist het activistische, toekomstgerichte, ideologische, missionaire, geseculariseerd religieuze en wat al niet daarvoor kenmerkend moet heten, ontbrak in deze jaren. Dit vaderlandse gevoel gedijde juist in een uitgesproken ‘End of Ideology’-stemming. Pas tijdens de Inlijving, en zelfs toen niet eerder dan in 1812, was er zoals gezegd weer een opflakkering van nationalisme, die overigens niet langer zou duren dan de ‘bevrijding’ van 1813. Ook qua intensiteit was die niet te vergelijken met het felle nationalisme uit de patriottentijd. Er rest thans nog een historiografisch probleem. Wanneer we voor deze periode te rade gaan bij de literatuurgeschiedenis, de kunstgeschiedenis, de historische taalkunde of de wetenschapsgeschiedenis, dan wordt al gauw en als vanzelfsprekend de term ‘nationalisme’ in de mond genomen (waar ik dan overigens liever spreek van vaderlands gevoel). Juist politieke historici blijken hier veel aarzelender en wijzen op andere feiten, zoals de bereidheid de Franse meesters te dienen,Ga naar voetnoot85 het niet als probleem ervaren Frans spreken,Ga naar voetnoot86 de zegetocht door Nederland van Napoleon in 1811, en het ontbreken van een nationale opstand, ook in 1813; kortom: de afwezigheid van een echt onafhankelijkheidsbesef. Al deze vaststellingen zijn op zichzelf juist maar mogen, dunkt mij, toch niet tot de conclusie leiden dat dan ook het in zoveel verschijningsvormen aantoonbare, cultureel bepaalde en historisch ingevulde vaderlandse gevoel van deze periode mag worden gebagatelliseerd. Door dichters als Helmers, Loots en Tollens af te doen als rijmelaars (Hajo Brugmans) of als enkelingen (Jan Romein)Ga naar voetnoot87 wordt zowel de intensiteit als de representativiteit van hun geluid onderschat. Of ze nu rijmelaars waren of niet, is voor de historische appreciatie niet bijster relevant. Dat ze enkelingen waren is bepaald onjuist. De genootschappelijke literaire cultuur waarin deze dichters een toonaangevende rol speelden, maakt hun geluid ook representatief voor die grote groep cultuurdragers. Ook Haak, die (in de jaren na 1810) vooral zoekt naar politiek nationalisme en dat terecht tot 1812 nauwelijks kan vinden,Ga naar voetnoot88 gaat voorbij aan dit in brede kring levende besef van nationale (in de praktijk trouwens vaak Hol- | |
[pagina 96]
| |
lands getinte) identiteit in historisch-culturele zin, dat men blijkbaar wist te combineren met een zekere berusting in het verlies van de nationale onafhankelijkheid. Bovendien is Haaks invalshoek - meer dan hijzelf waarschijnlijk zou willen - bepaald door de collaboratie-en-verzet-tegenstelling van 1940-1945, zonder dat daar een ontwikkelingsperspectief vanuit de vaderlandcultus van de jaren 1770 en het nationalisme van de jaren tachtig tegenover staat.
Laat ik ter afsluiting nog één stem laten horen: die van J.M. Kemper in zijn bekende ‘Verhandeling over den invloed van den geest des tijds op de beoefening der letteren en der wetenschappen’, uitgesproken in de algemene vergadering van de Hollandsche Maatschappij op 26 september 1812.Ga naar voetnoot89 Hij besprak daarin het probleem van wereldburgerschap en universalisme, en meer in het bijzonder de kwestie van het Frans als algemeen-Europese taal. Krachtig nam hij stelling tegen die wereldburgers die hun nationale letterkunde, hun eigen cultuur wilden opofferen aan eenhoger belang, en die in Europa ‘één geest, één belang, één vaderland’ zagen. Wanneer de politieke onafhankelijkheid onverhoopt ten einde kwam, moest juist de culturele identiteit behouden blijven. Hij herinnerde eraan dat de Grieken verloren waren toen zij ophielden Grieken te zijn; Romeinen konden zij immers nooit worden. Kempers rede mondde uit in een krachtig pleidooi voor de letterkunde als laatste plechtanker van Hollands voortbestaan.Ga naar voetnoot90 Niet willekeurig getrokken grenzen maar ‘de taal, de letterkunde, de zeden en het eigenaardig volkskarakter’ waren beslissend daarvoor. Geen volk was verloren of vernietigd ‘zoo lang het dit eigenaardige bewaart, zoo lang het den band gevoelt en waardeert, welke daardoor om allen gestrengeld wordt, die denzelfden grond bewonen, en genoegens, zoowel als rampen, met elkander gemeen hebben’. Kemper vertolkt hier een geluid dat in veel opzichten typerend is voor de wereld van de verlicht-burgerlijke genootschappelijkheid waarin het vaderlandse gevoel in de jaren 1800-1813 tot bloei kwam. |
|